De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdW.J. Aerts
| |
[pagina 151]
| |
De ontruiming van het huis
Wat moet ik ermee in mijn eentje? - zei hij. Wat wil ik ermee?
Al die nutteloze dingen, verworven nog in 'n tijd van armoe -
zo- en zoveel rijkdom. Waarom heb 'k die bijeengegaard? Wil jij ze soms, jij de laatste?
De ander wierp een scherpe blik om zich heen, zag niets
en zei, niet wetend wat te zeggen, puur onschuldig: Wát voor?
De eerste wees met 'n onverwacht handgebaar naar de grond,
hief dan z'n vinger op - nét prins Mískin -
en duidde naar twee vliegen die opvlogen
uit de neusgaten van de dode vrouw.
In de andere kamer
sloeg een klok twaalf en hoorde men iemand
snel - snel de trap afdalen.
Wie weet
hoelang leeg dit huis zal blijven, onverhuurd,
misschien zakt het vanzelf wel in elkaar zonder dat het ooit nog wordt bewoond.
Maar ook voor hemzelf heeft het lot een en ander in petto. Na het behalen van zijn gymnasiumdiploma in 1925 trekt hij naar Athene om werk te vinden. Hij is niet de enige, tienduizenden immigranten uit Klein-Azië zijn ook op zoek naar een baantje. Na wat losse betrekkingen, onder andere als kalligraaf van diploma's bij de rechtenfaculteit (Ritsos is ook een begaafd tekenaar en heeft een heel mooi, karakteristiek handschrift) loopt hij een tbc-besmetting op die hem dwingt drie jaar te kuren in een sanatorium in Athene. De schijnbaar uitzichtloze positie blijkt juist díe bezinning, díe herijking der waarden op te roepen die hem rijp maken voor zijn ‘verkondiging’; de woestijn die door satan héén leert zien; de wanhoop vóór de moed: uit de cocon ontpopt zich de dichter. In 1934 ziet zijn eerste bundel, Traktér (Tractor), het licht. De gedichten zijn in drie groepen gebundeld, door PrevelakisGa naar eind4. gekarakteriseerd als ‘autobiografisch’, ‘karakterologisch’ en ‘politiek-propagandistisch’. De techniek, met diverse rijmschema's en ritmische regelmaat, is nog die van de grote voorgangers Palamas en Sikelianos, maar ook is inspiratie uitgegaan van Kostas Karyotakis (die in 1928 zelfmoord pleegde) en de Russische dichters Majakovski en Blok. De eerste groep wordt geopend met twee aanroepingen van de Muze (zoals het een ‘klassiek’ dichter betaamt), waarvan de tweede in acht zesregelige strofen met vier à vijf lettergrepige verzen in rijmschema a a b a a b, waarbij a een sterk en b een zwak accent draagt:
O Muze, zacht
ontneemt ge kracht
aan ruwe tale:
Uw gloren bracht
in gouden pracht
het vers tot stralen.
De tweede groep draagt de ondertitel ‘Portretten’. Het zijn een soort theophrastische zedeprenten, karakteriseringen van categorieën personen zoals: ‘De individualist’, ‘Dichters’ (opgedragen aan Karyotakis), ‘Opstandelingen’ (‘Marx, Engels, Lenin, Bebel en Bucharin/ hen heb ik zaadje-voor-zaadje in mijn geest geprent./ Zo, nu heb ik dus de gave/ tot oordeel op de dialektiek geënt.’), ‘De leiders’ et cetera. De derde groep, ‘Megáli Ora’ (Het grote moment, het beslissende uur), begint met twee indrukwekkende gedichten op respectievelijk Christus en Marx. Gedichten op Rusland en Duitsland en een epiloog completeren deze reeks. In 1935 publiceert Ritsos een grote bundel onder de titel Pyramídes. Ook hier treffen we groepen met eigen ondertitels aan, zoals de aan Kostis Palamas opgedragen ‘Oden’ en de groep ‘Oorlog’, een reeks gedichten geïnspireerd op de (anti)oorlogsroman I Zoi en Táfo (Het leven in het graf) van Stratis Myrivilis. Intussen maakt Europa zich op voor de Tweede Wereldoorlog. Hitler heeft in Duits- | |
[pagina 152]
| |
land zijn macht gevestigd, Mussolini zit allang stevig in het zadel in Italië en probeert zijn (strijd)krachten alvast uit in Abessinië. In Griekenland heeft de republiek weer plaats moeten maken voor het koninkrijk, maar de feitelijke macht is in handen gekomen van de dictator Metaxas, die de staatsorde naar de modellen van Hitler en Mussolini ook in Griekenland gestalte wil geven, zonder evenwel - het zij tot zijn eer gezegd - de eigenheid van de natie prijs te willen geven. In de woelingen van 1936 breekt een staking uit in Thessaloniki, die bloedig wordt beëindigd. Een foto in de krant van een der slachtoffers inspireert Ritsos tot het dichten van zijn Epitafios (Dodenklacht). De titel verwijst naar Goede Vrijdag, wanneer in de kerk in een dodenzang gerouwd wordt om Christus' dood. Ritsos' bijschrift - ‘Thessaloniki - Mei 1936. Een moeder, midden op straat, beweent haar gedode kind. Rond en boven haar breken de razende golven demonstranten - werkloze tabaksarbeiders. Zij gaat door met haar rouwklacht’: - roept het beeld op van een pietà, de moeder Gods met haar verslagen zoon in de armen:
Mijn zoon, die het hart van mijn hart bent, vlees van mijn vlees gesneden,
zangvogel in mijn arme hof, bloem van mijn eenzaam leven,
Waarom heb je je ogen dicht en zie je niet mijn tranen?
Je geeft geen kik: hoor je dan niet wat ik je bitter toeroep?
(Epitafios i, vert. A.F. van Gemert)
De woorden ‘hart’ en ‘vlees’ komen overeen met de meditatie van Maria onder het kruis in de avondliturgie van Goede Vrijdag, terwijl het begin herinnert aan: ‘...zij die U smetteloos baarde riep bitter: Mijn zoon, waarheen verging de schoonheid van je lichaam? [...] Haast je, sta op, laat ook mij zien na drie dagen je opstanding uit de doden.’ Ook Ritsos toont de hoop van de opstanding:
Mijn zoon, verloren ging je niet, diep in mijn aderen leef je,
dring binnen in de aderen van allen, zoon, en leef daar.
(Epitafios xx, vert. A.F. van Gemert)
Ritsos' opstanding is echter een verwijzing naar de uiteindelijke bevrijding van de onderdrukten uit de handen der onderdrukkers. Deze verwijzing was voldoende om Ritsos in de communistische hoek te plaatsen. Het Metaxas-regime stookte het vuur van de openbare boekverbranding in Athene 1936 met ondermeer Ritsos' werk! Het grote succes van de Epitafios kwam veel later, toen in 1963 het eda-lid Lambrakis eveneens in Thessaloniki werd vermoord en Theodorakis Ritsos' tekst koos voor zijn wereldveroverende compositie.
Griekse dichters zijn door de eeuwen heen meesters gebleken in het verwoorden van de menselijke tragiek. De Tragici uit de Oudheid hebben in hun koorliederen en monodieën al vele aangrijpende monumenten geschapen voor het lijden in en aan deze wereld. Meestal brengt de dood de onherroepelijke scheiding in de menselijke relaties. Maar de dood is een onontkoombaar gegeven. Tragischer is de situatie waarin de communicatie bij het leven al vernietigd is. Aeschylus laat in zijn Agamemnon reeds die tragiek beleven in de ‘samenspraak’ - de spraak over twee (ongerelateerde) sporentussen de Trojaanse zieneres Kassandra en het Myceense koor, dat later pas, na Klytaemnestra's moord op Agamemnon, de draagwijdte van Kassandra's woorden: ‘een mensenslachthuis, bloeddoordrenkte bodem’ (Agam. 1092) zal beseffen. Hoe subtiel verwoordt Ritsos het ‘checkpoint Charley’ op de grens tussen de eigen wereld en de wereld van zijn psychisch gestoorde zuster in het lange gedicht To tragoúdi tis adhelfís mou (‘Het lied van mijn zuster’). Voor het eerst past Ritsos hier een vrije versvorm toe, zoals vóór hem al gedaan was door Kavafis, Karyotakis en Seferis. Het effect wordt hier nog verhoogd door de nerveuze korte verzen met steeds gevarieerde ritmiek. | |
[pagina 153]
| |
[...]
Alleen de grote Stilte
met een lelie in de hand
streelt je gekromde rug
die hoog tot aan de schoot van God
ophief de klachten der mensen
terwijl de azuren nachten
stom staan in verslagenheid
en sterren huilen.
[...]
Je ogen bleven
twee glazen torens, onbewoond,
waarin stuurloos rondwaren
de schaduwen van 't verleden
[...]
(i 188-189)
Gaarne herhaal ik de woorden van Aryiris Chionis (maart 1959) zoals ze opgenomen zijn in de Inleiding van de bundel Laat me met je meegaan:Ga naar eind5. ‘“Het lied van mijn zuster” is een van de meest wezenlijke bijdragen tot de poëtische vernieuwing in Griekenland. Dit gedicht is een lyrische uitbarsting van ongelooflijke gevoeligheid. De beelden zijn doorschijnend als gebrandschilderde ramen en geven aan het menselijk leed een ingehouden waardigheid.’ Bij het persoonlijke en politieke leed voegde zich het leed van de oorlog. Reeds in oktober 1940 raakte Griekenland in oorlog met Italië, dat vanuit Albanië de Griekse grens overtrok. Het furieuze verzet van de Grieken maakte van de aanvallers aangevallenen, totdat de inval van de Duitse legers in 1941 een eind maakte aan de Griekse weerstand. Een gruwelijke hongerwinter volgde.Ga naar eind6. Ritsos sloot zich aan bij de inmiddels opgerichte nationale bevrijdingsbeweging (eam), aanvankelijk door diverse groeperingen gesteund, later door de communisten beheerst. Vele van zijn gedichten circuleerden klandestien, en waar hij met wapengeweld niet behulpzaam kon zijn, voerde hij zijn strijd met de pen. Hij ziet een nieuwe era aanbreken in deze ‘laatste eeuw v.M.’.Ga naar eind7. Anderzijds rijst Ritsos' persoonlijkheid steeds verder uit boven een identificatie met welk -isme dan ook. Hij blijft toetsen met het vlijmscherpe lemmet van zijn observatie: winnaars en verliezers blijken identiek. Zie de volgende ‘diptiek’:
De overwinnaar
Aarzelend opende hij de deur van zijn donkere kamer
om nog eens te proberen wat voor geluid zijn stappen zouden maken
op het verblindend witte plaveisel van de dag.
Allen stonden te wachten op zijn komst door de zonnepoort.
Hij stak zich in een gouden gebit van licht
en deed zijn best wat groene bladen uit zijn hoofd te leren;
kreeg in de gaten dat zo te veel de leegte van zijn mond te zien zou zijn
en daarom zij hij niets, noch lachte hij.
De anderen hoorden slechts hun ‘hij leve lang’
maar hoorden niet dat hij niets zei.
Toen bukte hij, raapte een steen op en verjoeg
de laatste trouwe hond die hem nog volgde.
De mensen namen hem op de schouders, midden in de zon.
En zo, hoog boven hun hoofden gezeten
had niemand in de gaten dat hij weende.
(1 496)
De verliezer
Hij was totaal niet bang meer voor het licht. Hij ging de straat op.
Niemand lette op hem. Een volgevreten zon
rookte boven de stad zijn sigaret.
Hij pakte zijn lach in in een stukje nacht
en verdween de hoek om van de straat verslagen door zijn zege.
(1 497)
| |
[pagina 154]
| |
Het einde van de oorlog bracht Griekenland niet de wederopstanding die in Ritsos' ‘profetie’ voorzegd was; integendeel, de burgeroorlog sloeg een rauwere wond in de Griekse natie dan alle wonden van daarvoor. Ritsos zelf, als dichterlijke verbeelder van ‘linkse’ idealen, werd van 1948 tot 1952 als staatsgevaarlijk verbannen naar de strafeilanden Lemnos, Makronisi en Aï Strati. In de jaren 1945-1947 schiep hij als eerbewijs aan allen die gestreden en geleden hadden voor de vrijheid het ‘loflied’ Romiosini (zo veel als ‘Griekendom’). Publikatie kon echter niet eerder dan in 1954 plaatsvinden. Het gedicht werd evenwel pas bij de heruitgave van 1966, en getoonzet door Theodorakis, wereldberoemd. ‘Romiosini is een hymne aan de doden van het verzet en de burgeroorlog. [...] De taal is hard, trots, onbuigzaam, met een vleugje heimwee. De natuur neemt deel aan de strijd die de mensen voeren voor een betere toekomst. Zij is dor, onherbergzaam, zonder water, enkel rotsen, met daarboven een allesverzengende zon,’ aldus Hilde de Bruyn in het nawoord bij haar vertaling van dit gedicht (Cahiers van de Lantaarn nr. 13, Leiden 1982). [...]
Verbrande huizen die met hun holle oogkassen de marmeren zee verkennen,
Kogels hebben de muren doorboord, als messen in de
zijde van de aan een cypres gebonden Heilige.
De hele dag koesteren de gesneuvelden zich op hun rug in de zon,
En zodra het avond wordt kruipen de soldaten op hun buik over de berookte stenen.
Ze zoeken met hun neusgaten naar lucht zonder dood.
Ze zoeken de schoenen van de maan en kauwen op een stukje zool.
Met hun vuisten beuken ze op de rots om het hart van het water te doen slaan,
Maar de muur is hol aan de andere kant.
En opnieuw weerklinkt de slag van de granaat die gierend neerstort in de zee.
En opnieuw weerklinkt het geschreeuw van de gewonden voor de poort.
(ii 69, vertaling Hilde de Bruyn, met twee kleine wijzigingen)
Gelijktijdig met Romiosini ontstaat I Kyrá ton ambelión, ‘de Jonkvrouw van de Wingerden’, een in alle opzichten veel milder gedicht, maar met vele gelijke elementen. Zoals Venézis in zijn Eóliki yí (Eolische aarde) in milde toon kon terugzien op zijn jeugd in de omgeving van Aivalik in Klein-Azië, het woongebied dat men voorgoed in 1923 had moeten verlaten, zo weet Ritsos in de Kyra een verzoening met het verleden te verwoorden in een sublieme evocatie van Griekenland, gezien door een kinderoog.
Maar al te vaak troffen ons zware tijden en bleven leeg de oliekuipen,
leeg de tarwezolder als de altaartafel, leeggeroofd door de winden en de jaren
steeds weer wanneer er ‘gasten’ kwamen met blinkende knopen en hoge laarzen.
Dan keek moeder 's avonds naar het wittig vierkant van de maan dat op de vloer verschoof
als naar een brief die zij gekregen had van heel ver weg, haar kaken bitter opeengeklemd.
Dan stond vader op te middernacht en zat daar op de rand van het bed,
begroef zijn kaken in zijn knuisten die op een bekauwde kogel leken;
dan opende hij het venster en vorste in de sterren naar het lot der tijden
als opende hij het grote Boek der Schepping en las hij Davids psalmen, alléén, maar in Uw bijzijn.
En wij, wij kinderen, stiekem wakker gebleven, gerold in onze deken,
hoorden dan als uit een droge put uw stem
hoorden als uit die kist beschilderd met donkere cypressen
Uw ‘wees maar gerust, want ik ben hier’ en vielen prompt in slaap met in ons hart geklemd een ster...
| |
[pagina 155]
| |
Het wereldbeeld in een ‘nutshell’ is te vinden op het geheiligde plekje in de kamer:
Zo werden ons de muren van het huis tot een verzilverde ikonenwand.
Maria en Jozef hier, met hun Zoon en zijn Andere Vader
met zijn strengen haar dik als kabeltouwen, en in zijn hand een bol
(een grote bol waarop geschilderd stond de ganse Peloponnesus),
wat verderop Alexander de Grote, tante Paraskevoula en Kolokotronis
en in een matte weerschijn was ook u, Jonkvrouw van de Wingerden, achter de olijfbomen, achter de cypressen,
een kruis, teken van zwaard en roem, dat ons beschermde tegen de scharen al onzer vijanden, hier binnen en daar buiten.
Ik vind dit een sublieme passage. De volwassene roept niet alleen dit wonderlijk ‘tableau’ in herinnering dat zich in zijn jeugd onbewust in zijn geest heeft geprent, het geeft ook de opvoedingselementen aan die vorm hebben gegeven aan Ritsos' persoonlijkheid. Hoe communistisch ook, de beelden van een christelijke levensbeschouwing draagt hij immer met zich mee, zijn een integrerend deel van zijn levensopvatting geworden en gebleven. Men leest de kinderlijke verwondering over de doctrine dat Jezus weliswaar kind was in het gezin van Maria en Jozef, maar zijn échte vader in de hemel had; men ziet die hemelse vader met de wereldbol in de hand, maar wat wás die wereld? Monemvasia! Nee, dat is wel een beetje weinig: de Peloponnesus!! Wereld en Peloponnesus worden nog eens geïdentificeerd in de figuren van de wereldveroveraar Alexander en de bevrijder van de Peloponnesus, Kolokotronis, de figuren die zo bepalend zijn geweest voor ‘het Griekendom’. Ze worden tot hun menselijke proporties teruggebracht door het gezelschap van ‘tante’, tante Paraskevoula, vernoemd naar die zo alombekende maar toch obscure heilige Paraskevi. De samenvatting van dat alles is de Jonkvrouw, wie zij ook wezen mag, de Heilige Maagd, de Natuur (Demeter, zegt Prevelakis), een (andere) verpersoonlijking van Romiosini, of, wat het waarschijnlijkst is, al deze gestalten in één conceptie verenigd. Tenslotte het paradoxale kruis, symbool van ondergang en wederopstanding voor de christenen, teken van bewondering-afdwingende dwaasheid of ergernis-oproepende zelfingenomenheid bij andersdenkenden. Wat christenen en communisten bindt is de wetenschap dat slechts de barensweeën van de oude wereld een nieuwe geboren zullen doen worden.Ga naar eind8. Misschien is dat een verklaring voor vele prachtige, verrassend milde, vergeestelijkte verzen tijdens de beproevingen van zijn gevangenschap geschreven in ‘Dagboek van een verbanning’.Ga naar eind9. Dagboekachtige aantekeningen (hoe poëtisch werken ook hier weer ‘gewone’ woorden!) worden afgewisseld met meditaties zoals deze van (zondag) 21 november:
Een hele hoop dingen begin ik niet meer te begrijpen.
Dat ergert me als een kous met een gat
dat de magere bleke voet van een intellectueel laat zien.
Die lui met hun brillen staan me niet aan.
Misschien dat de maan de huizen begrijpt
misschien dat de huizen hun ramen begrijpen
maar ik begrijp niet waarom een lamp die naam draagt
als een scheepsfluit blaast in de nacht
en kriskras op de grond zich opstapelen
lampen, schepen, weken en manden met brood
en ik hongerig mijn mond open doe om door hen gevoerd te worden
met een hap van het brood dat ik ze geef.
Gelukkig neemt ook voor Ritsos het leven een gunstiger wending als hij, onder internationale druk, in 1952 wordt vrijgelaten. In 1954 trouwt hij met Falitsa Yoryiadi, die hij in de bezettingstijd had leren kennen en het echtpaar wordt in 1955 verblijd met de geboorte van een | |
[pagina 156]
| |
dochter Eri (Eleftheria). De gebeurtenis inspireert Ritsos tot het gedicht ‘Morgenster’, even later gevolgd door de ‘Mondscheinsonate’, I sonáta tis selinófotos, een ‘quasi una fantasia’Ga naar eind10. waarin een in het zwart geklede oudere vrouw (die twee opvallende bundels met godsdienstige gedichten heeft gepubliceerd) een monoloog houdt tegen een jonge man in een slechts door het maanlicht verlichte kamer. Het steeds terugkerende ‘thema’: ‘Laat me met je meegaan’ omlijst haar hunkeringen naar een liefde die zij weleer had kunnen beleven, die zij nu ervaart, nu zij, gevangen in een web van herinneringen, niet meer in staat is ‘mee te gaan’: heden en verleden vallen samen om te verstarren tot eeuwigheid.
We gaan dan even op het muurtje zitten, op het hoogste punt
en als de voorjaarswind zal blazen om ons heen,
kunnen wij ons, wie weet, verbeelden dat wij gaan vliegen,
want vele keren en ook nu, hoorde ik het ruisen van mijn kleed,
als 't ruisen van twee sterke vleugels, die zich openen en weer sluiten
en als je ingesloten bent in dit geluid van vliegen,
wordt je keel samengeknepen, je zijden en je vlees
en zo geklemd in de armen van de blauwe lucht
en door de sterke spieren van de hoogte
is het van geen betekenis of je gaat of weerkeert,
't is ook van geen betekenis het grijs worden der haren
(dat is mijn verdriet ook niet - mijn verdriet is
dat mijn hart niet mee vergrijsde).
Laat me met je meegaan.
[...]
Dit huis met al zijn doden, weet niet te sterven
het wil blijven leven met zijn doden,
leven door zijn doden,
leven door de gewisheid van zijn dood
en om zijn doden nog te beheren op wankele bedden en planken.
Laat me met je meegaan.
[...]
Dit huis verstikt me. De keuken
is als de bodem van de zee. De pannen hangen glanzend
als grote ronde ogen van onwaarschijnlijke vissen,
de borden deinen traag als kwallen,
wieren en schelpen hechten zich in mijn haren - ik krijg ze er later niet meer uit,
ik kom niet meer aan de oppervlakte,
[...]
En werkelijk vaak ontdek ik in de diepten van het verstikken
koralen en parels en schatten van vergane schepen,
onvermoede ontmoetingen
van gisteren, van vandaag en morgen,
bijna een bevestiging van de eeuwigheid,
[...]
Ach, ga je weg? Goedenacht. Nee, ik ga niet mee. Goedenacht.
[...]
Het nawoord vertelt nog dat ergens het eerste deel van de ‘Mondscheinsonate’ werd gespeeld en dat de jongeman weggaat met een ironische of medelijdende glimlach en een gevoel van bevrijding. Even verderop barst hij in lachen uit om daarna te bedenken ‘de decadentie van een generatie’. In de kamer van de vrouw worden de schaduwen weggewist in het opnieuw schijnende maanlicht ‘door een bijna ondragelijke wroeging, een woede bijna, die niet zozeer het leven geldt als wel de nutteloze biecht’ (vert. M. Blijstra-van der Meulen). De ‘Maanlichtsonate’ bracht Ritsos de eerste officiële erkenning in eigen land in de vorm van de Nationale poëzieprijs. Vertalingen van dit gedicht maakten hem internationaal bekend. In 1956 reisde hij naar de Sovjetunie die hem eerde met de Leninprijs. Reizen naar Hongarije, Bulgarije, Tsjechoslowakije, Roemenië, Duitsland en Cuba (1966) volgden. Naast een grote hoeveelheid eigen werk publiceerde Ritsos ook diverse vertalingen, waaronder een bloemlezing van de Roemeense literatuur (1961) en gedichten van Majakovski (1964). Het wekt geen verbazing dat de machtsovername door het kolonelsregime onder Papadopoulos c.s. (1967-'74) voor Ritsos nieuwe ver- | |
[pagina 157]
| |
nedering in gevangenkampen en ballingschap (op Samos) betekende. Verbreiding van zijn werk werd verboden, maar zijn scheppingsdrang leed er niet onder. Hij móet zijn wanhoop, het gevoel van vervreemding, zijn verbijsterende machteloosheid gestalte geven in nieuwe bewoordingen. Opvallend is zijn toeneiging tot klassieke gestalten, zoals Aias, Helena, Iphigenia, Chrysothemis, Ismene, allen in hun specifieke tragiek dienstig om Ritsos' eigen tragiek onder woorden te brengen en zijn boodschap te blijven doorgeven. Maar het klinkt gelatener, zoals in de woorden van de zich verraden voelende Aias:
Laat ze maar lachen zo veel ze willen, die Atriden,
over mijn blinde ‘dapperheden’ en al die andere ware daden
die ik ooit volbracht heb voor Griekenland en de Grieken -
ééns zullen ze mij gedenken.
Laten ze me maar niet gedenken. Wat maakt het eigenlijk uit? Ik, ik heb genoeg
aan wat ik heb gevonden toen ik alles verloor.
(vi Tétarti Diástasi, 239)
De ondoenlijkheid om Ritsos' veelzijdige oeuvre in enkele bladzijden te karakteriseren wordt in dit essay duidelijk gedemonstreerd: de concepties van zijn grote gedichten gaan verloren door een enkel citaat, de vertaling van één enkel van zijn grote gedichten zou meer bladzijden beslaan dan mij hier kunnen worden toegemeten. Toch moge het iets hebben laten proeven van Ritsos' buitengewone dichterschap: zijn absolute macht over het woord, zijn poëzie in dienst van de idee die verwijst naar een betere wereld, een idee die steeds verklankt is in de emoties van mensen van vlees en bloed in een natuur die zelf licht en donker, hoogte en diepte, koestering en verstoting, grazige weide en woestijn, storm en stilte, dood en leven, ondergang en wederopstanding is.
Nog is duister de straat. Houd, Jonkvrouw, nog uw sabel bij de hand als U onze nachten ontsluit,
Bewierook de ikonen met kruit. Nog is het uur niet gekomen.
(Kyrá xxiii)
Dag en nacht vloeien ineen zoals de tien vingers zich verstrengelen om de schoot van de stilte
en daar zijt gij, Jonkvrouw van de Wingerden, in het ochtendgloren, alleen;
uw lange schaduw doorklieft de vlakte als een schip
en op de olijfbomen uw beide handen doodstil ineen
als een heilige duif met in zijn snavel
een bundel licht, de wereldweegschaal in eeuwig evenwicht.
(Kyrá xxiv)
|
|