De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdHero Hokwerda
| |
[pagina 131]
| |
Zolang echter nog geen van beide het geval is, vrees ik zeer dat wij, in plaats van poëzie óf kille imitaties van de klassieken óf kinderachtige parodieën van byroniaanse poëzie zullen houden.’ Angelos Vlachos neemt het in zijn weerwoord vurig op voor de oude school, maar in de verdere discussie moet hij het in scherpzinnigheid en belezenheid afleggen tegen de ‘Europeaan’ Roïdis. De polemiek werd intens gevolgd door het literair geïnteresseerde publiek, dat in twee elkaar fel bestokende kampen verdeeld raakte. Hoewel er weinig concrete gegevens over bekend zijn, moet Palamas deze literaire strijd toch van nabij gevolgd hebben: hij was in 1876 op zeventienjarige leeftijd uit de provincie naar Athene gekomen om rechten te studeren, maar heeft vanaf het begin zijn studie verwaarloosd en toegegeven aan zijn liefde voor de literatuur, in een kring van vrienden die ook zijn literaire generatiegenoten zouden worden. Velen onder hen, onder wie ook Palamas, hadden hun eerste gedichten geschreven in de trant van de Oude Atheense School en in de daarmee verbonden ‘katharevousa’. Pas in 1880 kunnen we spreken van een doorbraak van de nieuwe generatie, de Griekse Tachtigers. In dat jaar verschenen drie dichtbundels bij een nieuwe uitgeverij: van Drosinis, na Palamas de belangrijkste Tachtiger en nauw met hem bevriend, van Kambas, studie- en kamergenoot van Palamas, en van een zekere Kokkos. Weldra volgden nieuwe bundels, van dezelfde en andere auteurs, en in 1886 kwam de eerste bundel van Palamas uit, Liederen van mijn vaderland, met gedichten die vanaf 1878 in tijdschriften waren gepubliceerd. Een ‘programma’ is door de nieuwe generatie nooit uitgewerkt, maar wat waren nu haar belangrijkste kenmerken? Samengevat probeerden de jonge dichters, hoezeer ook zij beïnvloed waren door de Europese stromingen van hun tijd, meer aansluiting te vinden bij de levende Griekse volkstraditie en het dagelijks leven. Op het gebied van de taal betekende dit een steeds duidelijker voorkeur voor de ‘dhimotiki’, de gewone spreektaal: tot 1880 nog gematigd en niet algemeen, na het in dat jaar verschenen revolutionaire Mijn reis van de in Parijs wonende Griekse taalkundige Yannis Psycharis, veel radicaler. En voor thema's en motieven wendde men zich tot de schat van volksliederen, -sprookjes, -spreekwoorden en andere uitingen van de volkstraditie waaraan Griekenland zo rijk is, of steeds meer: was. In 1871 was de wetenschappelijke bestudering daarvan in Griekenland op gang gebracht door Nikolaos Politis, die daardoor, en door zijn deelname aan het literaire leven en zijn vriendschappen in die kringen, een stimulerende figuur op de achtergrond is geweest voor de Griekse Tachtigers. De ‘dhimotiki’ en de volkspoëzie waren vanaf het begin van de negentiende eeuw ook al omhelsd door Solomos en zijn navolgers, op de Ionische eilanden (die pas in 1863 bij Griekenland werden gevoegd), maar deze school had in Athene door het daar heersende literaire klimaat nooit voet aan de grond gekregen. Het is niet verwonderlijk dat de Tachtigers, met Palamas voorop, Solomos en de anderen in ere hebben hersteld. Was het literaire leven van de Oude Atheense School geconcentreerd geweest rond de universiteit van Athene en de poëziewedstrijden, de Nieuwe Atheense School van de Tachtigers was meer verbonden met het journalistieke bedrijf dat in die jaren van de grond kwam: dagen weekbladen en allerlei humoristische en satirische tijdschriften begonnen omstreeks 1880 te verschijnen en daar hebben vele Tachtigers, onder wie ook Palamas, aan meegewerkt. Daarmee samen ging een veel lichtvoetiger en speelser atmosfeer in hun poëzie (na alle romantische kommer en classicistische kilte), met alle aandacht voor het huiselijke en dagelijkse: de liefde is een spel, de gedichten zijn liederen waarin ook vrijelijk wordt gesproken over het geld dat zij al of niet zullen opbrengen, en de satire is meer een luchtig becommentariëren dan dat zij fel van zich af bijt. Het Griekse culturele leven is lange tijd op Frankrijk georiënteerd geweest, en ook de | |
[pagina 132]
| |
Griekse Tachtigers hebben zich laten inspireren door de dichters van de Parnasse, vooral Prudhomme en Coppée, en van hen de beheerste, vaak kleine vorm overgenomen en de uitwerking van het gedicht als een afgerond beeld, als een plastische eenheid. Na Palamas zijn de belangrijkste namen van de nieuwe Griekse dichtersgeneratie in haar eerste fase: Polemis, Eftaliotis, Pallis, Krystallis, en vooral Drosinis, van wie hier ‘De amandelboom’ volgt:
Zij schudde aan de bloeiende amandelboom met hare handjes -
de bloesem zette zich op hare leden neer en op haar vlechtjes.
Ach, toen ik 't dwaze kind daar zo besneeuwd zag staan zoende ik haar teder,
de bloesem heb ik van haar lokken afgewist en zo gesproken:
Dwaas kind, waarom toch zulk een haast met het sneeuwwit over je haren?
Je weet toch dat de winterstorm straks uit zichzelf je wel zal vinden?
Je denkt vergeefs dan aan je spelletjes terug uit vroeger jaren
als je 'n gebogen besje bent met spierwit haar en brilleglaasjes.
In 1889 verschijnt Palamas' tweede bundel, Hymne aan de godin Athene, waarmee hij al begint uit te stijgen boven zijn generatiegenoten. De bundel werd bekroond door een jury onder voorzitterschap van de reeds genoemde folklorist Nikolaos Politis, en sluit door het gebruik van het vijftienlettergrepig vers direct aan bij de Griekse volkspoëzie. De inhoud echter verwijst naar de klassieke Oudheid en een dergelijke combinatie is iets geheel nieuws. Ook met de opzet van de bundel verwijdert Palamas zich van de poëzie uit die jaren: in plaats van een bundeling van korte gedichten is het éen compositie, iets dat Palamas op het hoogtepunt van zijn poëtisch kunnen vaker heeft ondernomen. Het gedicht is een lofzang op de godin Athene als ideaal van wijsheid, degelijkheid en ijver, en tegelijk op de stad Athene en heel Griekenland, met als symbool voor deze idealen het Parthenon, de tempel van de godin Athene. Palamas werd in 1889 benoemd tot secretaris van de universiteit van Athene en kon daardoor zijn journalistieke werkzaamheid, waarmee hij tot dan toe zijn brood verdiende, beperken. Maar aan de woorden van de rector bij de benoeming: ‘En nu, meneer Palamas, hoop ik dat u ophoudt met gedichten schrijven,’ heeft hij bepaald geen gehoor gegeven: gedurende zijn veertigjarige loopbaan als tweede, later eerste secretaris van de universiteit, heeft hij juist door de zekerheid van die betrekking zijn volle aandacht aan zijn poëtische en kritische arbeid kunnen geven. Met financiële ondersteuning van Drosinis kwam in 1892 Palamas' derde bundel uit, De ogen van mijn ziel getiteld, een verwijzing naar de genoemde, door Palamas weer naar voren gehaalde Solomos en duidend op een toewending van Palamas' poëtische oriëntatie naar het symbolisme: na de plasticiteit van de Parnasse, wordt nu in suggestieve, muzikale verzen gesproken over een andere, hogere werkelijkheid achter de zichtbare, dagelijkse wereld, waarnaar de dichter slechts met de ‘ogen van zijn ziel’ kan reiken. Zuivere lyriek, ontdaan van epische, didactische en andere onpoëtische elementen, is Palamas' streven, in muzikale, technisch volmaakte verzen. Door de symbolistische ‘vaagheid’ heeft de bundel in zijn tijd niet aan verwijten van ‘duisterheid’ kunnen ontkomen, maar Palamas kon deze, in zijn poëtische rol van ziener, van middelaar tussen die andere en de gewone werkelijkheid, naast zich neerleggen.
Wat ik in 't hart verborgen houd te schouwen
was niemand, broer, verwant noch vriend, vergund,
ja zelfs mijn vrouw niet, ja zelfs niet mijn kindren,
niemand - ja óf 'k wel hart heb: duisternis.
| |
[pagina 133]
| |
En wat ook van mij blijven zal, wees zeker,
wélk teken ongeschreven of op schrift,
dat niets daarvan mijn duister zal verlichten
want ik zal daarin niet te vinden zijn.
Want zorgeloosheid, vreugde en verwachting,
liefdes en schandes, dwaasheden en zorg,
die dingen zijn slechts van mijn ziel de maskers,
niet van mijn ziel het bliksemende licht,
zoals het in deze bundel luidt in drie strofen van het gedicht ‘De wolk’. De in 1897, weer met Drosinis' hulp, verschenen bundel Iamben en anapesten staat in dezelfde symbolistische traditie maar is in vorm en ritme rijper en volmaakter dan de vorige bundel. Het zijn tweeënveertig kleine gedichten, van elk drie strofen van vier regels, waarin Palamas experimenteert met de ritmische mogelijkheden van de iambe en de anapest, als een verdere ontwikkeling van de vijftienlettergrepige verzen uit de volkspoëzie. Thematisch is deze bundel een gevarieerd geheel van elementen uit natuur- en volkspoëzie en historisch, filosofisch en pantheïstisch gedachtengoed, met een loflied op de wetenschap en een metamorfose van de klassieke antropomorfe goden in abstracte, eeuwige waarden van wijsheid en deugd. Ook deze bundel was volgens Polemis ‘van een ongerechtvaardigde duisterheid’, maar desalniettemin had Palamas in de laatste jaren van de vorige eeuw algemene erkenning gevonden als belangrijkste dichter van Griekenland: in 1896 had hij de Hymne voor de eerste moderne Olympische Spelen mogen schrijven, en in 1900 werd hij in een enquête onder literatoren uitgeroepen tot de beste Griekse dichter van dat moment. Dat Palamas met zijn overheersende positie in de literatuur van die jaren andere, jongere dichters wel wat dreigde te verstikken, werd vooral gevoeld door de omstreeks 1900 opkomende groep van meer eigenlijke symbolisten, die onder de ‘zware schaduw van Palamas’ probeerden uit te komen, zoals de Griekse criticus en literatuurhistoricus Dimaras het heeft uitgedrukt. Was Palamas' dichtkunst door zijn eigen innerlijke ontwikkeling en door de literaire prikkels van Parnasse en symbolisme reeds tot volle rijpheid gekomen, twee gebeurtenissen in die jaren, éen van persoonlijke en éen van nationale en politieke aard, hebben een belangrijk stempel op Palamas' persoonlijkheid en daarmee op zijn poëzie gedrukt. De dood van zijn zoontje Alkis in 1898 was voor Palamas een zware slag, die de dood nu in zijn onmiddellijke omgeving bracht en aan zijn poëzie een zwaarmoediger inslag verleende na de meer levensblije lyriek van eerdere jaren. Als directe reactie op de dood van zijn zoontje schreef hij de bundel Het graf (1898), tedere, muzikale, ongekunstelde poëzie. Kort daarvoor, in 1897, was Palamas' nationale en politieke bewustzijn zwaar geschokt door de gebeurtenissen van dat jaar. Sinds de onafhankelijkheid (1831) werd Griekenlands buitenlandse politiek bepaald door het verlangen alle Griekse gebieden binnen de nog kleine Griekse staat te brengen, met op de achtergrond de gedachte aldus het Byzantijnse rijk in zijn oude glorie te herstellen en - vaak onuitgesproken - Istanbul weer als Konstantinopel tot hoofdstad daarvan te maken. Deze ‘Grote idee’ had ook in 1896-'97 de Griekse regering weer verleid tot pogingen om Kreta en Epirus-Thessalië-Macedonië in te lijven. Daar het land echter economisch en anderszins intern in de grootste moeilijkheden verkeerde, moest deze onderneming wel op een mislukking uitlopen tegen het door Duitse officieren getrainde Turkse leger, dat dan ook in korte tijd Thessalië onder de voet liep. Alleen het ingrijpen van de grote mogendheden heeft een totale catastrofe kunnen voorkomen, waarbij zelfs Thessalië voor Griekenland behouden bleef. Wel moest Griekenland aan Turkije een aanzienlijke schadevergoeding betalen en werd 's lands economie onder internationale curatele gesteld. De weerslag van deze nederlaag van 1897 op het politiek en maatschappelijk denken in Griekenland is enorm geweest. In brede kring werd het debâcle ervaren als het failliet van het oude, | |
[pagina 134]
| |
nog tamelijk feodale establishment. Er vond een herbezinning plaats op de ideologie van de ‘Grote idee’, en het inzicht groeide dat eerst intern orde op zaken moest worden gesteld voordat opnieuw aan pogingen tot daadwerkelijke uitbreiding van het grondgebied kon worden gedacht. In samenhang met deze politiek-maatschappelijke bewustwording ontwikkelde ook het ‘dhimotikisme’, de beweging voor het gebruik van de volkstaal, zich van een meer literaire naar een bredere politieke ideologie, die het gehele gebied van samenleving, onderwijs en cultuur ging omvatten. Hiertegen rees echter ook het verzet van de ‘katharevousianen’: in 1901 werden studenten door hoogleraren de straat opgestuurd om te protesteren tegen de vertaling van het Nieuwe Testament in de spreektaal - bij deze rellen, de ‘Evangeliaká’, vielen zelfs doden - en in 1903 tegen een opvoering in gematigde spreektaal van Aeschylos' Oreisteia. Hiervoor had Palamas een gedicht als opdracht geschreven, en zo richtten de spreekkoren zich ook tegen hem en zijn positie aan de universiteit (‘weg met Palamas, weg!’). Door ‘1897’ en door de genoemde hetze tegen zijn persoon begon Palamas zich in een stemming van ontgoocheling te bezinnen op Griekenlands toekomst en op wat het verleden daarvoor nog te betekenen had, en vooral ook over zijn rol als dichter in dat alles. Hiermee zijn we aangekomen bij het hoogtepunt van Palamas' poëtische loopbaan, de drie bundels uit het eerste decennium van deze eeuw: Het onbeweeglijke leven (1904), De twaalf zangen van de Zigeuner (1907) en De fluit van de keizer (1910). Het onbeweeglijke leven verscheen in 1904, maar bevat poëzie uit de jaren vanaf 1895. Veel ervan heeft betrekking op zijn dichterschap, op zijn rol van middelaar tussen hogere waarden en waarheden en de dagelijkse werkelijkheid van de grote massa; van ziener die zich door het contact met die hogere werkelijkheid verheven mag voelen boven de andere mensen maar die, door de onontvankelijkheid van die grote massa voor zijn boodschap, gedoemd is tot eenzaamheid en verworpenheid. De titel van de bundel verwijst naar deze dichter-ziener die, onaangeraakt door de vluchtigheid van het dagelijkse leven en de onontvankelijkheid van de mensen, toch, in afzondering te midden van hen, zijn hoge taak standvastig blijft vervullen. Het gedicht ‘De markt’ is hiervan een uitwerking:
Steeds dorst je - zoals dorst heeft naar de eerste regen
het droge zomerweer - naar je gezegend huis,
naar een verborgen leven, als de bede van een monnik,
leven van loochening en liefde in een hoek.
Ook dorst je naar het schip dat prooi is van de zeeën,
dat vogels, vissen volgend almaar verdertrekt,
welks leven rijk en vol is van de ganse aarde -
maar beide, schip en huis, zij gaven 't antwoord: ‘nee!’
Noch het geluk in afzondering en onbewogen,
noch ook het leven dat zich steeds weer weet bezield
door elke nieuwe haven, ieder volgend land -
alleen de siddering van de slaaf, van die moet zwoegen:
sleep voort over de markt de naaktheid van je leden,
vreemde voor vreemden en voor eigen mensen vreemd
Het zevende gedicht van de cyclus ‘Honderd stemmen’ is een fijnzinnige beschrijving van het uitzicht uit de kamer van de dichter, maar ook hierin is het niet moeilijk een toespeling op Palamas' dichterschap te lezen:
Het venster tegenover, in de verte
de hemel, niets dan hemel, verder niets -
ertussen, rondom door de lucht omgeven,
slank, rijzig een cypres, en verder niets.
Hetzij de hemel helder is, 't zij zwart van wolken,
| |
[pagina 135]
| |
in glorie van 't azuur, in 't woeden van een storm:
altijd dezelfde, traag, laat de cypres zich wiegen,
kalm en voornaam, wanhopig. Verder niets.
Aan de grote compositie De twaalf zangen van de Zigeuner was Palamas reeds in 1899 begonnen, met het schrijven van de opdracht, waarin hij zijn intenties uiteenzet alsof hij ze al ten uitvoer heeft gebracht: ‘Bekenden en onbekenden, nu en in de toekomst, hoevelen en wie dan ook, die aandacht aan mijn verzen zult schenken en iets in mij zult ontdekken, aan u draag ik dit gedicht op, misschien wel het eerste gedicht waarin ik gepoogd heb enkele visioenen van de geest en enkele verlangens van het hart aan elkaar te verbinden, tegelijk met epische, lyrische en dramatische middelen, en gebruik makend van alle elementen van de poëtische taal, van de feiten der geschiedenis, van het denken der filosofen, van het leven en van de droom.’ Deze poëtische compositie, die ongeveer honderdvijftig bladzijden beslaat, is opgebouwd rond de figuur van de Zigeuner, waarin de ongebondenheid van het zigeunervolk geïdealiseerd wordt, ongebondenheid aan geschiedenis, geloof en moraal van de omringende samenleving, en die tegelijk gekozen is om de grote muzikaliteit van de zigeuners - voor Palamas waren dichterlijkheid, ritme en muzikaliteit één. Het gedicht speelt zich af in de jaren voor de val van Konstantinopel, tussen 1400 en 1453, en daarmee in een decor van verval en ondergang van het Byzantijns-Griekse rijk. Enig lichtpunt, enige hoop op een wedergeboorte zijn nog de ongebonden zigeuners, die geen deel hebben aan het omringende verval. Zonder de Zigeuner met Palamas zelf te identificeren, kunnen we zeggen dat de dichter daarmee een figuur, een ‘persona’ heeft gecreëerd waar hij in kan kruipen om in ‘diens’ huid zich poëtisch te bezinnen op verleden, heden en toekomst van het Griekenland van zijn eigen tijd, waarvoor ‘1897’ een nieuw ‘1453’ betekende, en vooral ook om zich te bezinnen op zijn rol als dichter. Zich poëtisch te bezinnen: omdat Palamas, hoezeer bewust denkend, in de eerste plaats een dichter is, die gevoelsmatig en beeldend en ritmisch wil denken in plaats van redeneringen op te bouwen die tot logische conclusies moeten leiden. Aldus is De twaalf zangen van de Zigeuner een episch relaas geworden van een lyrisch denkproces, met behulp van dialogen en ensceneringen die het relaas vaak een dramatische opbouw verlenen. Na een beschrijving, in de eerste zang, van de komst der zigeuners in Thracië, dicht bij het ontredderde Konstantinopel, dat in afwachting van zijn val verkeert, en na de kennismaking met de Zigeuner, die zich de ‘uitzonderlijke onder de uitzonderlijken’ noemt, volgt in de tweede zang een poging zich te schikken in de omringende samenleving:
Buk, als je je wilt verhogen:
jij weerspannige, noem overwinning
't ‘onderwerp je eerst’.
Toon jezelve heer en meester eerst
van je hart, je wil, je ziel:
wordt een werker.
Elke onderscheiding, wis haar uit,
[...]
word een pijler, één der vele,
van het groot kameraadschappelijk werk.
De drie beroepen die de Zigeuner kiest, smid, muzikant en metselaar, lopen echter alle stuk op de ontembare drang naar eigen creativiteit, die zich niet kan schikken in de verplichtingen die het werken voor opdrachtgevers uit de samenleving met zich meebrengt. In de derde zang blijkt ook het aangaan van banden met een vrouw de Zigeuner niet tot een nieuwe mens te maken, en in de vierde zang, ‘De dood der goden’, komt hij ook in het hele universum alleen te staan door alle goden en elke vorm van religie af te wijzen en alleen nog het Niets te erkennen. In ‘De dood der Klassieken’ snijdt hij de banden met het verleden door: met de klassieken wil hij slechts omgaan als broeders in de vrijheid zonder enige vorm van classicistische naäperij. In ‘Rond een brandsta- | |
[pagina 136]
| |
pel’ wordt elk fanatisme en dogmatisme, zowel van christelijke zijde als van de kant van wie de Oudheid zomaar naar de nieuwe tijd wil overplanten, gehekeld. In de zevende zang krijgen de zigeuners opdracht van de keizer hun zwervend bestaan op te geven en zich ergens te vestigen, maar zij laten zich daarvan weerhouden door de Zigeuner, die nog eens de hele wereld als hun vaderland bezingt en de vrijheid als hun wet. In de ‘Profetenzang’ die hierop volgt is niet meer de Zigeuner aan het woord, maar een niet nader toegelichte Profeet, die de ondergang van het Byzantijnse rijk en daarmee de dood van de oude wereld aankondigt. Tegelijk naderen we hier de crisis van de hoofdpersoon, die in de vorige zangen alles heeft geloochend wat hem maar aan iets buiten zijn eigen persoon kan binden en die daarmee ook het punt van zijn eigen vernietiging heeft bereikt. Zoals in de hele Twaalf zangen klinken ook hier sterke reminiscenties door aan de gedachten van Nietzsche: om tot zelfkennis te komen en een krachtige, superieure persoonlijkheid te worden, moet men eerst in het dodenrijk van de totale loochening afdalen en alle banden doorsnijden:
heb je géén andre trede onder je
om je dieper neer te tuimlen
langs de trappen van het Kwaad -
voor de tocht omhoog die dan opnieuw je roept
zul je, o vreugde, 't groeien aan je voelen
van de vleugels,
van de grote vleugels die je vroeger had!
Volstrekt in zichzelf doodgelopen vindt de Zigeuner dan op een vroege lenteochtend de viool van een oude kluizenaar, en daarmee de verlossing. In zijn vita contemplativa had de oude, wijze kluizenaar de viool als middelaar om met de hogere, goddelijke werkelijkheid in contact te treden en die aan zijn medekluizenaars door te geven. De Zigeuner aanvaardt verheugd en vol goede moed deze erfenis van de kluizenaar en dus de taak om met de viool, de muziek, de poëzie en met het daarmee verbonden inzicht in de hogere werkelijkheid, te bouwen aan een nieuwe, betere wereld:
Speel jij, mijn strijkstok, speel en schep,
uit mij ontstaat de wereld,
in mijn twee handen.
Geboorte, o geboorte!
Nee, niet het woord, nee, niet het lied,
die opwellingen van de mond.
Viool van mij, slechts jij bestaat
en taal is er maar één: jouw klanken,
en schepper is er één, en dat ben ik,
en 't woord, het woord dat wondren werkt,
en 't woord is de muziek!
[...]
Want ook de diepe wereld wordt
altijd geboren uit een worsteling
als van een strijkstok met een snaar,
en al wat mooi en al wat groot is
in deze wereld
wordt in bezetenheid van strijd
bewerkt en heeft tot vader
die overwon.
De Zigeuner begint bezeten zijn nieuwe, nog niet eerder gehoorde muziek te spelen, maar wordt slechts onthaald op vervloekingen en stenigingen door zijn medemensen, die nog niet openstaan voor zijn vernieuwende boodschap. Alleen de kinderen, nog onbedorven en in contact met de hogere werkelijkheid, waarvoor de volwassenen reeds alle gevoel verloren hebben, ondergaan de heilbrengende nieuwe muziek van de Zigeuner met blijde herkenning, zij zijn de hoop voor een betere toekomst. Na de afbraak in de eerste acht zangen volgt dan nu in de tiende tot en met twaalfde zang de opbouw van de nieuwe wereld met het pas gevonden heil, in de vorm van een aantal lofzangen: aan het vaderland - een ideëel, niet het concrete Griekse vaderland -, aan de liefde, aan de goden - die in abstracte begrippen van waarheid en schoonheid voortleven -, aan de nieuwe mens die met zijn aan waarheid en wetenschap gepaarde wil de schepping zal ver- | |
[pagina 137]
| |
anderen, en aan de natuur en de wetenschap: de natuur niet als idyllische omgeving maar als een stelsel van diepste waarheden, waarin de mens opgenomen is en met zijn wetenschap steeds dieper doordringt. In het begin is naar De twaalf zangen van de Zigeuner met nationalistische ogen gekeken, hetgeen begrijpelijk was in een tijd van nieuw nationaal elan, zoals hierna nog ter sprake zal komen. Anderen benadrukten de filosofische interpretatie aan de hand van begrippen als vrije wil en individualisme of ook, meer esthetiserend, verlangen naar schoonheid. Ook is het gedicht wel met sociaal-revolutionaire ogen gelezen, maar dit geeft een te activistisch beeld van Palamas' dichterschap. Uit ‘1897’ en andere gebeurtenissen is bij Palamas zeker een wens tot vernieuwing van mens en samenleving voortgekomen, maar in De twaalf zangen heeft de dichter zich van de historische achtergrond losgezongen en een poëtische bezinning willen creëren op de psychisch-emotionele ontwikkeling van de dichter en van de mens in het algemeen in zijn relatie met de samenleving: om een nieuwe mens en een nieuwe maatschappij tot stand te brengen, maar zonder daarover concreet te worden. Dit past geheel bij zijn persoonlijkheid, die stellig vooruitstrevend was, maar zonder ideologisch systeem. We moeten daarbij in het oog houden dat in het Griekenland van rond de eeuwwisseling nog nauwelijks sprake was van iets als een socialistische beweging. Met zijn nadruk op de krachtige nieuwe persoonlijkheid en het geestelijk proces waardoor die tot ontwikkeling komt, sluit De twaalf zangen veeleer aan bij de ideeën van Nietzsche, die in die jaren in Griekenland een zekere opgang maakten (en ook Sikelianos en Kazantzakis hebben beïnvloed). Als wij mét Palamas zelf De twaalf zangen zien als een voorportaal dat moest inleiden tot de troonzaal van een glanzend hoofdwerk, blijken wij met De fluit van de Keizer (1910) toch eerder in een bijvertrek te zijn beland: wel weer een groots opgezette compositie, maar van een geringere poëtische kracht en nogal eens in vermoeiende breedsprakigheid vervallend. De lyrische roes en het visionaire persoonlijk radicalisme hebben plaats gemaakt voor een engere Grieks-nationale benadering, in een terugblik op de vroegere grootheid in Byzantijnse tijd. Hiermee sluit het gedicht aan bij de situatie van die jaren: de vernieuwingsdrang was uitgelopen op een militaire coup in 1909, die al snel de regering overdroeg aan de jonge, bekwame Venizelos. Deze pakte met voortvarendheid een grondige modernisering van de Griekse samenleving aan en dank zij de herwonnen kracht en het nieuwe elan kon in de Balkan-oorlogen van 1912-'13 Noord-Griekenland aan de Griekse staat worden toegevoegd. Was Palamas zijn dichterlijke loopbaan begonnen in de tradities van de Parnasse en het symbolisme, met Het onbeweeglijke leven, De twaalf zangen van de Zigeuner en De fluit van de Keizer steeg hij daar bovenuit en daarmee boven zijn generatiegenoten die het bleven houden bij hun huiselijke en folkloristische gedichten of hun symbolistische stemmingspoëzie. Als Palamas in 1925 een pas verschenen bundel toestuurt aan zijn oude, eveneens nog steeds publicerende vriend Drosinis, en in het opdrachtgedicht hem ‘de sterkste, de beste reisgezel bij 't beklimmen van de Heilige Berg van het Lied’ noemt, dan antwoordt Drosinis in een van zijn volgende bundels met het gedicht:
Ja, reisgezellen, die tezaam vertrokken
bij 't zoete gloren van de Kunst - maar dan
tekent zich bij 't verstrijken van de jaren
voor elk van ons een eigen weg zich af:
jij ging in 't grote naar de Schoonheid zoeken,
ik in wat needrig en verworpen was,
jij ging het marmer en het brons bewerken
terwijl je mij het leem van de aarde liet.
Jij klom toen naar besneeuwde Alpentoppen
en ik verpoosde op de heuvels in de zon,
jouw Muzen waren jonkvrouwen, prinsessen,
vissers- en herdersdochters die van mij.
| |
[pagina 138]
| |
Naar takken van laurier grepen jouw handen
en ik naar ieder kruid en ander groen:
jij hebt je hoofd met lauwerkrans omtogen
mij zijn wat takjes van de tijm genoeg.
Composities van grote adem als van tussen 1900 en 1910 heeft Palamas daarna echter niet meer geschreven, hoeveel ontwerpen en titels hij daarvoor ook al had klaarliggen. Toch heeft hij na 1910 nog wel een tiental bundels met kleinere gedichten gepubliceerd, met soms enthousiaste, soms verstilde en bezonken lyriek, met herinneringen uit zijn jeugd of met felle satirische commentaren op zijn eigen tijd, en met allerlei experimenten in ritme, versvorm en strofe-opbouw. In zijn bloeitijd heeft Palamas zich ook met andere literaire genres beziggehouden: in 1901 verscheen een novelle en later heeft hij nog enkele verhalen geschreven, in 1903 publiceerde hij een toneelstuk, en verder heeft hij vertalingen gemaakt van vooral Franse poëzie. Van groot belang naast zijn dichtwerk is echter vooral zijn kritische werk geweest, waarmee hij oudere dichters als Solomos en Kalvos aan de vergetelheid ontrukte en vele jonge dichters de weg heeft gewezen. Hoewel hij in de jaren dertig, op hoge leeftijd, de wending naar de moderne poëzie in Griekenland (Seferis, Elytis) niet heeft kunnen volgen, heeft hij in die tijd nog wel de jonge dichter Yannis Ritsos begroet en gezegd dat de ouderen plaats moeten maken voor zulke jongeren. Had dus de Griekse poëzie in de jaren dertig nieuwe wegen ingeslagen, Palamas bleef geeerd als de nationale dichter, en zijn begrafenis in februari 1943, tijdens de in Athene zo zwaar drukkende bezetting, liep uit op een demonstratie van nationale trots. Een reusachtige mensenzee begeleidde de kist van Palamas naar zijn graf, waar Angelos Sikelianos, een andere grote Griekse dichter, met donderende stem voordroeg:
Weerklinkt, trompetten... Donderende klokken,
doet dreunen 't ganse land van eind tot eind...
Slaat, trommels van de strijd... Geduchte vlaggen,
wapper nu wijd uit in de lucht!
't Is Griekenland dat rust op deze baar!
[...]
Geduchte vlaggen,
wapper nu wijd in lucht der Vrijheid uit!
waarop de honderdduizenden rond het graf van Palamas het Griekse volkslied aanhieven, onder de ogen en oren van de verbijsterde en machteloze Duitse militairen. |
|