De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Hero Hokwerda
| |
[pagina 159]
| |
zijn. De enige algemene Nieuwgriekse literatuurgeschiedenis die een min of meer afgerond hoofdstuk heeft over dit onderwerp, die van Politis,Ga naar eind2. geeft vooral een opsomming van namen en werken en een globale indeling. In Panorama van de Griekse letteren, van het oude volkslied tot hedenGa naar eind3. wordt een aantal losse schrijvers naar voren gehaald, waarschijnlijk vooral aan de hand van wat er aan vertalingen voorhanden was (het boek is oorspronkelijk in het Frans geschreven). Wij zullen hier dan ook niet meer proberen dan enkele algemene lijnen aan te geven die in een groot deel van het naoorlogse Griekse proza terug te vinden zijn, zonder enige pretentie dat daarmee het gehele gebied in kaart zou zijn gebracht. De schrijvers van de ‘Generatie van '30’, die veelal ook na de oorlog bleven publiceren, worden hier buiten beschouwing gelaten, omdat hun bespreking veeleer thuis zou horen in een aparte verhandeling over die generatie.
De eerste lijn die kan worden uitgezet, is dat een zeer groot deel van het naoorlogse Griekse proza te maken heeft met wat zich in de jaren veertig in Griekenland heeft afgespeeld tijdens de bezetting, in het verzet en tijdens de burgeroorlog: ofwel door direct op die gebeurtenissen terug te grijpen, ofwel doordat zij op enigerlei wijze de ingrijpende gevolgen daarvan voor de naoorlogse Griekse situatie reflecteert. Er is het een en ander geschreven over de voor Griekenland zo succesvol verlopen Albaanse oorlog tegen Italië (winter 1940-'41), bijvoorbeeld in Brede rivier van Yannis Beratis (die eigenlijk bij de generatie van '30 hoort, maar met dit werk is doorgebroken), waarin vooral het corvee-achtige, de dagelijkse tredmolen van het oorlogsbedrijf wordt weergegeven. Anderen kiezen het lijden tijdens de Duitse bezetting tot onderwerp, of de verschrikkingen van de Duitse concentratiekampen: Mauthausen van Iakovos Kambanellis, van wie ook de gelijknamige liederencyclus is (Theodorakis/Farandouri/Liesbeth List), of Stalag VI-C van Omiros Pellas, dat meer het ‘kleine’, slepende lijden van dwangarbeid en dergelijke beschrijft. Zodra een schrijver echter met zijn stof wat verderop komt tijdens de duur van de oorlog, raakt hij al snel verstrikt in het voor Griekenland zeer traumatische verloop daarvan en ontkomt hij al heel moeilijk aan een sterke politieke kleuring. De Griekse burgeroorlog, 1946-'49, was immers een ‘bekroning’ van een proces dat al tijdens de oorlogsjaren was begonnen, toen de verschillende partizanenorganisaties elkaar op leven en dood bevochten. Hoe men verder ook over het gelijk, als zoiets bestaat, in deze jaren wil oordelen, vaststaat dat de linkerzijde het onderspit heeft gedolven en dat in haar kielzog ook het politiek-maatschappelijke centrum is vermalen - rechts had in de jaren na 1950 vrij spel, en toen het centrum in het begin van de jaren zestig de kop weer opstak (de oude Papandreou) werd hard teruggeslagen, wat in de kolonelsdictatuur zou uitmonden. Deel uitgemaakt te hebben van de eam-elas, de grootste verzets- en partizanenorganisatie, die grote delen van Griekenland bevrijd had van de Duitsers, was al die jaren een maatschappelijk stigma. De communisten hadden er op den duur een steeds grotere rol in gespeeld, en zij waren het ook die zich later in de burgeroorlog hadden gestort, maar de aanhang was tijdens de oorlogsjaren in de strijd tegen de Duitsers veel breder van samenstelling geweest - wie had echter in de jaren vijftig oog voor zulke nuances. Daarbij komt dat vele gematigder aanhangers zich achteraf evenzeer verraden voelden door de naoorlogse Griekse samenleving als door de fanatici en dogmatici uit de eigen leiding, die door hun harde opstelling de idealen van het verzet in rook hadden doen opgaan en die ook na de oorlog in hun dogmatisme bleven volharden. Deze wel zeer schematische weergave van de ontwikkelingen heeft niet alleen betrekking op het politieke leven in engere zin, maar geldt in het algemeen voor het maatschappelijke en intellectuele klimaat in de naoorlogse jaren, dat uitermate verstikkend geweest moet zijn. De al genoemde Beratis werd in 1946, na publikatie | |
[pagina 160]
| |
van Reisverslag 1943, over zijn ervaringen in de verzetsorganisatie van Zervas (de meer rechtse beweging!), bij het ministerie waar hij werkte ontslagen. Wie dus over de gebeurtenissen in de jaren veertig in Griekenland schreef, ontkwam vooral in de eerste jaren haast niet aan een politieke plaatsbepaling. Pas na verloop van jaren begon men wat meer afstand tot de directe gebeurtenissen en standpunten te nemen. Een interessante figuur in dit verband is de auteur Dimitris Chatzis. In 1946 had dit eam-kaderlid al een kleine roman over het verzet geschreven en uit die tijd dateren ook enkele ‘strijdverhalen’ van hem. In 1953 publiceert hij, zelf politiek balling in Hongarije, de eerste versie van zijn verhalenbundel Het einde van ons stadje, in Roemenië, waarschijnlijk vooral bedoeld voor de grote groep van over het hele Oostblok verspreide Griekse politieke vluchtelingen. In deze versie spelen de verhalen zich nog expliciet af binnen het door zijn communistische achtergrond bepaalde kader - al moet erbij gezegd worden dat ze voor de partijleiding, die ook in het Oostblok verbleef, nog lang niet socialistisch-realistisch genoeg waren. In de loop van de jaren vijftig moet er bij Chatzis afstand zijn gegroeid tot zijn oude ideologische stellingen, en een besef van door de linkerzijde gemaakte fouten; zijn verblijf in Boedapest (1956!) zal daaraan ook wel niet vreemd zijn geweest. In de tweede versie, omstreeks 1960 in een Grieks tijdschrift en in 1963 in de definitieve bundel, in Athene, is het expliciet historische en ideologische kader eruit gewerkt (al zijn er nog sporen aan te wijzen) en gaat het meer om de maatschappelijke ontwikkelingen in het algemeen, die een eind maakten aan de kleinsteedse Griekse samenleving van voor de oorlog. In de verhalenbundel Weerlozen (1964) wordt het leven van de ‘kleine mensen’, de weerlozen, in al zijn uitzichtloosheid aangrijpend weergegeven. Omstreeks 1960 verschijnen er meer werken die ervaringen uit de jaren veertig verwerken tot iets dat daarboven uitstijgt, dat los van zijn historische aanleiding bestaansrecht heeft. Een voorbeeld is de grote en grootse romantrilogie van Stratis Tsirkas, Stuurloze steden (of Steden op drift; naar een citaat van Seferis), dat zich tijdens de oorlog afspeelt in het Midden-Oosten (Jeruzalem, Alexandrië en Caïro), waarheen de officiële Griekse regering en het leger waren uitgeweken, maar dat door erotische en andere lagen een geheel eigen, complexe wereld opbouwt. De burgeroorlog zelf heeft onder andere uitdrukking gevonden in De afdaling van de negen van Thanasis Valtinos (1963), waarin een sfeer van doel- en uitzichtloosheid hangt, en in Epidimie van Andreas Frangias, over het leven op een gevangeniseiland waarheen communisten in die tijd, en nog lang daarna, werden verbannen: het boek laat, zoals eens gezegd is, ‘de hel zien van de wetenschappelijk georganiseerde onmenselijkheid van onze tijd’. Het boek zou in 1967 uitkomen maar heeft tot 1971 moeten wachten, toen er door een zekere liberalisering van de junta weer wat meer mogelijk werd. Heeft de kolonelstijd zelf nu ook aanleiding gegeven tot een eigen literatuur? Er is het een en ander over geschreven, bijvoorbeeld Oud roest van Maro Douka, waarin zij een bewustwordingsproces weergeeft dat zich tijdens de dictatuur, in de verzetsbeweging en in gevangenschap (met martelingen) afspeelde. Het lijkt er echter op dat de kolonelstijd eerder aanleiding is geweest om zich nog eens te bezinnen op de vraag hoe het allemaal was gekomen, omdat de kolonelsdictatuur als zelfstandig verschijnsel nauwelijks serieus te nemen was, meer een nageboorte van wat er in de jaren veertig gebeurd was. Zo roept Christoforos Milionis in zijn recent verschenen verhalenbundel Kalamas en Acheron de sfeer op van het door de burgeroorlog bij uitstek geteisterde en verscheurde Epirus, en zo gaat Filippos Drakondaïdis in zijn Commentaren in verband met het geval (1978) op zoek naar zijn vader, die tijdens de bezetting was geëxecuteerd, en daarmee naar zijn verleden; hiertoe moet hij zich door de ‘koek’ van de tussenliggende jaren heen werken om tot het ‘geval’ zelf te geraken. | |
[pagina 161]
| |
Tot zover is alleen gesproken over werken die min of meer direct verwijzen naar de gebeurtenissen en ervaringen uit de jaren veertig. Er is echter in de jaren vijftig ook een hele literatuur opgekomen die meer in het algemeen de uitzichtloosheid, angst, eenzaamheid, zinloosheid, absurditeit van de moderne wereld tot uitdrukking brengt. Zeker heeft hiertoe ook het werk van schrijvers als Kafka, Camus, Sartre bijgedragen, maar in Griekenland had deze sfeer ook een eigen voedingsbodem door de teloorgang van de idealen en de verstikkende atmosfeer van die jaren. Heel duidelijk is het verband in de roman De kist (1975) van Aris Alexandrou, waarin een gevangen genomen partizaan zijn verdediging opstelt, gericht aan de onderzoeksrechter, in verband met de opdracht die zijn bataljon tijdens de burgeroorlog aan het uitvoeren was: het overbrengen van een kist naar de stad K. (!) - het welslagen van de onderneming zou beslissend zijn voor de afloop van de strijd, maar bij aankomst (alleen de verteller was nog over) blijkt de kist... niets te bevatten. In De dam (1960) van Spyros Plaskovitis wordt minder direct verwezen naar de historische gebeurtenissen, maar daarover had hij al wel een aantal verhalen geschreven, en uit deze sterk kafkaïaanse roman komt de sfeer van onbestemdheid en uitzichtloosheid van die jaren sterk naar voren. Ook het vroegere werk van Vasilikos kan men tot deze categorie rekenen, evenals het werk van Samarakis, al durft de laatste nog wel uitzicht te bieden, getuige de hoopvolle, zij het tamelijk onverwachte wending aan het eind van zijn roman De fout (1965).
Een tweede lijn die kan worden uitgezet, en die vaak door dezelfde schrijvers, door dezelfde boeken heen loopt, is die van de betrokkenheid op de ‘Griekse identiteit’. Nederlanders zitten niet zo erg in over een ‘Hollandse identiteit’, een woord als ‘Hollandsheid’ bestaat niet, we zijn Europeanen, westerlingen, omringd door andere Europeanen, vast niet precies gelijk aan hen, maar als thema speelt dat niet zo'n rol. Het Grieks heeft enkele woorden voor zoiets als ‘Grieksheid’, ‘Griekendom’, ‘Griekse identiteit’, en het is een thema dat telkens weer opduikt op alle gebieden van het geestelijk leven. Griekenland maakt nu wel formeel deel uit van Europa, maar de term ‘Evropi’ duidt nog steeds vaak iets aan dat pas ergens benoorden en bewesten Griekenland begint - hetgeen overigens gespiegeld wordt in de bekende uitspraak dat ‘in Wenen de Balkan begint’. In elk geval is het duidelijk dat Griekenland geografisch gezien aan de rand van Europa ligt en op een grensvlak tussen het Westen, de Slavische wereld (als we die even apart mogen nemen gezien de met Griekenland gemeenschappelijke orthodoxe achtergrond) en het Oosten. Bezorgdheid om de eigen Griekse identiteit uit zich dan nogal eens in een zich afzetten tegen de Europeanisering, de verwesterlijking, en een vasthouden aan of teruggrijpen naar de eigen volkscultuur, naar de Byzantijns-orthodoxe of ook wel naar de oosterse wortels, wat dan allemaal doorgaans als een min of meer samenhangend geheel wordt gezien, tegenover het Westen met zijn door renaissance, humanisme en verlichting verrationaliseerde en ‘dus’ bedorven denk- en belevingswereld. (Dat die drie bewegingen nu juist sterk aansloten bij de Oudheid, en dus óók bij Griekse wortels, wordt dan beschouwd als een veel te eenzijdige benadering van het klassiek Griekse erfgoed.) Nog herinnert schrijver dezes zich hoe hij eens aan de zeer Byzantijns-orthodoxe schrijver Nikos Gavriil Pendzikis werd voorgesteld en toen, na de mededeling uit Nederland afkomstig te zijn, tot zijn verbouwereerdheid een boetepredikatie over zich heen kreeg als was hij voor renaissance en verlichting persoonlijk verantwoordelijk. ‘Eigen wortels’ versus ‘verwesterlijking’ is een discussie die op zijn minst teruggaat tot begin vorige eeuw, toen Griekenland onafhankelijk werd. De grote belangstelling die in de jaren twintig en dertig opkwam voor de volksschilder Theofilos en de schrijvende generaal Makryjannis (zie Seferis' essay ‘Een Griek - Makryjannis’)Ga naar eind4. past in dit kader. De discussie krijgt in | |
[pagina 162]
| |
de naoorlogse jaren nieuw voedsel, als het land in korte tijd een proces van verwesterlijking doormaakt, dat het een ander aanzien geeft. Aldus wordt veel van wat in langzamer tempo ook wel een eigen interne ontwikkeling had kunnen zijn, nu ervaren als import, naäperij en het opgelegd krijgen van wezensvreemde zaken. Zo uitgesproken als genoemde Pendzikis is niet iedereen, maar ook Yorgos Ioannou was een schrijver die in zijn werk op zoek was naar het eigen Griekse leven met zijn Byzantijnsorthodoxe en oosterse elementen, zoals hij dat kende van het eenvoudige volk van zijn moederstad Thessaloniki. (Deze stad heeft heel wat schrijvers voortgebracht, maar over de vraag of zij een eigen ‘school’ vormen, met kenmerken die haar onderscheiden van zoiets als een Atheense School, wordt getwist; Ioannou meende van wel.) In die zin heeft Ioannous werk realistische eigenschappen, maar anderzijds is de schrijver in dat alles voortdurend op zoek naar zichzelf, zijn werk kreeg meer en meer het karakter van een persoonlijke bekentenis, waarin hij steeds openhartiger uitdrukking gaf aan wat hem bewoog - helaas is dit ‘werk in uitvoering’, waarvan nog veel, althans misschien een bekroning, verwacht mocht worden, begin 1985 afgebroken door zijn plotselinge dood. Specifieke verwijzingen naar bepaalde ‘wortels’ komen niet bij alle schrijvers evenveel voor. Vaak gaat het er vooral om een beeld of een ontleding te geven van het leven van het ‘laós’, het volk, het ‘eenvoudige volk’ - een begrip dat in het van populisme niet gespeende Griekenland nogal eens een geur van heiligheid om zich heen heeft hangen - ‘wat het volk doet dat is welgedaan’. Rond de eeuwwisseling betrof het vooral het platteland en de eilanden, met de generatie van ‘30 en vooral na de oorlog is dat het volk van de steden geworden. Zo is er een grote realistische stroming in het naoorlogse proza. Hét voorbeeld is Kostas Tachtsis’ roman Het derde huwelijk (1962), waarin de schrijver de, door vrouwen gedomineerde, gezinsverhoudingen ontleedt waarin veel Grieken opgroeien. In dit meeslepende boek, dat nog steeds tot het beste behoort wat het naoorlogse Griekse proza heeft opgeleverd, vertelt de vrouwelijke hoofdpersoon Nina in één doorlopend relaas de lotgevallen van haar en haar gezin in twee huwelijken, en hoe onwaarschijnlijk die het maakten dat ze voor een derde keer zou trouwen; daardoorheen gevlochten het overeenkomstige relaas van haar oudere vriendin Ekavi, en hoe onwaarschijnlijk het wel was dat Nina met Ekavi's zoon zou hertrouwen - en hoe dat derde huwelijk er dan toch van kwam, mét die zoon. Met het wapen van het realisme geeft Tachtsis zijn beeld van het ‘huiselijke’ Griekse leven, maar dat alles tegen de achtergrond van de historische en maatschappelijke gebeurtenissen in het Griekenland van de eerste helft van deze eeuw, en met het originele vertelprocédé dat Nina het hele boek door tegen ons lezers aan zit te praten, afgewisseld door dergelijke relazen van Ekavi, maar die ons in feite ook via Nina's mond bereiken. Een andere schrijver bij wie het grotestads-realisme steeds weer terugkeert is Menis Koumandareas, onder andere met zijn Glasindustrie (1975). Grote delen van de Griekse bevolking zijn in de naoorlogse jaren dooreen gehutseld en van hun geboortestreek ontworteld geraakt door de snelle verstedelijking, vooral de grote trek naar Athene en Thessaloniki (en natuurlijk naar het buitenland). Zoals Chatzis het zei in een interview in 1976, naar aanleiding van een vraag hoe hij in 1974, terugkerend van een vijfentwintigjarige ballingschap, Griekenland had aangetroffen: ‘De consumptiemaatschappij had ons overspoeld. En ons onvoorbereid aangetroffen. Onze wortels verwoest, de oude waarden alle omvergeworpen, de maatschappelijke structuren verbroken. En we hadden niet de kracht, de mogelijkheden om weerstand te bieden. Geweldige massa's mensen hadden zich verplaatst, waren van beroep veranderd, van levenswijze - en van denkwijze natuurlijk. De mensen bleken aldus, in hun eigen vaderland, niet meer in hun vaderland te zijn, nergens te zijn. Ze zijn ergens omdat ze daar terecht zijn | |
[pagina 163]
| |
gekomen. Ik heb eens gezegd dat Athene tegenwoordig door tweeëneenhalf miljoen vluchtelingen wordt bewoond, het is de stad van de vluchtelingen - een onmenselijke stad.’ In Op het spoor van de voorstelling (1982) symboliseert de al genoemde Drakondaïdis deze ontworteling in een aardbeving, waardoor het geboorteeiland van de verteller in zee was verzonken; deze, al jaren in Athene wonend, kan alleen maar uit links en rechts opgevangen brokstukken een sterk versnipperd beeld reconstrueren van zijn verleden en achtergrond van vóór de aardbeving, en dit beeld wordt al even verbrokkeld doorgegeven aan de lezer. Ook Chatzis zelf heeft in Het dubbele boek (1976) zich bij uitstek bezig gehouden met de van zijn wortels losgeslagen Griek die plotseling in de moderne samenleving terecht is gekomen, en hij heeft er al evenzeer een ‘verbrokkeld’ boek van gemaakt - met opzet, bij wijze van literaire ‘truc’, al wordt vaak beweerd dat hij geen ‘echte roman’ kon schrijven en van de nood een deugd heeft gemaakt. Het boek wordt doorgaans gelezen als een ‘gastarbeidersboek’, maar, hoe goed het ook in dat opzicht mag zijn, Chatzis had verderliggende bedoelingen: steeds is hij in Het dubbele boek - en dat heeft hij ook elders herhaaldelijk benadrukt - op zoek naar wat er van het ‘Griekendom’ nog kan worden in een moderne samenleving. Mogen anderen daarbij nogal eens verstrikt raken in nostalgie, dat is iets wat Chatzis ten enen male afwijst: die moderne samenleving is een onomkeerbare ontwikkeling, een weg terug is er niet, als er iets ‘Grieks’ is, zal dat in en door die moderne samenleving heen moeten blijken. Zoals Chatzis niet wil blijven omkijken naar het oude, vooroorlogse Griekenland, zo wil hij in Het dubbele boek ook afscheid nemen van het Griekse verleden dat bepaald werd door de burgerstrijd van de jaren veertig; afscheid van het door dat verleden beheerste fanatisme en dogmatisme, van welke zijde dan ook, om met een open blik de toekomst tegemoet te kunnen zien. Aldus komen bij deze schrijver beide lijnen die in bovenstaande zijn uitgezet, samen.
Veel is hier níet aan de orde gekomen: de vormvernieuwingen die ook in Griekenland zijn nagestreefd, het uiterst moderne, associatieve werk van Chimonas, het in de laatste decennia sterk groeiende aandeel van vrouwelijke auteurs, en zo is er meer; soms hadden er misschien andere voorbeelden kunnen worden gekozen. Al met al zou er uit wat wel genoemd is toch een aardige ‘Nieuwgriekse bibliotheek’ samen te stellen zijn. Of zoiets nu zo nodig zou moeten, bij alles wat er in Nederland al aan vertalingen verschijnt? Hoge toppen als in de poëzie (Kavafis, Seferis, Elytis, Ritsos) heeft het Griekse proza misschien niet te bieden, maar toch is er na de oorlog - en ook daarvoor - genoeg geschreven dat een grotere belangstelling zou rechtvaardigen. |
|