| |
| |
| |
Salvador Hertog
Van de ene ervaring naar de andere Herinneringen verteld aan Jules Dister
Ik ben geboren op 22 augustus 1901 in de Mariastraat in Maastricht, ik meen op nummer 23, maar het huis is verbouwd en de nummers zijn ook veranderd. En als ik me nu afvraag wat ik al die tijd gedaan heb en of er een rode draad door mijn leven loopt, door mijn gedachten, daden en ambities, dan zeg ik: ja. Ik ben nog altijd geen miljonair, want dat heb ik nooit gewild, en ik doe nog altijd iedere ochtend gymnastiek zoals de Grieken me geleerd hebben. Je moet je lichaam onderhouden, omdat dan ook je geest levendig blijft.
Maar het belangrijkste is een ervaring geweest die ik in mijn jeugd gehad heb en die zich sindsdien herhaald heeft. Tegenwoordig zou je het een psychische ervaring noemen. Ik zat op school toen ik plotseling de bevlieging kreeg om onder de les naar voren te springen en naast de leraar te gaan staan: ‘Ga even opzij. ik heb wat te vertellen!’ De leraar keek me aan en zag dat ik een vreemde uitdrukking op mijn gezicht had en ik voelde me helemaal warm vanbinnen, zo warm dat ik er geen uitweg mee wist en daarom naar voren, voor de klas, wilde komen.
Dat gevoel is bij mij een tijdlang door grammatica en andere doffe dingen op de achtergrond gedrongen. Maar iedere keer als ik weer zo'n elektrische schok in mezelf voelde kwam het terug en wist ik dat dát het spoor was dat ik moest volgen. Dat het iets was dat ik gekregen had zonder er moeite voor te hoeven doen.
Het heeft tenslotte tot de gedachte geleid dat ik wat ik voel en ervaar aan anderen moet mededelen, omdat ik, ook als ik niet meer op dezelfde manier kan praten als nu, verplicht ben met anderen van gedachten te wisselen. De ene mens ervaart dit, de andere dat en het is voor het geheel, voor de wereld waarin we gedwongen zijn te leven, misschien wel nuttig dat ik ook mijn ervaringen vertel.
Als je als joodse jongen op het gymnasium in Maastricht slechte cijfers kreeg en je kwam thuis dan was het eerste dat je zei dat de leraar antisemiet was. Dat was natuurlijk niet waar, want ik moet eerlijk zeggen dat ik op school weinig van antisemitisme gemerkt heb. Het enige onderscheid dat gemaakt werd was dat tussen Hollanders en Maastrichtenaren. Als we met z'n drieën waren en er was een Hollander bij, dan zeiden we: ‘Jij begrijpt er toch niets van, jij bent een Hollander.’
Omdat iedereen katholiek was, ben ik wel een tijd sterk onder de invloed geweest van het katholicisme. Toen ik veertien jaar was las ik heiligenlevens. Ik had kameraadjes van wie sommige jezuïet zijn geworden, andere pastoor of hoger. Tegelijkertijd was ik streng orthodoxjoods. Op zaterdag schreef ik niet op school, want met de sabbath mocht je niet werken. Ik was daar heel precies in. Het was in de tijd dat uit Polen en Rusland joden naar Maastricht kwamen die gebedsriemen en gebedenboeken verkochten. Ze intrigeerden me omdat mijn voorouders dezelfde weg hadden afgelegd, van Oost- naar West-Europa, en ik verdiepte me in hun geschiedenis. Hoe meer ik erover las des te meer voelde ik me met hen verwant en des te meer raakte ik in de problemen. Ik was een gezonde jongen, ik hield van de zon, ik wilde
| |
| |
voetballen en van het leven genieten. Maar deze mensen konden al op vierjarige leeftijd lezen en schrijven en deden de rest van hun leven niets anders dan over boeken gebogen redeneren. Ze vergaten het lichaam en ik had nu juist bij de Grieken geleerd dat het lichaam belangrijk is voor de geest. De Grieks-Latijnse filosofie en literatuur zijn de derde invloed in mijn jeugd geweest. Er zijn uitdrukkingen uit de Ilias en de Odyssee die ik nu nog in gesprekken gebruik.
Nu is het bij de joden gewoonte dat je als je dertien jaar wordt je barmitswa doet, dat wil zeggen dat je een stuk uit de Thora moet lezen, dan wordt er gezongen en dan ben je een man. Daarna moet je iedere morgen de tefillin aanleggen, dat zijn gebedsriemen die je om je vingers en om je hoofd doet, met van die leren kokertjes eraan, waarin teksten uit de Thora zitten. (Het is trouwens typisch voor de joodse ritus, dat iedere handeling die je verricht door een spreuk geheiligd wordt. Zo is er een spreuk voor als je een glas wijn drinkt: ‘Here, ik dank U dat U de wijnstok hebt geplant’, maar ook voor als je naar het toilet gaat is er een spreuk: ‘Ik dank U dat U niet alle gaten verstopt hebt!’ Er is ook een minder leuke spreuk, die de man 's morgens zegt bij het ochtendgebed en die ik altijd gebruik als ik ruzie heb met mijn vrouw: ‘Here, ik dank U dat U me niet als vrouw geschapen hebt.’
Ik heb dat van mijn dertiende tot mijn achttiende jaar trouw gedaan. Iedere morgen wond ik die tefillin om mijn armen en deed ik dat buisje om mijn hoofd en iedere morgen zei ik die spreuken in een Hebreeuws waar ik de helft niet van verstond. En tenslotte merkte ik dat ik een automaat geworden was. Dat ik niet kon eten als ik niet eerst die riemen omgedaan had. Ik werd steeds groter en dikker en sterker en er ging iets in mij om dat ik alsmaar onderdrukte, omdat ik me daarin oefende. Ik geloofde erin. Het had niks met God te maken, het was geloof in de Wet.
Tot op een morgen, ik stond voor het open raam, het was lente en het licht van de zon viel op een engel van kristal die daar tussen de gordijnen stond. En ineens kreeg ik het gevoel: je bent een huichelaar en een leugenaar. Je wordt een dof mens als je hiermee doorgaat. Toen heb ik die riemen zonder gebed weer van mijn hoofd genomen. Ik heb ze opgevouwen, in een fluwelen zakje opgeborgen, er nog een kus op gegeven zoals gebruikelijk was en ik heb er tot op de dag van vandaag niet meer naar omgezien. Toen mijn katholieke kameraadjes hoorden dat ik zomaar van mijn geloof af was hebben ze me naar hun moderator gebracht, een pater jezuïet, om met hem over het bestaan van God te disputeren, maar in plaats daarvan zette hij platen van Mozart en Beethoven op en we zijn goede vrienden geworden, de pater en ik.
Ik ben nooit helemaal afvallig geworden van de joodse leer. Voor de joden, lees je in de Talmoed, is een mensenleven het belangrijkste. Ik heb dat letterlijk opgevat: als ik innerlijk doodga door alsmaar die handelingen te verrichten, dan verricht ik ze niet meer, want ik wil blijven leven. Dus ben ik toch weer een gelovige jood, volgens mijn eigen interpretatie dan wel te verstaan.
Mijn vader heette net als ik Salvador Hertog en hij had een drukkerij. Van 1893 tot 1900 heeft hij een krant uitgegeven, de Maastricht'sche Courant, die gesteund werd door de liberale katholieken en de enkele joden die er in Maastricht waren. Ze wilden dat hij schreef tegen de klerikale pers en dat heeft hij ook gedaan, tot hij op een gegeven moment van een pastoor bidprentjes mocht drukken. Dat werd van de kansel verkondigd en toen was er natuurlijk onmiddellijk een concurrent die er schande van sprak, dat een jood katholieke bidprentjes mocht drukken. In die tijd kwam er ook iedere week een monseigneur bij hem op visite, mgr. Menten, maar hij heeft zich niet bekeerd, ondanks de bidprentjes! Er waren er genoeg die het wel deden, maar of het hun veel geholpen heeft is de vraag. Ik weet van een zekere meneer Marx die zelfs zo vroom katholiek was gewor- | |
| |
den dat ze, toen hij doodging, dachten dat hij al zijn geld aan de kerk zou hebben vermaakt. Maar dat had hij niet gedaan en toen wilden ze hem weer opgraven om hem buiten de muren van het kerkhof te leggen!
Mijn vader stamde zelf uit een oud Limburgs geslacht, met een zeer gecultiveerde Franse moeder en een vader die een echte boer was, een veekoopman uit Meerssen. Hij had geen gymnasium gehad en mijn zuster en ik vonden hem eigenlijk niet helemaal van ons eigen peil, zo verschrikkelijk bekakt waren we in die tijd, maar hij was een fantastische man die erg op taal was en die het liefst zelf schrijver was geworden. Hij was een groot verteller en als we 's avonds aan tafel zaten vertelde hij over de vechtpartijen die zijn vader en diens broers, allemaal veekooplui, gehad hadden met de boeren. Of hij vertelde over een voorvader die bokkerijder was geweest of over zijn betovergrootvader die met Napoleon over de Berezina was getrokken en die daarbij, en dat maak ik er dan van, natte voeten had opgelopen.
Dat vertellen heeft hem ook populair gemaakt bij zijn medeburgers. Hij had veel vrienden die graag naar hem luisterden en toen hij eens een tijdje een kruikenfabriek had zei de meesterknecht tegen me: ‘Het is een genot om te zien hoe je vader een sigaar opsteekt. Dat is een waar kunstwerk.’ Heel langzaam en voorzichtig deed hij dat, zoals hij in alles deed als de meest geraffineerde Fransman. Hij was ijdel, hij verfde zijn snor, hij was altijd ‘tiré à quatre épingles’. Nauwelijks was hij een paar weken met mijn moeder getrouwd of hij had al een verhouding met de dienstmeid, die na een jaar, zwanger natuurlijk, de deur uitging, met een hele uitrusting, want hij was wel iemand die alles in het burgerlijk nette wilde houden. Hij was een echte Zuidnederlandse jood in tegenstelling tot mijn moeder die uit een familie kwam die fabrieken had in Oldenzaal en die altijd streng orthodox is gebleven. Maar mijn vader nam het allemaal niet zo serieus, net zomin als de katholieken wat de pastoor zei allemaal naar de letter namen. Als er Hollandse joden in Maastricht kwamen zeiden ze: ‘Jullie zijn een geschmadde gemeente. Jullie zijn geen joden meer.’ Dat was niet waar, want wij deden al die dingen ook die zij deden, een beetje meer of minder, de een voor de ander.
Een typisch voorbeeld van die Limburgse mentaliteit was bijvoorbeeld het feit dat de processie in Maastricht geopend werd door ridders te paard en dat een van die ridders een joodse meneer was, erg sportief, de beste turner van de stad. Hij reed voorop en ging ook naar de kerk, maar hij was jood en kwam ook een paar maal per jaar in de sjoel, de synagoge. En toen in Maastricht de nsb begon, en dat heeft hij mij later zelf verteld, zijn ze hém komen vragen of hij het niet wilde organiseren!
Nee, in Maastricht heb ik het allemaal nooit serieus kunnen nemen. Ze namen niks au sérieux, ik ook niet, zodat ik als ik nu die hele geschiedenis hoor denk: is het nou werkelijk zo gegaan?
Na mijn achttiende ben ik naar Amsterdam gegaan om rechten te studeren. Eigenlijk had ik liever Nederlands of Frans gedaan, maar de rector zei: ‘Jij kunt zo goed praten, jij moet maar advocaat worden.’ Dat was verkeerd gezien van die rector en ik heb het dan ook nooit verder gebracht dan mijn kandidaats.
Toen ik in Amsterdam kwam heb ik kennisgemaakt met een man aan wie ik veel gehad heb. Hij heette Max Kijzer en was koopman, een sigarenfabrikant die zijn fabriek van de hand had gedaan omdat hij meer in literatuur geïnteresseerd was dan in sigaren. Hij was tien jaar ouder dan ik en ook een jood en vooral in het begin was ik zo van hem onder de indruk dat ik alles geloofde wat hij zei. Ik was sportief en om me te overbluffen vertelde hij bijvoorbeeld dat hij als wielrenner kampioen op de sprint was geweest. Toen ik in mijn onnozelheid bekende dat ik nog nooit van een wielrenner met de naam Kijzer gehoord had zei hij dat hij altijd onder de naam ‘Didier’ had gefietst. Maar toen hij later voor de lol op het fietsje van een van de kinderen van mijn zuster ging zitten
| |
| |
bleek hij niet eens te kunnen fietsen, want hij viel er meteen vanaf.
Hij was een echte Amsterdamse jood, die nergens voor stond en van alle markten thuis was. Overdag deed hij aan de literatuur en 's avonds ging hij op pad om ijzer te verkopen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij was vooral Duits geörienteerd, terwijl mijn interesse meer naar de Franse literatuur uitging en toch heeft hij me gedichten van Baudelaire uitgelegd op een manier die zeer verhelderend voor mij was, en door hem ben ik ook Goethe gaan lezen. Hij hield avondjes bij hem thuis waarop hij voorlas uit eigen werk en hij nam me overal mee naar toe, naar toneelstukken, concerten en naar de Vereniging van Wijsbegeerte in Amersfoort, waar je filosofen uit heel Europa te horen kreeg.
Hij heeft me veel geleerd en hij is het ook geweest die me op een gegeven moment gewaarschuwd heeft dat het niet goed was als ik zomaar gedachteloos bleef doorleven, want dat ging wel. Ik was van de ethiek af, maar niet wezenlijk, want ik was nog altijd een lieve, brave jongen en hij zei dat ik, om mezelf te leren kennen, een keer iets echts moest ondergaan. Tenslotte had ik nog niets meegemaakt, afgezien van de gewone dingen die iedereen meemaakt. Op de lagere school was ik bevriend geweest met een jongetje. Toen ging ik naar het gymnasium en hij naar de fabriek en daarna kwam ik hem tegen en nam hij zijn petje voor me af. En toen ik in Amsterdam vaker een café op het Rembrandtplein bezocht betrapte ik me erop dat ik praatte met de kelner daar of hij een bediende, een lijfeigene van me was. Ik had nu eenmaal het wereldbeeld van een provinciaal. Ik was beleefd en aan de andere kant was ik ook bekrompen. Ik ging met een jongen om die lid was van de studentenvereniging Unitas, waar Slauerhoff en Vestdijk lid van geweest waren. Een andere jongen vertelde me: ‘Wij gaan nooit door het Vondelpark.’ Ik zei: ‘Waarom niet?’ ‘Nee’, zei hij, ‘wij dragen ook nooit een tas!’ Daar waren ze te deftig voor.
Van dat soort burgerlijk gedoe kun je alleen afkomen als je de wereld anders aan gaat voelen en daarom ben ik hetzelfde gaan doen als die kelner deed. Nadat ik ontdekt had dat de advocatenstudie niets voor mij was ben ik niet alleen gaan zwerven, maar ook gaan werken als een arbeider. Ik wilde voelen wat zij voelden, want het milieu is ongelofelijk belangrijk voor een mens. Of je bent opgevoed met de taal van de heer of met de taal van de knecht, zoiets raak je nooit meer kwijt. En ik wilde ook met de taal van de knecht kennismaken.
Het heeft me een beeld gegeven van hoe de mens ook kan zijn. Dat hij niet alleen zegt: ‘Ja meneer’ en ‘Dank u wel, meneer’, maar dat hij woorden gebruikt die ik zo ordinair vond dat ik ervan schrok. Daar werd ik dan weer mee voor de gek gehouden. ‘Jij spreekt met handschoenen aan,’ zeiden ze. Bij Homerus komt het woord ‘neuken’ voor, maar dat moesten we van de rector op school doorstrepen. Zo was je nu eenmaal opgevoed. In reactie ben ik veranderd van een nette, brave, beleefde jongen... ik ben nooit onbeleefd geworden, dat bedoel ik niet, maar net en braaf heb ik afgeschaft!
Op een goede dag ben ik met zestig francs op zak vanuit Brussel richting Parijs vertrokken. Ik had me in het hoofd gezet om boer te worden, tegen de traditie van mijn moeders familie in, waar iedereen in zaken was en enigszins in de lijn van mijn vaders familie. Ik wilde dat omdat ik was aangetast door het virus van die tijd: de idee dat je op de een of andere manier met de aarde verbonden moet zijn. Later is dat ‘Bloed en bodem’ genoemd. Daar waren we allemaal door aangetast en nu ik het na zoveel jaren kan overzien schaam ik me er ook niet voor. Het is trouwens onzin je ergens voor te schamen. De mens maakt een ontwikkeling door en die loopt ergens op uit, op een al dan niet honorabel einde.
Het was vlak na de Eerste Wereldoorlog en het Franse platteland werd overstroomd door mensen die in de oorlog geweest waren en die terugkeerden op het slagveld, nu niet om andere mensen te doden en hun eieren te stelen,
| |
| |
maar om werk te vinden. Bij zoveel concurrentie zijn mijn pogingen om als boerenknecht aan de slag te komen op een mislukking uitgelopen. Ik wist niet eens wat het inhield. Ik wist dat de slag bij Salamis in 480 vóór Christus geweest was, maar ik kon geen fiets maken of een auto repareren, laat staan een paard voor de wagen spannen. Uiteindelijk heb ik ergens in Noord-Frankrijk een boer gevonden die zo gek was me aan te nemen, omdat ik beweerde dat ik op de landbouwschool in Wageningen had gezeten. Ik sliep er in de stallen en moest iedere dag de mest van de paarden naar een grote mesthoop brengen die voor de deur van de boerderij lag. Toen me dat begon te vervelen ben ik verder getrokken, via Parijs naar het zuiden toe, tot ik tenslotte in Tours terechtkwam. Ik liep daar over een brug toen er een man op me afkwam. Hij liep met gezwinde pas en riep al vanuit de verte: ‘Où est le boxon! Où est le boxon!’ Ik dacht: Wat zegt die nou, maar hij bedoelde een hoerenkast.
Omdat ik geen geld meer had om een hotel te betalen ben ik in Tours rechtstreeks naar een bureau de placement gegaan. ‘Hebt u geen zin om op een kasteel te werken?’ vroegen ze daar en ik: ‘Daarvoor ben ik nu juist uit Holland gekomen, voor de kastelen!’ ‘Wat bent u dan geweest?’ vroegen ze. ‘Ik ben maître d'hôtel geweest bij graaf Schimmelpenninck,’ zei ik. ‘Oh,’ zeiden ze, ‘maar dan hebben we iets prachtigs voor u.’ Ik ben toen maître d'hôtel geworden op een kasteel van typische nouveaux riches, zijdefabrikanten uit Lyon, die dat kasteel gekocht hadden van een adellijke meneer, de comte de Fontenay. Het was het meest reactionaire milieu dat je je in Frankrijk kunt voorstellen, met alles erop en eraan, de kroonpretendent, de adel en de rastachouères, dat zijn tafelschuimers en gelukzoekers die zich vastklampen aan relaties. Ze hadden een zoon die ingenieur was en die getrouwd was met een Amerikaanse, en een rechtse zoon die met een monocle liep en op het ministerie in Parijs werkte. Het was je reinste Molière.
De chauffeur was een grote man met platvoeten, die altijd waardig en statig sprak. Ik ben zijn naam niet vergeten omdat hij me herinnerde aan een Franse dichter: hij heette Louis Rontard. Zijn Spaanse vrouw was erg op jongemannen gesteld, maar ik was zo'n onnozel kereltje dat haar pogingen me te verleiden zonder resultaat bleven. Ze was de aartsvijandin van de kokkin die, in het kort verteld, door haar man was weggejaagd omdat ze zoop en die in het kasteel de sleutel van de wijnkelder had gekregen, zodat dat mens constant dronken was. Daarvoor hadden ze een kok gehad die was weggestuurd omdat hij een seksuele verhouding met een hulpje had gehad. En er was een dochter des huizes van een jaar of dertig die zo lelijk was dat ik me levendig kon voorstellen dat ze ondanks de miljoenen ongetrouwd was gebleven. Ze had enorm grote voeten, zodat ik me meteen uit de geschiedenis ‘Berthe aux grands pieds’ herinnerde. En zij was uitgerekend op die kok verliefd geworden, die een verrufene homoseksueel bleek te zijn. Het was echt het oord van Beëlzebub.
Op een nacht kwam ik met de slager van het kasteel terug uit het café dat zevenhonderd meter verderop lag. Als je ernaartoe ging moest je door een donkere laan met bomen en dan over een brug. Ik was een beetje dronken en de slager begon te vertellen over de mensen die hij in de oorlog met de bajonet had doodgestoken en hoe hij dat gedaan had. Hij schreeuwde en trapte in de lucht om het te demonstreren. Het was een heel grote man en ik ben maar een klein mannetje en ik had maar één gedachte in mijn dronken kop en die was: hoe kom ik hier weg!
Het werd ook tijd, want vlak daarvoor had ik moeten bedienen tijdens een diner waar graven en baronnen en allerlei rastachouères aan deelnamen en toen had ik per ongeluk de wijn in plaats van in de glazen op het tafelkleed geschonken. En ik was ook nog te beroerd geweest om het op te ruimen.
Als ik me nu afvraag waarom ik precies ben gaan zwerven zijn daar meerdere redenen voor
| |
| |
te bedenken. De Amerikaanse dichter Wallace Stevens heeft eens een gedicht gemaakt dat heet: ‘Thirteen ways of looking at a blackbird’, ‘Dertien manieren om naar een merel te kijken’. En inderdaad je kunt het van de filosofische, de historische, de visuele, de avontuurlijke kant bekijken, hoe je maar wilt. Helemaal eerlijk ben je toch nooit, want je laat altijd het een of ander weg. Mijn familie van moeders kant had altijd gezworven, maar dan in de handel, van het ene continent naar het andere. En in mijn vaders familie ging het verhaal, dat de Hertogs in de Middeleeuwen vanuit de Oeral naar Meerssen waren gelopen. En iets daarvan voelde ik ook in me: dat ik ook weleens van het ene continent naar het andere wilde.
Ik had geen geld, maar ik was avontuurlijk en sterk en toen ben ik gaan varen, eerst als scheepsjongen, daarna als hulpkok op een Engelse boot. Op die manier heb ik de halve wereld gezien en ik herinner me nog dat ik dacht: Je bent nu jong en arm, maar als je oud bent en je hebt geld om te reizen, heb je niet zo'n plezier als nu.
Een van de schepen waarop ik heb aangemonsterd was een Hollands vrachtschip dat ik had opgepikt in Antwerpen. Ik was er als hulp in de keuken aangenomen door de kok, omdat ik een regenjas aan had. Er was nog een ander voor hetzelfde baantje geweest, maar die had geen regenjas aan. Die jas dient om de schande te verbergen, zei de kok, dan heb je altijd nog iets om je mee te bedekken.
Hij had dertig jaar gevaren en het was een heel intelligente kok, erg Engels van aard, een aristocratische kok eigenlijk. Op de een of andere manier viel ik bij hem in de smaak, maar op de dag dat de trossen werden losgegooid pakte hij een pan om me daarmee op het hoofd te slaan. ‘En als je nou godverdomme nog flauwekul maakt sla ik je je hersens in,’ zei hij. Later is die kok een vriend van me geworden, die me overal doorheen heeft gezeild, behalve een keer toen er op de boot ruzie uitbrak. Het ging om een futiliteit, maar de werkelijke achtergrond was een oude vete tussen de bootsman en de kok. De bootsman had een matroos opgestookt om de kok een loer te draaien en ik werd er de dupe van, want toen ze elkaar in de kombuis stonden uit te schelden betrok die matroos mij er ook in door me uit te maken voor kolerelijer of zoiets. Toen wou ik laten zien dat ik een flinke vent was en dat ik niet bang voor hem was, terwijl hij bijna twee keer zo lang was als ik. Dus zei ik, en dat is zo ongeveer het ergste dat je tegen een zeeman kunt zeggen: ‘Je zult je hoer van een moeder bedoelen!’ ‘Zeg dat nog eens,’ zei hij en hij sloeg meteen zijn twee grote knuisten om mijn keel om me te wurgen en in de erwtensoep te stoppen, want hij was zo verschrikkelijk groot. Net op het juiste moment kwam de eerste stuurman binnen en die heeft ons uit elkaar geslagen.
Ik was zo kwaad. Ik weet nog wat ik in mijn verwaande kapitalistische achterhoofd gedacht heb: als ik een pistool had schoot ik hem meteen dood! Toen we aan wal waren dacht ik: nu moet je een mes kopen en hem opwachten en doodsteken. En weet je wat de kok tegen me zei? ‘Je had een gloeiende pook moeten pakken, die in het vuur houden en hem er een rats mee over zijn gezicht geven.’ Tegen mij, braaf, zachtzinnig jodenjongetje zei hij dat! Ik heb natuurlijk niets van dat alles gedaan, want in je fort intérieur voelde je de hele boel op een grote afstand, de zee en de verhalen over zeelui, je voelde dat het allemaal één grote leugen was. Als je bent opgevoed in het vaste vertrouwen dat alles geregeld is en dat alles een bestemming heeft en je ontdekt dan dat alles wat je geleerd hebt onecht is, niet waar, dan word je verschrikkelijk angstig. Het is iets anders dan angst voor de dood. Het is de angst dat we de zin van het leven nooit achterhalen, dat wat we doen eigenlijk onzin en flauwekul is. Het leven blijft een raadsel en dat raadsel wordt op honderdduizend manieren uitgelegd. De mensen slaan er elkaar de hersens voor in en dan zijn ze nog niets wijzer. Allicht niet als ze geen hersens meer hebben!
Toen ik van zee kwam probeerde ik me weer
| |
| |
aan te passen aan mijn oude milieu, maar dat lukte niet erg. Hoewel ik aan boord alleen de laagste baantjes gehad had voelde ik me verre superieur aan de Hollanders, omdat ze zulke burgers waren die onderscheid maakten tussen joden en niet-joden, of tussen Hollanders en Limburgers. De Hollanders kijken neer op de Limburgers omdat die niet zo goed Nederlands praten. Dat is ook zo, want de Hollanders hebben de macht, dus bepalen zij hoe je moet praten. Dat heb ik al vroeg ervaren. Aan de andere kant heb ik er in de oorlog ook profijt van gehad. Ik stond eens bij de slager toen iemand op me wees en zei: ‘Dat is een jood.’ ‘Welnee,’ zei de slager toen, ‘die ken ik, dat is een Limburger.’ Daarmee was ik er vanaf. In Amsterdam konden ze zich niet voorstellen dat een jood met een zachte g kon praten.
De eerste tijd dat ik terug was was ik verschrikkelijk onverschillig. Ik was kandidaat in de rechten en ik wist niet wat ik moest doen. Ik heb dat eens in een verhaal geschreven: ik was te klein om politieagent te worden, ik wist niet genoeg van muziek om dirigent van het Concertgebouworkest te worden en psychiater wilde ik niet worden, omdat je dan je ziel verliest. Toen bleef er één ding over en dat was schrijven. Het goede daarvan is dat je op je deur kunt zetten ‘Niet Storen’ als je ongestoord wilt slapen.
Mijn eerste boek ging over een zeereis. Het heette De Wilde Schuit en ik heb het aangeboden bij Querido die het meteen wilde uitgeven, terwijl hij nog nooit van me gehoord had. Querido was een ras-socialist en er was in die tijd een concurrentiestrijd tussen kapitalisten en communisten, die zich ook uitstrekte tot de literatuur. Daarom schreef hij in zijn reclamecampagne dat Van Schendel een boek over de zee had geschreven, dat speelde in de kringen van zee-officieren, maar dat mijn boek het eerste was dat ging over de arbeiders. Voor Ter Braak was dat weer aanleiding om De Wilde Schuit in een goedburgerlijke krant als Het Vaderland te vergelijken met Het fregatschip Johanna Maria, een vergelijking die voor mij vernietigend uitviel.
Het was een controverse die buiten mij omging, want ik had De Wilde Schuit helemaal niet als socialist geschreven, hoewel het milieu wel een grote rol speelt in mijn levensvisie: waar je geboren bent, welke pap je hebt gegeten, met of zonder suiker, dat speelt allemaal mee, het oordeel kan nooit absoluut zijn. In wat je zegt moet je bescheiden blijven en denken: ik kan me vergissen. Dat kon Ter Braak niet, omdat hij zelf een exponent was van een vast milieu, een typisch Hollands domineesmilieu, en zich van daaruit afzette tegen wat hij niet kende. Ter Braak was nog nooit met een hoer naar bed geweest en hij verweet mij dat ik over bordelen schreef in plaats van over de ethiek van het calvinisme, die zo'n grote invloed had gehad op de Hollandse zeevaart! In feite zat hij nog vast aan oordelen en ideeën die al door de Tachtigers waren aangevallen. Hij was nog een generatie achter. Du Perron was veel ruimer.
Kijk, weten hóe je moet schrijven is op zich betrekkelijk. Ik heb van het begin af aan geweten hoe het moest. Het is iets dat je hebt of niet hebt en als je het niet hebt kun je het beter laten. Die mensen die ellenlange verhandelingen schrijven over de verschillende vormen van kunst lees ik wel, maar ze vervelen me enorm. Dat zijn dingen waar je niet over praat. Waar het om gaat is dat je, dóór het schrijven, je persoonlijkheid vormt, dat je een beter mens wordt. En ‘beter’ bedoel ik niet in de zin van moreel goed, maar in de zin dat je alles uit je haalt wat in je zit, welke beproevingen je daarvoor ook moet ondergaan. Ik heb het laagste werk gedaan en in de laagste milieus verkeerd. In Antwerpen heb ik onder de hoeren geleefd en in Argentinië heb ik gebokst onder leiding van een Engelse dominee, die bokswedstrijden organiseerde om de zeelui nu juist van de hoeren af te houden.
Ik heb eraan te danken dat ik me nu vrij voel van vooroordelen. Als ik in de krant lees over racistische vooroordelen moet ik lachen, want het ene milieu is anders dan het andere, en het ene milieu staat racistisch ten opzichte van het andere zodra de maatschappelijke positie in
| |
| |
het geding is. De ene mens wil zich verheffen boven de andere, of hij nu bruin, zwart of blank is is bijzaak. Ik heb dat overal waar ik kwam gemerkt, tot in de kleinste gehuchten in Finland waar ik geweest ben. Als er twee families woonden wilde de ene familie niet dat ik bij de andere over de vloer kwam, omdat die minder was.
Ik was zo zelfingenomen dat ik bij de publikatie van De Wilde Schuit dacht: ach, dat moeten ze in het Engels vertalen, hier snappen ze dat niet. En toen de kritiek van Ter Braak verscheen was het mijn vriend Kijzer die het meest op zijn teentjes getrapt was, omdat het zo'n gróót stuk was. Hij was erg eerzuchtig en hij kreeg slechtere kritieken dan ik, want ze schreven ook: ‘Men kan gemakkelijk merken wie zich achter het pseudoniem Salvador Hertog verbergt.’ Ze dachten dat ik Jef Last was!
Eigenlijk was ik het op het gebied van de literatuur eens met Ter Braak en ik heb met Kijzer heel wat twistgesprekken gehad, waarbij ik Marsman en Du Perron tegen hem in bescherming moest nemen, hoewel ik later ook wel heb ingezien dat ze allemaal, Ter Braak inbegrepen, een beetje leentjebuur speelden bij buitenlandse schrijvers. Dat is ook niet erg. Er zijn maar heel weinig mensen die echt iets nieuws maken. Iedereen leent van de ander, tot er een moment komt waarop je zeker weet dat het van jezelf is.
Maar als het erop aankwam voelde ik me meer verwant met de schrijvers van Forum, terwijl Kijzer erg onder de invloed was van Querido. Hij heeft boeken geschreven in de sfeer van Querido, Naar het Licht, De Verborgen Dissonant, Sigarenfabriek José Alvarez, erg schwulstig allemaal, erg dik, maar hij had talent en waarom hij nooit in de literatuur geaccepteerd is, daar kan ik alleen maar naar gissen. Of het gekkigheid was of onhandigheid of die vreemde dubbelzinnigheid die maakte dat hij nergens thuis was, in zijn eigen milieu niet waar ze hem niet serieus namen vanwege zijn literaire aspiraties, en in de literaire wereld niet waar ze hem niet vertrouwden omdat hij zich te veel opstelde als een zakenman. Hij bekeek alles als een zakenman, ook de literatuur, maar hij was au fond, in katholieke termen gezegd, een door de Heer getekende, of op zijn joods gezegd, een mesjoggene. Hij was een gelovig mens, die een godsdienst maakte van de Kunst.
Hoewel hij nooit eindexamen had gedaan kon hij over alles meepraten, of het nu literatuur was of filosofie of godsdienst. Wat dat betreft was hij net Kokadorus, een legendarisch marktkoopman uit die tijd die ook kon verkopen wat hij wou. Ik herinner me dat Kijzer een keer in het openbaar over godsdienst heeft gedebatteerd met de vader van Jan de Hartog die dominee was en dat hij het er niet slecht vanaf bracht. En hij heeft zich bij Kloos geïntroduceerd als auteur van een filosofisch werk dat hij de ‘Kijzer'sche Filosofie’ noemde en waarover hij, naar hij beweerde, correspondeerde met Vaihinger, de beroemde filosoof van de Als-Ob-theorie. Kloos was diep onder de indruk, maar er was natuurlijk niets van waar, zoals hij ook niets meende van zijn bewondering voor de ‘Binnengedachten’ die Kloos toen in de Nieuwe Gidsch publiceerde: terwijl iedereen het afdeed als gezeur van een oude man heeft hij er een diepzinnig opstel over geschreven. Ik ben maandenlang iedere zaterdag met hem bij Kloos thuis geweest, op de Regentesselaan 176, om hem te helpen. En via mij heeft hij ook gedichten geplaatst in het tijdschrift Halcyon, dat werd uitgegeven door mijn schoolvriend Sander Stols. Jan Greshoff is hem aanvankelijk nog goed gezind geweest, tot hij een dichtbundel publiceerde waarin regels voorkwamen als: ‘Zij zit goedmoedig op de pot en spuit.’ Dat ging Greshoff te ver. Dat vond hij ordinair.
Hij was een beetje gek, een pathologische leugenaar en intrigant. Hij had een verhouding met mijn zuster en hij probeerde mij tegen haar op te zetten en haar tegen mij. Dat is ook de reden geweest waarom ik hem uiteindelijk ontvlucht ben, omdat ik genoeg had van dat eeuwige gepsychologiseer van hem, dat eeuwige geroddel. Je wist met hem nooit waar je aan toe
| |
| |
was. Aan de ene kant deed hij of hij enorm bescheiden was, maar hij heeft me ook toevertrouwd dat hij een genie was. Hij wilde opkomen voor de verdrukten, maar hij wilde ook geld hebben. Hij speelde de zachtmoedige en wilde vereerd worden als een profeet. ‘Heb niet lief,’ riep hij pathetisch tegen me, maar tegelijkertijd wist hij dat het leven alleen zin heeft als je liefhebt. Het verhaal gaat dat hij in de oorlog eigener beweging, in plaats van zijn broer die dokter was en een gezin had, naar Duitsland is gegaan waar hij ongetwijfeld is doodgeslagen of vergast. Ik weet niet of het waar is en ik heb alle reden hem te wantrouwen, maar verbazen zou het me niet.
In 1938 ben ik naar Finland gegaan. Ik had een tweede boek geschreven, Blaak 67, naar het adres in Rotterdam waar ik een tijdje gewoond had met een vrouw die van haar man was weggelopen. Het onderwerp van het boek waren de hoeren die daar altijd samenkwamen. Het was allemaal niet zo mooi, het was een verheerlijking van het slechte, maar Querido wilde het wel uitgeven op voorwaarde dat ik het slot veranderde. Ik eindigde namelijk met het Onze Vader! En dat bij een socialistische joodse uitgever!
De verhouding met Querido was al enigszins bekoeld vanwege een stomme streek die ik had uitgehaald met dr. Ritter, die in een boekbespreking had geschreven dat de stijl van De Wilde Schuit een imitatie was van die van Yvan Goll. Die had ik nooit gelezen, maar ik weet nu dat het kwam doordat hij van moeders kant uit hetzelfde jiddische milieu stamde als ik: hij ontleende zijn stijl aan de Kabbala. Ik heb Ritter toen geschreven dat ik gebokst had en dat als hij niet ophield zulke praatjes te verkopen ik hem op zijn mieter zou slaan. Ik was zo dom toen, ik had geen fatsoen, ik was gewoon een onderwereldfiguur. Het gevolg was dat Ritter zich bij Querido in een brief beklaagde over het soort auteurs dat hij in zijn fonds had!
Ik heb toen de eerste de beste gelegenheid te baat genomen om er een tijdje tussenuit te gaan. Ik had destijds, op de terugreis uit Tours, in de trein een Fin ontmoet, een schilder die vertelde dat er voor hem twee dingen waren die Frankrijk symboliseerden: de wijn en de odeur. Hij drong er erg op aan dat ik met hem mee naar Finland zou gaan, maar toen ik daar niet op inging tekende hij mijn portret en voorspelde me dat ik romanschrijver zou worden. Als tegenprestatie had ik hem beloofd dat, mocht zijn voorspelling uitkomen, ik zou zorgen dat het portret in een krant geplaatst werd, die ik hem dan zou sturen. Ik heb dat ook gedaan en toen hij terugschreef dat Finland zo mooi en zo goedkoop was ben ik zelf ook gegaan.
Eenmaal in Helsinki bleek algauw dat hij niet goed raad met me wist. Het was lente, de tijd van de witte nachten, en 's avonds gingen we wandelen, maar hij bracht me alsmaar niet in contact met vrouwen. Waarom niet hoorde ik van een andere schilder bij wie we op bezoek gingen en die me apart nam om me te waarschuwen dat mijn vriend ontslagen was als tekenleraar, omdat hij het met jongetjes hield en dat hij in heel Helsinki een slechte naam had vanwege zijn beestachtige gedrag in het seksuele leven. Toen ben ik maar met hen allebei apart bevriend geworden.
Aan het eind van mijn verblijf daar is me iets bizonders gebeurd. Ik kwam terug uit Karelië waar ik bij een groot boerengezin in de kost was geweest. Ik wilde er het Finse epos, de Kalevala, bestuderen, maar die vrouw dacht dat ik niks te doen had en daarom gaf ze me een trekharmonika. ‘Dat moet je leren,’ zei ze, ‘speel maar, dan heb je wat te doen.’ Het was helemaal buiten in de bossen en de eerste nacht dat ik weer in Helsinki in een gewoon bed sliep sprong ik 's morgens ineens op. Toen ik stond zag ik dat er een blauwgrijze wolk uit mijn voet kwam die steeg en steeg. Toen ik begon te denken was hij weg. Het had te maken met het feit dat ik na al die tijd in de natuur geleefd te hebben weer in de cultuur kwam. Ik weet het nog goed, het was een wolk die opsteeg en ik was niet verbaasd. Ik ben ontzaglijk nuchter. Ik
| |
| |
aanvaard alles.
Het is een bekend verschijnsel, Vestdijk heeft er ook over geschreven, een ectoplasma noemen ze het. De medische verklaring is dat het verbeelding is, maar ik dacht: het is mijn ziel. Dat is natuurlijk ook maar een woord en niemand weet wat het betekent, maar helemaal alleen woord is niets, er is altijd een gevoelsbetekenis aan gehecht. Ik ben daardoor gaan geloven dat alles uit mezelf voortkomt. ‘Wenn Ich nicht wäre,’ zegt Eckhart, ‘so wäre Du nicht und kein Ding.’ Als ik er niet was zou God niet bestaan, want ik ben het die Hem uitvind.
In de Eerste Wereldoorlog was er onder het speeluur op school altijd ruzie tussen twee groepen, de groep die pro-Duits en de groep die pro-Frans was. Je zag het ook op straat: de mannen die voor Duitsland waren droegen snorren, de Kaiser Wilhelm-snor, en de anderen hadden een vierkante baard, de Faillèrebaard.
Bij ons thuis namen we mijn moeder in de maling omdat ze zich erop beroemde dat ze in Keulen en München op kostschool was geweest. Mijn vader was anti-Duits, maar bij ons kwamen ook Duitse militairen over de vloer: hij verdiende aan de Duitsers in de Eerste Wereldoorlog. Wij schaamden ons daarvoor, want tegelijkertijd vertelde hij iedere vrijdagavond aan tafel over de pogroms die de Duitsers ten tijde van de kruistochten in het Rijnland hadden gehouden. Hij praatte graag en veel over die dingen, meer dan normaal. In 1905 of 1906 is er nog een ritueel proces geweest tegen een Duitse jood, die zogenaamd een christenkind vermoord had om met het bloed matzes te maken. Dat geloofden ze in Limburg allemaal en mijn vader heeft toen pamfletten gedrukt en rondgedeeld tegen een zekere pastoor Thiessen, die een beruchte antisemiet was.
Ik ben met die verhalen opgegroeid en als kinderen een tic hebben krijg je die niet meer weg of je moet ze doodslaan. Dus toen de eerste berichten over Hitler kwamen was dat voor mij niets nieuws. Als een beetje bewuste jood redeneerde je alleen maar: hoe ontkom ik aan het vraatzuchtig monster, de goj! Ik wist wat ze allemaal zouden doen. Het enige dat ik me probeerde voor te stellen was: hóe zullen ze het doen.
De conclusie daaruit heb ik al heel vroeg getrokken. Als je weet dat mensen je zullen vervolgen om zoiets belachelijks als de bewering dat je God vermoord hebt, heeft het geen zin ze tegen te spreken. Dat is zo volstrekt belachelijk, wat wil je daartegen inbrengen? En dus heb ik gedaan of ik geen jood was. Ik heb dat in Frankrijk gedaan en ik heb dat op zee gedaan. En toen ik in Finland was heb ik een jaar lang, tien maanden om precies te zijn, geleefd als niet-jood. Bij bepaalde gelegenheden, als de koningin jarig was bijvoorbeeld, kwamen we allemaal bij elkaar op de ambassade en dan werd ik ingedeeld bij de katholieken. De familie bij wie ik in Karelië was waren Grieks-katholieken, die voor ze de kamer binnenkwamen en voor ze gingen eten een kruis maakten. Ik at met hen aan tafel en ik maakte geen kruis en toen zag ik dat ze me kwaad aankeken. Weet je wat, dacht ik, ik maak ook een kruis voor het eten, dan ben ik van het gesodemieter af. Daarna keken ze niet meer zo kwaad, maar toch nog kwaad, omdat ik het kruis als de katholieken van links naar rechts maakte en zij maken het van rechts naar links. Daarna heb ik het ook van rechts naar links gemaakt en toen keken ze niet meer kwaad.
Ik heb me zo kunnen oefenen voor de oorlog toen je als jood meteen rijp was voor de gaskamer. Ik heb me nooit bekeerd, ik deed alleen alsof, maar toen ik terugkwam uit Finland was er een achterneef van me, die als griffier bij het gerechtshof op de Prinsengracht werkte, die bij hoog en bij laag beweerde dat ik katholiek geworden was. Hij wilde me niet geloven toen ik zei dat het niet waar was. En dat zit mij nog altijd dwars. Ik ben kwaad op de burgers die je dwingen een rol te spelen, omdat je anders in bepaalde landen niet kunt ademen. In Frankrijk waar we vaak zijn spelen we nog altijd voor
| |
| |
niet-jood, omdat ze anders over je gaan roddelen. Ik voel me erg aangetrokken tot de Franse taal. Als ik Valéry lees heb ik het gevoel of ik een fijne sigaar rook, maar dat benauwt me.
Toen Querido me vroeg welke naam hij op mijn boek moest zetten zei ik: ‘Meijer Hertog’, want zo heette ik, naar mijn grootvader van vaders kant. ‘Geen sprake van,’ zei hij, ‘dan zeggen ze: Daar heb je weer zo'n rotjood.’ ‘Maak er dan maar Heiman van,’ zei ik, dat was mijn tweede naam, naar de vader van mijn moeder. ‘Ben je belazerd,’ zei hij toen, ‘dat is nog erger! Heb je nog een voornaam?’ Dus toen is het Salvador geworden, de Verlosser, naar mijn vader. Maar het zit overal, het laat je niet los. En je helemaal assimileren, zodat je werkelijk gelooft dat je voorvaderen bij Dokkum Bonifatius hebben vermoord, dat kan toch helemaal niet. Mijn voorvaderen zaten toen in een of ander getto in Spanje of Portugal of weet ik waar.
Op het gymnasium in Maastricht hoorde ik van de Duitse leraar, een meneer Van Zuiden, die vreemd genoeg voor een katholieke school, ook joods was (hij was zelfs voorzanger geweest in Meerssen), dat hij in Roermond een jonge jongen had ontmoet die vreselijk intelligent was. Dat was Jacob Hiegentlich, die ik jaren daarna ontmoet heb in café Reynders in Amsterdam, waar hij aan me werd voorgesteld door Gerard den Brabander. Hij had toen al een aantal boeken gepubliceerd, hij schreef in tijdschriften en hij was gekend en geliefd in de kring van Van Hattem, Hoornik, Den Brabander.
Als ik aan Hiegentlich denk is het eerste dat ik me herinner zijn gouden horlogeketting. Hij zag er altijd tot in de puntjes verzorgd uit, met een bloem in zijn knoopsgat, een deftig complet, broek, jas, vest en daar overheen die ketting. Hij was een klein mannetje, ongeveer 1 meter 60 lang, met een bril op en een beetje zware lippen. En er was iets in zijn hele manier van doen, dat mij als Limburger en als jood erg vertrouwd was. En Jacob Hiegentlich is met Ter Braak een van de weinige schrijvers geweest, die al vroeg hebben ingezien wat bijna niemand zich vóór de oorlog kon indenken, namelijk dat de mensen je in een land als Nederland aan de beulen zouden uitleveren.
Als ik hem sprak had hij het er altijd over, ook over de noodzaak voor de joden om naar Palestina te gaan. En waarom is hij zelf niet gegaan? Dat is lange tijd een raadsel voor me geweest. Als ik in zijn plaats was geweest was ik naar Engeland of Amerika gegaan, want hij kwam uit een welgestelde familie. Hij had er de middelen voor. Ik denk nu dat hij het niet gedaan heeft, omdat hij te veel leefde in wat er hier gebeurde. Hij was niet als andere joden, die alleen aan hun lichamelijk behoud dachten. Hiegentlich had hier al wortel geschoten als schrijver. Hij nam die hele cultuur au sérieux. Tenslotte heeft hij, een paar dagen na de inval van de Duitsers, zelfmoord gepleegd.
En nu komt de vraag waarom ik niet hetzelfde gedaan heb. Omdat ik geen fatsoenlijk mens ben en dat was Hiegentlich wel. Als je in een maatschappij leeft waarin de mensen je zomaar kunnen vermoorden omdat je niet bent zoals zij zeg je: ik ben net als jullie, ik ben ook een boef! Maar hij had zijn hele leven gestudeerd en hij had eigenlijk niet onder de boeven geleefd. Natuurlijk, alle mensen zijn boeven, maar men was gewend dat je niet openlijk boven een café schreef ‘Voor Joden Verboden’. Dat is zo kinderachtig en zo'n onzin. Maar ze deden het wel.
Je kunt weigeren om daarmee verder te leven of je kunt je erdoorheen slaan zoals ik gedaan heb. Als ik in gevaar ben denk ik altijd in de eerste plaats aan één persoon en hoe ik die kan redden, en dat ben ik zelf. Ik ben een keer in een valstrik geraakt en gevangengenomen door Duitse sd-ers. Het eerste waar ik aan moest denken was aan Homerus, aan de uitdrukking: ‘Hij zakte door zijn knieën van angst.’ Dat had ik ook. Ik zakte een paar seconden door mijn knieën en toen ben ik rechtop gaan staan. Ik heb gepraat en gekletst en na een week was ik vrij. Ik heb die mentaliteit geleerd doordat ik
| |
| |
gevaren heb en onder het gajes heb geleefd. Ze geven je een trap en je weet niet waarom. Dan zeg je: dat is onrechtvaardig en je haalt de politie erbij. Ik haal de politie er nooit bij, want ze lachen je uit. En Hiegentlich kon de politie er niet bij halen, want die verdedigde hem niet meer.
Toen ik eenmaal door had hoe de zaak in elkaar zat heb ik geprobeerd mijn huid te redden. Ik ben de hele oorlog door in Amsterdam gebleven. Ik heb geen ster gedragen. Ik heb meegedaan met de niet-joden. Tenslotte zijn niet-joden ook mensen. Zo zeiden ze dat vroeger in Amsterdam: joden zijn ook mensen. Ik heb de nazi's niet tegengehouden. Waarom niet? Omdat ik te korte armen had!
Ik ben nu eindelijk zo ver dat ik van mezelf kan zeggen, dat ik tot geen enkele club of partij hoor en dat ik daarom de oorlog goed ben doorgekomen. Ik huilde als er bommen op Londen gegooid werden waar mijn vrienden zaten, maar ik heb me niet onnodig blootgegeven voor anderen. Ik heb niet de apostel uitgehangen en ik heb dingen niet gedaan die ik wel had moeten doen. Ik heb nooit aan redeneringen gewild die niet kloppen met de praktijk van het leven en die praktijk is dat de mens niet zozeer gedreven wordt door idealen alswel door angst. Weet je waarom de mensen beleefd en vriendelijk tegen elkaar zijn? Niet alleen omdat ze leerlingen van Jezus zijn, maar omdat ze bang zijn dat de ander met stront zal gaan gooien. Ik ben uitermate beleefd omdat ik bang ben.
Dat is ook de reden waarom ik het zo moeilijk vind om te schrijven zonder te liegen, want dan moet ik ook ongunstige dingen van mezelf en van anderen vertellen en dat doe ik liever niet. Als je de waarheid schrijft word je als Céline, dan gooi je met stront en je krijgt stront terug. Céline was iemand zonder moraal, een echte draufgänger die nergens voor terugschrok. Als hij een woord hoorde liet hij zich daardoor meeslepen, dan zei hij n'importe wat, of het vóór of tegen iets was interesseerde hem niet, als het maar iets opleverde. Toen hij dood was ben ik op bezoek geweest bij zijn vrouw in Meudon en in wat zij vertelde herkende ik een vriend van me, de schilder Gerrit van 't Net, die precies zo was. Als hij wist dat je jood was begon hij je zonder enige aanleiding voor jood uit te schelden en als hij het niet wist kon het hem niets schelen. Hij wilde de mensen irriteren, prikkelen: als je iets zei ging hij daar onmiddellijk tegenin. Hij hoefde maar iets van burgerlijkheid te ruiken of hij begon te schelden, dus toen er een vriend bij hem kwam die net getrouwd was met een nette burgerjuffrouw zei hij tegen haar: ‘Ben jij nu die vrouw met die houten kut!’ Daar is ze nu, veertig jaar later, nog kwaad over. Dat soort mensen kan de ene dag een nette meneer zijn en de volgende dag een rotzak.
Ik bedoel maar: burgerlijke waarheid is geen waarheid en burgerlijke netheid is geen netheid en Céline was niet burgerlijk. Hij was tegen de joden zoals hij ook tegen de dokters was, hij was overal tegen. Hij speelde met de ernst van de mensen, omdat hij het hele leven als een spelletje zag. Hij had een enorme kracht in zijn taal en als ik hem las kreeg ik een blij gevoel en dat is toch waar het om gaat. Niets is zo erg als de dreun van mensen die niets te vertellen hebben: ‘Geachte dames en heren’, ‘Meneer de voorzitter’, en dat een uur achter elkaar! Wat een kunstenaar nooit mag is vervelen en er zijn mensen die je zo intens vervelen dat je denkt: moedertje, moedertje, help me uit de hel!
Wij hadden in de eerste klas gymnasium een leraar, Corduwener heette hij, maar we noemden hem Keube. Hij had maar een beperkte lesbevoegdheid omdat hij in Leuven gestudeerd had. Hij gaf Latijn door ons stuk voor stuk de zinnetjes uit de grammatica voor te lezen. Er was één zinnetje bij dat hij zo geweldig vond, zo machtig, dat hij iedere keer als hij het tegenkwam met zijn vuist op de lessenaar sloeg. Dat zinnetje was ‘de geijkte van de ablativus’. Ik snapte het hele jaar niet wat hij ermee bedoelde en ik denk dat hij het zelf ook niet snapte. Pas toen ik in de zesde klas zat begon me te dagen
| |
| |
dat het helemaal niets betekende.
En zo gaat het nu altijd. Woorden als socialisme, communisme, katholicisme, zionisme, symbolisme, noem ze maar op, alle ismes, marxisme niet te vergeten, allemaal woorden die het in zich hebben een waas van onduidelijkheid op te trekken. Zoals Goethe zei: ‘Denn wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zurechterzeit sich ein.’ Je gebruikt een woord en iedereen slaat maar op die lessenaar: de geijkte van de ablativus, de geijkte van de ablativus! En niemand weet wat je bedoelt en iedereen zegt: democratie, ja, maar wat is dat, democratie? Of fascisme, precies hetzelfde! De Grieken in het Athene van Pericles waren democraten, maar ze hadden wel drieduizend slaven die het werk voor hen deden. Als ik het woord fascisme in de krant lees, of het nu terecht of ten onrechte gebruikt wordt: mij zegt het niets meer. De ene mens wil de andere onderdrukken, dat is iets heel gewoons. Ik heb een tweeling, twee meisjes: de jongste probeert de oudste eronder te houden, want ze is sterker, grappiger, en ze krijgt meer kusjes. Dat is iets menselijks. De mensen vergeten als ze over politiek praten dat er altijd mensen achter zitten. Ik heb in de oorlog altijd gedacht: die Churchill moet een aardige vrouw of vriendin hebben, en Roosevelt had weer een ander type vrouw. Ik geloof er allemaal niet meer in. Ik ken mezelf. Ik weet hoe ik me door mijn vrouw laat beïnvloeden.
Waarom ik ben gaan schrijven interesseert me eigenlijk meer dan het feit dat ik ben gaan schrijven. Zo heeft me altijd meer geïnteresseerd waarom de mensen in een god of in meerdere goden geloven dan of die god of goden ook werkelijk bestaan. Daar kom je toch nooit achter en ik vind dat de mens de maat is van alle dingen.
Ik heb mijn hele leven geschreven en daarbij is het me er altijd in de eerste plaats om te doen geweest een mens te zijn die respect had voor zichzelf, en dat had ik niet. Ik vond mezelf niks en naderhand vond ik me ook niks en nu vind ik me ook nog niks, maar nu kan ik over dat niks wel het een en ander mededelen.
Ik heb zoveel geschreven, bijna iedere dag, omdat je minder wordt wanneer je je niet confronteert met jezelf, met je fantasieën en gedachten. Alles wat je in je hebt moet je proberen naar buiten te brengen. Wat je bent moet je op schrift proberen te zetten, zodat je het kunt aflezen. Wat ik wil zeggen is dat ik een sterker, levendiger, eerlijker, bewuster mens word als ik opschrijf wat ik denk. En dat ik, als ik dat nalaat, mezelf niet zo zie als ik me wil zien: als een ander!
Ik heb eens een gedichtje gemaakt, waarin ik beweer dat ik een ander ben, of iets anders: een bezem, een strijkijzer, een boom. Volgens mij kun je en moet je alles relativeren, want we zijn in de schepping, voor zover daar sprake van is, niet meer en ook niet minder dan een klein muisje of een grote olifant. Als je jezelf op miljarden kilometers afstand kunt zien, als je je bij wijze van spreken ergens op Venus ziet staan, geloof je niet maar wéét je dat de enige mogelijkheid om prettig te leven is jezelf zover te relativeren dat je in staat bent de wereld zowel van binnenuit als van buitenaf te ervaren.
(Ik ben er niet voor om die Indiase navelstaarderij naar het Westen over te brengen, maar ik heb in de Upanishad gelezen, dat je je zelfs bij het klaarkomen nog op een afstand kunt houden van wat er gebeurt. Dat je alles wat je doet kunt bekijken op het moment dát je het doet. Dat bedoel ik: je moet je nooit helemaal aan de duivel, aan het aardse overgeven. Je weet toch op ieder moment van je leven dat er iets anders is, dat buiten die schijnwereld staat, want ook klaarkomen is een lichamelijke functie.)
Nu beweert de bijbel, en dat is mijn grote probleem, dat de mens een andere opdracht heeft: dat hij zijn medemens anders moet bekijken dan een plank of een biljet voor de opera, dat een ander mens geen voorwerp is dat je kunt gebruiken voor eigen plezier, maar een levend wezen, dat gelijk is aan jezelf. Bemin uw naaste gelijk uzelf, zegt de bijbel, en daar ben ik nog altijd niet uit. Als ik nadenk zie ik dat de
| |
| |
mens gehoorzaamt aan wetten die daar niets mee te maken hebben. Dat hij steeds weer doet wat hem genot verschaft.
Nu zul je je afvragen: wat heeft dat met schrijven te maken en het antwoord luidt: Alles en niets. Ik heb bijvoorbeeld gemerkt dat ik beter kon schrijven als ik slechte dingen deed, als ik niet deed wat ik hoorde te doen, maar alleen dat wat mijn genot bevorderde. Het heeft me argwanend gemaakt tegenover het christendom en het jodendom en daardoor ben ik eigenlijk in handen gevallen van de bloed en bodem-mensen, die zich in het botvieren van hun lusten niet storen aan de joods-christelijke moraal. Ik heb laatst een boek gelezen, Le Testament de Dieu van Bernard-Henri Lévy, waarin staat dat de mensen bij gebrek aan een god weer terugvallen in het oude heidendom, in despotisme, wreedheid en martelen. En dat ze daarom het woord van de bijbel in stand moeten houden. Het heeft weer allerlei gedachten van vroeger bij me teruggebracht, want ik persoonlijk voelde me erg benauwd door de wetten waaraan ik als orthodoxe jood onderworpen was. Ik heb al die rituelen laten varen, maar wat gebleven is is de rem om dingen te doen die volgens de bijbel niet geoorloofd zijn. Ik zal een man die in mijn macht is en die ik moet haten om de een of andere reden geen kwaad kunnen doen, omdat ik in die leer ben opgevoed, hoewel ik er al lang niet meer tot in alle consequenties in geloof.
Het is iets waar ik niet uit ben. Ik doe zo weinig mogelijk kwaad, maar als ik merk dat ik mijn krachten verlies denk ik: als je nu eens iemand de hersens insloeg, misschien voelde je dan weer wat. Dat is, geloof ik, ook de reden waarom mensen andere mensen martelen. Ze voelen niets en dat martelen schijnt ze iets te doen.
Ik ben eens getuige geweest van, martelen kun je het niet noemen, maar van het na de oorlog mishandelen van een foute politieman, die mensen had verraden en allerlei lelijke dingen had gedaan. Ik was er getuige van dat hij geslagen werd en ik heb me daartegen verzet. Toen ben ik zelf met hem over ethische dingen gaan praten. Hij was gereformeerd en ik heb geprobeerd hem daarop te pakken. En toen bleek me dat dat even sadistisch was als wat die politiemensen deden, die hem gewoon met de blote vuist bewerkten. Ik heb onder de oorlog verraders meegemaakt en na de oorlog, als investigator, heb ik mensen ontmoet die verraders geweest waren. Het overheersende gevoel dat ik had was er een van machteloosheid. Wat doe je tegen iemand die op zijn knieën voor je gaat zitten? Daar doe je niks tegen. Dat is niks.
Dus waarom schrijf ik nu? Om me al die dingen bewust te zijn, zodat ik me niet beter vind dan een ander. Ik sta heel argwanend tegenover mezelf, maar doordat ik het opschrijven kan, heel koel en nuchter, kom ik er hopelijk overheen. Maar ik vertrouw mezelf niet. Nu ben ik bijvoorbeeld aan het spreken voor een publiek dat ik niet ken en dat ik niet kan zien en eigenlijk ben ik alleen met mezelf aan het praten. Ik doe het omdat het voor mij een middel is om contact te hebben met anderen, met dat wat men het leven noemt. Omdat ik me net zo voel als die keer toen ik ineens voor de klas wilde gaan staan om iets te vertellen. Dat wil ik nu ook. Ik wil vertellen hoe slecht ik ben en hoe goed ik ben. De mens is zowel het een als het ander. De ene dag vertelt hij een verhaaltje dat hij werkelijk meent en de volgende dag vertelt hij precies het tegenovergestelde en dat meent hij ook en dat is ook waar! Daarom is iemand die een principe heeft waar hij zijn hele leven aan vasthoudt een dode man. Dat kán niet. Ik heb een vrouw en kinderen en soms denk ik: als ik nu weer eens net zo deed als vroeger en ik liet de hele boel in de steek om te gaan zwerven. Ik doe het niet, omdat ik kinderen heb die van mij afhankelijk zijn, niet financieel maar psychisch. Maar het gevoel dat je op je twintigste, dertigste, veertigste jaar hebt voor een bepaalde persoon varieert al naar gelang de zon schijnt of het regent. Het is niet iets dat absoluut waar is. Dat bestaat niet in een mensenleven. Het enige dat je kunt constateren is hoe je nu, op dit moment, bent. Zoals ik nu ook heel anders
| |
| |
praat dan ik gewild had. Ik had een hele filosofische rede willen houden over de kunst en het schrijven en nu ben ik heel anders gestemd, dus praat ik anders.
Ik heb een gedicht geschreven over mijn scheerapparaat. Het komt voort uit het feit dat ik me iedere dag moet scheren, omdat mijn vrouw anders zegt dat ik me als een oud mannetje gedraag, dat zich niet verzorgt. Dat scheren op zich doe ik met plezier, maar soms denk ik; is het nu gisteren of twintig jaar geleden dat ik me sta te scheren. Het is het gevoel dat alles wat we doen een herhaling is en dat de mens zich daarvan bewust is, omdat hij weet dat er een eind aan komt. Een hond herhaalt ook alles, maar die vindt dat niet vervelend. Als hij iedere dag de krant uit de bus haalt doet hij dat iedere dag met hetzelfde plezier, omdat hij niet weet dat hij doodgaat. Misschien moet de mens dat ook doen: het leven aanvaarden op het moment dat hij leeft en niet alsmaar zitten zeuren over de dood of over het ontstaan van de dingen. Hij heeft maar vijf zintuigen en dat is niet genoeg om alles te ontdekken. Het feit dat hij erover nadenkt verandert zijn natuur. Hij zou moeten worden als een dier, dat niet weet dat het overmorgen op tafel ligt en wordt opgegeten. |
|