De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
José Boyens
| |
Het Comité-Herdenking Paul van OstaijenToen Paul van Ostaijen gestorven was en er een stroom van artikelen verscheen waarin zijn betekenis uiteengezet werd, was zijn vader, een rentenierend loodgieter uit Nederland, helemaal in de war en bleef maar steeds herhalen: ‘Ik heb het niet geweten. Ik heb het niet gewe- | |
[pagina 95]
| |
ten.’Ga naar eind4. De verhouding tussen de vader en de zoon was stroef: Van Ostaijen verzweeg zijn literaire en artistieke activiteiten zoveel mogelijk voor zijn vader en liet de correspondentie hiervoor naar het adres van Oscar Jespers sturen. Zijn Antwerpse vrienden, die zijn betekenis wél erkenden, vonden dat hij herbegraven moest worden in Antwerpen in een graf dat met die betekenis overeenkwam. Dit leidde tot ‘de behoefte om een steeds grotere laatste eer aan de overledene te bewijzen’, zoals Gerrit Borgers niet zonder ironie opmerkt.Ga naar eind5. Het was vooral te danken geweest aan Gaston Burssens dat er op zijn graf in Anthée tenminste een eenvoudig houten kruis was geplaatst met de tekst:
Engel, grafmonument voor Paul van Ostaijen door Oscar Jespers, hardsteen, 1932, 63 × 60 × 165 cm, Antwerpen, Schoonselhof.
‘Hier rust de dichter van
Het eerste boek van Schmoll
Paul van Ostayen’
Het eerste boek van Schmoll, dat was de bundel die hij niet meer had kunnen bezorgen, maar waarmee zijn poëtisch volwaardige werk in zíjn ogen mocht beginnen, ook al had hij al vier bundels geschreven en drie daarvan bezorgd. Het valt niet meer met zekerheid na te gaan wie het initiatief heeft genomen voor een eerbetoon, maar als we de namen van de leden van het Inrichtend Comité voor de herdenking van Paul van Ostaijen de revue laten passeren, blijven slechts enkele personen als mogelijke initiatiefnemers over. Daar is vooreerst de | |
[pagina 96]
| |
voorzitter Jozef Muls, sinds oktober 1925 conservator van het Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen, redacteur van het degelijke letterkundige tijdschrift Vlaamsche Arbeid. Van Ostaijens eerste publikatie in Vlaamsche Arbeid dateerde van 1923. Deze leidde tot een stroom van artikelen op artistiek en literair terrein waarin hij zich eerder theoreticus dan criticus mocht noemen, omdat hij telkens weer principieel zijn uitgangspunten formuleerde en als criteria hanteerde. Deze stroom werd pas gestuit toen hij wegens verergerende ziekte het schrijven moest staken. (Sinds hij in oktober 1925 in Brussel kunsthandelaar was geworden, gaf hij, om iedere gedachte aan partijdigheid vóór te zijn, de voorkeur aan de literatuur.) Tweemaal overwoog Van Ostaijen zijn medewerking aan Vlaamsche Arbeid te staken. Eenmaal in januari 1925 wegens het uitblijven van enige financiële vergoeding en eenmaal in oktober 1926 omdat hij aannam dat Muls zich onvoldoende sterk had gemaakt voor hem als kandidaat voor een poëzieprijs, de Van-Loonprijs. Muls antwoordde hem: ‘Gaat ge mij nu heusch laten zitten met Vl. Ar.? Ge hebt er wellicht nooit om gedacht dat ik dit tijdschrift recht houd om uwe medewerking. [...] Zonder u gaat het niet.’Ga naar eind6. Na dit blijk van immateriële erkenning was Van Ostaijen opnieuw tot medewerking bereid, hoewel het hem ook gehinderd moet hebben dat het tijdschrift redactioneel geen principiële keuze maakte voor het modernisme. Zeker heeft Jozef Muls Van Ostaijen gesteund en hem gestimuleerd tot schrijven en publiceren. Als conservator van het museum was hij echter een druk bezet man. Het is goed mogelijk dat hij mede tot de initiatiefnemers gerekend moet worden; hij zal beslist behoord hebben tot de betrokkenen van het eerste uur. Ondervoorzitter was René Victor, advocaat. Op het Koninklijk Atheneum te Antwerpen raakten Van Ostaijen en hij als klasgenoten bevriend. Samen streefden ze de ontvoogding van Vlaanderen na, stortten ze zich in politieke en culturele activiteiten en sloten ze vriendschap met Oscar en Floris Jespers. Het is vrijwel zeker dat Victor al in het eerste stadium bij de plannen betrokken werd, maar omdat ook hij een overbezet man was - hij moet nogal eens verstek laten gaan bij vergaderingen - zie ik in hem niet de motor. Penningmeester was Eugène de Bock, van 1920 tot 1922 hoofdredacteur van het expressionistische literaire tijdschrift Ruimte waaraan Van Ostaijen meewerkte met twee kunsttheoretische bijdragen en enkele gedichten. Politiek was het tijdschrift vlaamsgezind; artistiek en ook literair was het Van Ostaijen echter niet avantgardistisch genoeg. Zijn bundel Het sienjaal inspireerde de geest van Ruimte op een moment dat hijzelf het humanitair expressionisme achter zich gelaten had. Eugène de Bock bestelde per kerende post een exemplaar van Bezette stad toen Oscar Jespers hem via een folder daartoe had uitgenodigd.Ga naar eind7. Er was sprake van samenwerking en een zekere solidariteit ten opzichte van Eugène de Bock, niet van echte vriendschap. Jozef Duysan was de enige van het Inrichtend Comité achter wiens naam geen toelichting werd gegeven. Met Rob van Roosbroeck had hij op 18 oktober 1918 geluisterd naar de laatste lezing die van Van Ostaijen in België had gehouden voor hij uitweek naar Berlijn. Deze lezing werd gegeven in een zaal van het Antwerps Atheneum ter gelegenheid van een congres van de activistische jeugd. Duysan vond de inhoud van de lezing zo belangrijk dat hij er in 1932 bij Gaston Burssens op aandrong deze te publiceren. De tekst was echter verloren gegaan. Het laatst op de namenlijst van het Inrichtend Comité volgen Gaston Burssens, letterkundige en de gebroeders Oscar en Floris Jespers. Het is hier, dat, naar mijn mening, de initiatiefnemers gezocht moeten worden. Onmiddellijk na het verschijnen van Burssens' dichtbundel Piano in maart 1925, nodigde Van Ostaijen de poëet bij zich thuis. Er ontstond een hechte vriendschap. Nadat Burssens zich in Antwerpen gevestigd had, troffen de twee el- | |
[pagina 97]
| |
kaar bijna dagelijks in hun stamcafé De Hulstkamp aan de De Keyserlei. Alleen in Burssens erkende Van Ostaijen in Vlaanderen zijn ‘poëtische kameraad’ en hij zou hiervan blijk geven in het dubbelnummer van juli en augustus 1925 van Vlaamsche Arbeid. Burssens en ook Victor verwierven zich in de loop der jaren heel wat werken van de schilder Floris en de beeldhouwer Oscar Jespers. Sinds Oscar in 1927 was benoemd aan het door Henry van de Velde opgerichte Hooger Instituut voor Sierkunsten te Brussel, was hij naar Brussel verhuisd. In de vriendschap met de beide Jespersen, die al dateerde van het voorjaar van 1915 en in de intensieve omgang met Gaston Burssens sinds 1925 moet mijns inziens het inititatief gezocht worden voor herbegrafenis en herdenking. | |
Het ‘Eere-Comité’Op 1 juli 1931 richt Jozef Muls namens het comité een brief aan dertien prominenten met het verzoek hun naam te mogen gebruiken op de lijst van het ‘Eere-Comité’. De eerste hiervan was dr. mr. Frans van Cauwelaert, staatsminister en burgemeester van de stad Antwerpen. Van Ostaijen had zich herhaaldelijk positief uitgelaten over zijn taalpolitieke activiteiten en noemde zich in een brief van 8 augustus 1927 zijn kind.Ga naar eind8. Dan kwam dr. Kamiel Huysmans, die zich samen met de katholiek Frans van Cauwelaert en de liberaal Louis Franck als een van ‘de drie kraaiende hanen’ sterk had gemaakt voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit en die al in 1917 te Stockholm had gepleit voor bestuurlijke culturele autonomie van Vlaanderen. Op 25 maart 1920 schreef Van Ostaijen hem een ‘Open brief’, die in De Toorts werd gepubliceerd en die een verdediging inhield van Het Vlaamsche Front. Mr. August van Cauwelaert werd gepresenteerd als rechter-letterkundige. Zijn in 1924 verschenen Liederen voor Maria waren door Van Ostaijen in Vlaamsche Arbeid met veel kracht van argumenten negatief besproken. In zijn bloemlezing De Vlaamsche jongeren van gisteren en heden, 1910-1927 stelde Van Cauwelaert het voor alsof Van Ostaijen door zijn publikaties in Vlaamsche Arbeid Karel van den Oever en Marnix Gijsen als medewerkers had verdreven, terwijl de twee al in januari 1923 weg waren gegaan en Van Ostaijen pas voor augustus van dat jaar zijn eerste bijdrage afstond. De repliek hierop en een grondige bespreking van de bundel, ‘niet zonder redelike argumentatie’, zoals Van Ostaijen schreef, heeft hij niet meer kunnen voltooien.Ga naar eind9. Volgde Lieven Gevaert, ‘nijveraar’ en voorzitter van het Vlaamsch Economisch Verbond, die een sociaal-culturele taak vervulde. Voorts Jef Beuckeleers, scheepsbouwer, mevrouw Ed. de Beuckelaer en prof. dr. August Vermeylen. Vermeylen had sinds 1901 aan de Vrije Universiteit te Brussel gedoceerd en sinds 1923 in Gent, waar hij in 1930 de eerste rector werd van de opnieuw vernederlandste universiteit. Als jurylid had hij echter Van Ostaijen zijn stem onthouden bij het toekennen van de Van-Loonprijs, die voor de dichter een erkenning inhield. Op de lijst volgde Herman Vos, dichter en volksvertegenwoordiger, vroeger tevens collega van Van Ostaijen als employé op het stadhuis van Antwerpen. Met de politiek zeer actieve Herman Vos voelde de dichter zich verbonden, zoals blijkt uit sommige brieven uit Berlijn. Tot slot kwamen vijf letterkundigen. André de Ridder was echter niet alleen letterkundige, maar ook een van de twee initiatiefnemers van het tijdschrift en de kunsthandel Sélection te Brussel. Tegenover Sélection, dat zich bediende van het Frans hoewel de beide redacteuren uit Vlaanderen kwamen, had Paul van Ostaijen met Oscar en Floris Jespers, de schilder Paul Joostens en de graficus Jos. Léonard het tijdschrift Sienjaal willen oprichten om te laten zien dat de Vlaamse ploeg de naar Brussel uitgewekene wel kon kloppen. Ondanks grote inspanningen, vooral van Oscar Jespers en Paul van Ostaijen lukte het als gevolg van onderlinge | |
[pagina 98]
| |
onenigheid en een tekort aan belangstelling bij het publiek, niet om het tijdschrift op de wereld te helpen.Ga naar eind10. Van Ostaijen had een tijdschrift voor ogen dat ‘artistiek strenger’ zou zijn dan Sélection zo schreef hij op 17 maart 1921 vanuit Berlijn aan Eugène de Bock.Ga naar eind11. Nederland werd uitgenodigd deel te nemen aan het erecomité in de persoon van H. Marsman, die herhaaldelijk zijn bewondering had geuit voor de poëzie van Van Ostaijen en die ook wel met hem gecorrespondeerd had. Marnix Gijsen had expressionistische poëzie gepubliceerd in Ruimte; op de lijst figureerde hij als dr. J.A. Goris. Daarna volgde Wies Moens, die met zijn humanitair-expressionistische gedichten de weg bleef vervolgen die Van Ostaijen verlaten had en die niet tot zijn vriendenkring gerekend kon worden, en tenslotte E. du Perron, met wie Van Ostaijen in de laatste maanden van zijn leven samen met Burssens, Rein Blijstra en Dinger het tijdschrift Avontuur had opgericht, het enige waarvan hij mede de redactie mocht vormen. Het eerste nummer zou hij een maand voor zijn dood onder ogen krijgen. Het valt op dat er onder de dertien genodigden ook mensen zijn met wie Van Ostaijen tijdens zijn leven nauwelijks of geen contact had, of die zelfs als regelrechte opponenten te beschouwen waren - terwijl er anderzijds oude vrienden als Paul Joostens, Jos. Léonard en Jan en Tine Ceulemans ontbreken. Deze dertien vernamen op 1 juli 1931 welke activiteiten het Inrichtend Comité wilde ondernemen en welke doelstellingen het nastreefde.
Van de antwoorden aan Jozef Muls van deze prominenten is weinig overgeleverd. Wel begreep mevrouw De Beuckelaer uitstekend wat er van haar verwacht werd (hetzelfde neem ik aan als van Lieven Gevaert en Jef Beuckeleers): zij meldde Jozef Muls al op 7 juli dat het haar zeer aangenaam zou zijn te weten of er voor het monument nog bijdragen konden gestort worden.Ga naar eind12. Precies deze financiële kwestie zou voor de goede voortgang van zaken een struikelblok gaan vormen. Op 11 november 1931 bericht secretaris Jozef Duysan aan Oscar Jespers: ‘Alle aangeschreven personaliteiten hebben dus aanvaard behalve Wies Moens. De twee-eenheid Burssensdu Perron (althans in deze kwestie) heeft ook geweigerd nog verder haar naam te verbinden aan ons initiatief [...] (du Perrons beslissing hangt af van Burssens' besluiten).’ Waarom Wies Moens zijn naam niet wilde geven om Van Ostaijen zijn respect te betuigen is onbekend. In januari 1923 had Moens het initiatief genomen voor een persoonlijke ontmoeting. Op zijn bezoek aan Van Ostaijen reageerde Moens met een prozagedicht in humanitair-expressionistische trant dat ons nu geexalteerd voorkomt en dat blijkbaar ook Van Ostaijen ergerde.Ga naar eind13. Vervolgens blunderde Moens in de vertaling van gedichten van Else Lasker-Schüler, een Duitse dichteres die beiden bewonderden.Ga naar eind14. Het niet opnemen van Van Ostaijens grotesken in Moens' tijdschrift Pogen en het inperken van zijn redactionele vrijheid in een artikel dat hij voor Pogen zou schrijven zullen de breuk definitief gemaakt hebben.Ga naar eind15. Het stuk ‘Wies Moens en ik’, waarin Van Ostaijen de tegenstellingen in beider poëtica en in hun karakters analyseerde, zou pas in 1933 gepubliceerd worden in de door Burssens bezorgde bundel Self-defence, die uitgegeven werd bij De Sikkel te Antwerpen, de uitgeverij van Eugène de Bock. Hierin schrijft Van Ostaijen: ‘Rond Moens heeft zich met de tijd een legende van goedheid, van tegemoet-komen zijnerzijds enz. verdicht; rond mij een legende van doctrinairisme en ongenaakbaarheid. Toen wij ons voor de eerste maal troffen, Moens en ik, die eerste keer toen wij beiden nog de illusie hadden dat “het kon”, dat er voor ons een snijpunt der lijnen zou kunnen bestaan, waar wij beiden zouden kunnen verwijlen, toen zegde Moens mij: “ik ben erg blij dat het zo vlot. Ik had gedacht het zou niet gaan. Men had mij gezegd dat ge erg ongenaakbaar waart.” Maar Moens zelve | |
[pagina 99]
| |
noemde mij, met een kleine variante op mijn naam, en lang voordat hij mij kende, Paus van Ostaijen.’Ga naar eind16. Wies Moens kan om zeer respectabele redenen gedacht hebben dat hij in het erecomité toch niet de juiste man was. Wat de weigering van Du Perron en Burssens betreft - de laatste was overigens een plaats toegedacht bij het Inrichtend Comité - kan ik alleen gissen. Ik neem aan dat zij zich ergerden aan het feit dat er na de dood van hun vriend wel officiële en kapitaalkrachtige personen te vinden waren die bereid waren op de eretribune plaats te nemen, terwijl Van Ostaijen wegens geldgebrek had moeten kuren in de gure Ardennen. De voor hem achteraf gezien niet heilzame pneumothoraxbehandeling moest hij wegens datzelfde geldgebrek gaan onderbreken. Op 17 maart 1928, de dag voor hij zou sterven, schreef hij zijn laatste brief, die gericht was aan Oscar Jespers. Daarin stond: ‘ik moet nu terug. Ik kan niet mijn twee laatste duizend frank verteren. Ik heb er nu reeds tien duizend verteerd, waarvan twee duizend van de staat, ze mogen het weten. [...] Maarer er zijn, van een andere kant officiële mensen genoeg die al lang weten dat ik ziek ben en hoe ziek ik ben nu en die niet bewegen.’Ga naar eind17. De ‘twee duizend van de staat’ werden hem in oktober 1927 door minister Kamiel Huysmans toegekend na een pleidooi van Jozef Muls. Paul van Ostaijen was Muls er dankbaar voor ‘omdat men mij eindelik niet meer gans ignoreerde’,Ga naar eind18. zoals hij hem op 23 oktober 1927 schreef. Verschillende malen was hij bij het toekennen van prijzen en studiebeurzen gepasseerd; wel waren onder meer A.W. Grauls, Marnix Gijsen, Alice Nahon, Willem Putman, Karel de Winter en Toussaint van Boelaere bij verschillende gelegenheden bedacht. In dezelfde brief aan Muls schrijft hij daarover: ‘En, ziet ge, dan zeg ik: ben ik nu maar een vijfde Alice Nahon waard, en een halve Karel de Winter? [...] Ik jaag niet achter het sukses - in dat geval had ik mij moeten houden bij mijn verzen van “het Sienjaal”, maar achter de erkenning, want deze is bijna onpersoonlik.’ Deze erkenning, die Paul van Ostaijen tijdens zijn leven zo pijnlijk gemist heeft, kon hem wellicht in de ogen van zijn twee vrienden postuum niet meer worden toegekend door de ‘galons en strepen van de literatuur’, zoals Du Perron de prominenten aanduidde. Over zijn verhouding tot minister Huysmans schreef Van Ostaijen aan Jozef Muls: ‘En geloof me, dit onder ons, uw resultaat is schitterend, want bij Minister Huysmans sta ik, ik ben daar zeker van, noch als verschijning, noch met mijn werk in de goei negen. Niet ik, gij hebt de premie voor mij verdient.’Ga naar eind19. - Wat Burssens en Du Perron betreft: zij hebben de laatste maanden van Van Ostaijen in Miavoye door hun geregelde brieven en hun attentheid lichter te dragen gemaakt. Van sommigen van de prominenten zou daarentegen verondersteld kunnen worden dat ze postuum wilden goedmaken wat ze te rechter tijd niet hadden gedaan. Met de organisatie van het erecomité vlotte het niet. In december 1931 zijn er nog galons en strepen van de politiek aan het aarzelen of zij de eer die men hun verschuldigd is, postuum zullen laten afstralen op Van Ostaijen of niet. Blijkbaar heeft het Inrichtend Comité zich niet beperkt tot de aanvankelijke dertien genodigden, want op 14 december ontving Jozef Muls een brief namens minister Louis Franck waar ‘Persoonlijk’ boven getypt was en waarin de hoogwaardigheid van Franck centraal stond: ‘Zoudt gij niet denken dat er vier eere-voorzitters zouden kunnen aangesteld worden, bv. Frans van Cauwelaert, Louis Franck, A. Vermeylen en C. Huysmans, en daarnaast een Comité met de andere leden? Ge weet dat de naam van M. Franck als Gouverneur niet naast iedereen kan staan in alle Comiteiten.’Ga naar eind20. Volgens minister Franck diende er dus onderscheid gemaakt te worden tussen degenen die deel zouden uitmaken van het erecomité (die eer was nu een keer vergeven) en degenen die nóg meer eer toekwam. Die zouden mogen plaatsnemen op de eretribune waar uitsluitend voorzitters zouden zetelen. Het antwoord van Jozef Muls is niet overgeleverd. Wel schijnt de | |
[pagina 100]
| |
afzijdigheid van wat restte van de ‘on-serieuze escouade van de Vlaamse letterkunde’ zoals Van Ostaijen Burssens, Du Perron en zichzelf noemde,Ga naar eind21. achteraf door zulk een brief gerechtvaardigd te worden. | |
Het ontwerp voor het grafmonumentIn de uitnodiging van 1 juli 1931 aan de vooraanstaande persoonlijkheden om toe te treden tot het erecomité ‘Herdenking Paul van Ostaijen’ stond als punt twee vermeld ‘Paul van Ostaijen's kunstvriend, Oscar Jespers, werd door het Inrichtend Comité verzocht een eenvoudig grafmonument te ontwerpen’. Maar eind augustus had Jespers nog altijd geen begin kunnen maken met het ontwerp omdat hij noch over de voorstelling, noch over de afmetingen enige richtlijn ontvangen had. Op zijn brief van 8 juli 1931 aan Jozef Muls waarin hij verzocht de opdracht concreet toe te lichten had hij op 28 augustus nog geen antwoord gekregen, laat hij op die datum weten aan Jozef Duysan. Deze laatste laat zich uit de correspondentie kennen als een toegewijd secretaris, standvastig, beminnelijk, geduldig, betrouwbaar. En het werd hem door de betrokkenen niet altijd makkelijk gemaakt om beminnelijk te blijven. De onthulling van het monument was, volgens het rondschrijven aan de dertien, voorzien voor een zondag in oktober eerstkomend, een mededeling die ongetwijfeld was gedaan zonder overleg met de beeldhouwer omdat ze getuigde van een irreële verwachting omtrent de tijd die nu eenmaal nodig is voor het totstandkomen van een duurzaam beeld. Op 8 september meldt Duysan, tamelijk overbodig, aan Jespers dat de onthulling waarschijnlijk uitgesteld zal worden. Precies twee maanden laterGa naar eind22. maant hij zijn voorzitter telegrafisch zijn plichten na te komen, waartoe op dat moment behoorde het nemen van initiatieven voor een onderhoud met de burgemeester. Jozef Muls antwoordt hem schriftelijk dat hij de burgemeester voortdurend achterna rijdt. Voor de juiste maten verwijst hij naar een ander, ‘vraag ze aan Bastiaens’ en over de inhoud schrijft hij: ‘Een kruisbeeld moet er volgens mij opkomen. Van Ostaeyen was een geloovend mensch.’Ga naar eind23. Of er nog overleg gepleegd is tussen Muls en Jespers over de keuze tussen een kruisbeeld en een engel, valt uit de overgeleverde en de gekopieerde brieven niet op te maken. Eerder hou ik het er op dat Jespers uit eigen beweging begonnen is aan een ontwerp naar eigen inzicht. Hij koos een engel omdat hij ervan overtuigd was dat Van Ostaijen ‘uiteindelijk een gelovige jongen’ was, zoals hij tegen mij zei in de zomer van 1967. De keuze van een engel sloot aan bij een lange christelijke traditie, die zich baseerde op de teksten van de evangelisten waar ze het bezoek van de vrouwen verhalen aan het graf van Christus na zijn verrijzenis. Toch was het niet alleen de ‘jongeling, gekleed in een lang, wit kleed’ uit Marcus xvi, vers 5, die tot de iconografie van Engel, grafmonument voor Paul van Ostaijen inspireerde. Want de katholieke geloofsbeleving kende op grond van het boek Tobias, hoofdstuk v-xii, aan iedere christen een bewaarengel toe. Bovendien had Jespers al in 1927 de engel als graffiguur gekozen: voor het graf van Anaïs Franck, de vrouw van Frans Franck,Ga naar eind24. broer van Louis, had hij een staande engel ontworpen die als een voorloper moet worden beschouwd van de engel voor het graf van Van Ostaijen.
Omdat de beeldhouwer de goedkeuring van zijn opdrachtgevers moest verwerven, maakte hij een ontwerp in gips dat in hardsteen was gedacht. Was hijzelf niet tevreden of wilden zijn opdrachtgevers, het Inrichtend Comité (waarvan hijzelf deel uitmaakte, een vreemde verstrengeling) iets veranderd zien? Een briefkaart van Jozef Duysan spreekt van ‘de foto van uw herzien ontwerp’.Ga naar eind25. Helaas is er niets bekend over het eerste ontwerp. We mogen aannemen dat het herziene ontwerp het definitieve is. Dit definitief ontwerp werd naar het museum | |
[pagina 101]
| |
gebracht ter beoordeling, maar Jespers wenste het niet aan de openbare mening ter goedkeuring voor te leggen. Al in een ongepubliceerde brief aan Paul van Ostaijen van 15 december 1920 had hij zich een tegenstander betoond van zulk een ‘volksstemming’. Muls schreef hem op 8 januari 1932; ‘Ge kunt uw projekt gerust aan mijn adres of het Museum zenden en het hier ook tijdelijk opstellen.’ Dat Jespers op de laatste uitnodiging niet inging, blijkt uit een schrijven van Duysan aan de beeldhouwer van 14 januari 1932; ‘Met uw wensch de maketten vooreerst niet aan de goed- of afkeuring van alleman te onderwerpen ga ik akkoord. [...] Ik ben dus volkomen onwetend van het feit of de ontwerpen al of niet op het Museum zijn aangekomen. [...] Zoodat ik maar zeggen wil dat eerlang Muls mijne brieven zal ontdekken en tot de gewone begrippen der beleefdheid terugkeeren.’ Blijkbaar was het Muls gelukt om door de beminnelijkheid van Jozef Duysan heen te breken. Ondertussen werd er enige voortgang geboekt op het meer materiële vlak. Op 2 december 1931 had het college van burgemeester en schepenen aan Muls een brief gestuurd met de mededeling dat een stuk grond kosteloos ter beschikking werd gesteld en dat het stadsbestuur niet zou ‘tusschenkomen in de kosten van ontgraving en herbegraving van den afgestorvene, noch in de uitgave veroorzaakt door het oprichten van den grafzuil op den vergunden grond; alle onkosten zijn voor rekening van het inrichtend Komiteit’.Ga naar eind26. Duysan stelde Jespers op de hoogte en schreef hem vijf dagen later, op 11 december 1931, opnieuw omdat er contact gelegd moest worden met ‘den Heer Bestuurder der Begraafplaatsen op Schoonselhof’. Wat later zou het beiden duidelijk zijn dat het monument aan heel wat beperkende bepalingen zou moeten voldoen.Ga naar eind27. | |
De herdenking in 1932In maart 1932 kon eindelijk een deel worden uitgevoerd van het programma dat het Inrichtend Comité voor oktober 1931 had voorzien. Duysan stuurt op 12 maart een getypte circulaire aan alle betrokkenen. Daarin wordt voor woensdag 16 maart een herdenkingsavond aangekondigd waaraan ‘belangloos hunne medewerking verleenen: Mevrouw Ida Wasserman, Dr. Jozef Muls, Jozef Sterkens, Victor J. Brunclair en Jef van Hoof.’Ga naar eind28. De literaire vrienden die Van Ostaijen tijdens zijn leven het meest hadden gesteund en die, zoals Burssens, inderdaad belangeloos in 1933 ongepubliceerd werk van Van Ostaijen zou bezorgen, ontbraken op het appel. Wel was de componist Jef van Hoof een goede relatie van Paul van Ostaijen geweest tijdens zijn middelbareschooltijd. Hij publiceerde en had contacten met beeldende kunstenaars. In zijn huis kwamen jongeren als Van Ostaijen, Jos. Léonard, Edgar Denhaene en Fritz Francken (pseudoniem voor F. Clijmans) bij elkaar; het werd hun artistieke ontmoetingsplaats. Minder positief was de relatie met Brunclair. Van Ostaijen vond zijn poëzie volledig kwaliteitsloos, ‘Sienjaal-surrogaat’,Ga naar eind29. gekenmerkt door ‘uiterlike moderniteiten en oppervlakkigheid’.Ga naar eind30. Het was Brunclair die als eerste Bezette stad besprak; hij deed dat in De Ploeg, nogal kritisch, trachtend Van Ostaijen in zijn eigen theorieën te strikken, maar in een woordkeus waardoor hij zichzelf karakteriseerde als een Van Ostaijen-epigoon. In zijn brief van 12 maart berichtte Jozef Duysan voorts: ‘De maquette van het monument dat wij eerlang denken op te richten op het graf van Paul van Ostaijen en dat het werk zal zijn van Beeldhouwer Oscar Jespers, zal op dezen avond voor het eerst worden ten toon gesteld. [...] De maquette zal dan daarna worden in bruikleen afgestaan aan de boekwinkels die in onze werking belang stellen en aan deze laatste zal dan ook een karton worden ter hand gesteld met een afbeelding van het oude graf te Anthée, het nieuw graf naar ontwerp van Oscar Jespers en een vergroote foto van den Dichter zelf.’ Voor de herdenkingsavond en de andere activiteiten had het comité de medewerking | |
[pagina 102]
| |
van de pers gevraagd. Onder de maquette zullen we een ruimtelijk ontwerp in gips moeten verstaan van de architectuur van het graf: de schuin aflopende grafheuvel met ‘afboordsel in blauwe steen, opschriftplaat’ en daarop de Engel. Hoe deze maquette aan verschillende boekwinkels kon worden afgestaan is mij niet duidelijk. Bij toerbeurt? Of had Jespers, die in Brussel aan het Hooger Instituut voor Sierkunsten monumentale en decoratieve beeldhouwkunst doceerde en die daar ongetwijfeld maquettes leerde vervaardigen, enkele studenten gevraagd ieder eenzelfde maquette te maken? Ook over de herbegrafenis verschafte het bericht van de secretaris informatie. ‘Op Zaterdag 19 Maart a.s. te 3 uur zal het stoffelijk overschot van Paul van Ostaijen ter aarde worden besteld op de plaats die ons door het Antwerpsch Stadsbestuur kosteloos daarvoor ter beschikking werd gesteld.’Ga naar eind31. Het was toen precies vier jaar geleden dat de dichter gestorven was. Voor de plechtigheid werd men om halfdrie uitgenodigd in de ‘Oude Hoeve’ bij het kasteel op het Schoonselhof, waar een rouwkapel zou worden opgericht. Daarna zou Jozef Muls bij de groeve ‘een paar woorden tot afscheid uitspreken’. Bij de herbegrafenis waren onder meer aanwezig de vader van de dichter, die toen al zijn vier kinderen aan de tuberculose verloren had, Oscar en Floris Jespers, en de musicus Jan en zijn vrouw Tine Ceulemans. Op vrijdag 6 mei 1932 volgde een reprise, nog niet van de herbegrafenis maar van de herdenking. Om halfnegen kon men in de Vlaamsche Club, Ad. Maxlaan 94, te Brussel, luisteren naar Ida Wasserman en Joris Diels van de Koninklijke Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen. De avond zal in grote lijnen hetzelfde karakter hebben gehad als die in het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium te Antwerpen. Het is voor de groeiende betekenis van Van Ostaijen van belang dat het comité, dat zich aanvankelijk alleen Inrichtend Comité noemde, zich in maart 1932 presenteerde als ‘Comité voor herdenking van dichter Paul van Ostaijen’ (cursivering, J.B.). | |
Het financiële aspect van het grafmonumentHet materiële ontstaan van het grafmonument van de dichter zou niet zo lang op zich laten wachten; de plaatsing ervan ging echter lijken op een gebed zonder eind. En dat mag dan voor een grafmonument toepasselijk lijken, het leverde voor sommige betrokkenen pijnlijke ervaringen op. In de correspondentie tussen de leden van het comité onderling duikt het financiële aspect voor het eerst concreet op in een brief van Jozef Duysan aan Oscar Jespers van 9 februari 1932. Daaruit blijkt dat de briefschrijver voor het delgen van het financiële tekort hoopt op staatssubsidie, omdat er een minister in het comité zitting had willen nemen en op het postuum toekennen van een interprovinciale prijs; beide verwachtingen bleken eerder te getuigen van optimisme dan van werkelijkheidszin. Verder schrijft hij: ‘De kwestie van de frs. 5.000. - voor eerste aankoop heb ik reeds aan Muls herinnerd. [...] Op de herdenkingsplechtigheid gebeurt een omhaling en zal gelegenheid zijn om in te schrijven voor wie geen “kontanten” bij zich heeft.’ Ook hierin bleek Duysans zicht op de werkelijkheid tekort te schieten. Inmiddels had de beeldhouwer bij de steengroeve zijn bestelling geplaatst; daarom verzocht hij Muls op 25 februari 1932 om een aanbetaling. ‘Na de goedkeuring van het P.V.O.-ontwerp heb ik mij dadelijk met de carrière in betrekking gesteld voor het bekomen van den steen voor het beeld. Deze steen is sedert enkele dagen in mijn bezit en ik zou U thans beleefd willen verzoeken mij het beloofde aanschaf te willen zenden om eene gedeeltelijke betaling reeds te kunnen doen. Uw antwoord wachtend groet ik U achtingsvol. P.S. Mag ik u ook verzoeken mij de makette te willen doen terugzenden.’ Een maand later, op 27 maart, moet de beeldhouwer op dezelfde deur kloppen: ‘Verontschuldig mij u nogmaals te schrijven om het | |
[pagina 103]
| |
beloofde voorschot. U moet weten dat de betaling welke ik aan de steengroeve moet doen vóór 15 maart heb kunnen verdagen tot einde dezer maand. Maar nu zou ik toch zoo spoedig mogelijk in het bezit van het geld moeten geraken of ik kan einde dezer maand eveneens niet betalen. [...] Het verveelt mij ten zeerste bij U om dit geld te moeten aandringen maar ik kan in deze krisistijd werkelijk zooveel geld niet voorschieten.’ Drie dagen later is er enig solaas: ‘Ik heb 3000 frs. ontvangen van vader van Ostayen die ik u door onzen penningmeester Eug. de Bock zal doen toezenden’, schrijft Muls op 30 maart aan Jespers. Deze is begin maart met het hakken begonnen en werkt van 's morgens zeven tot 's avonds negen, zoals we uit een schrijven van Duysan van 2 april kunnen vernemen: ‘Natuurlijk vernam ik met voldoening dat gij in uw werk vreugde schept. Het tempo van 7 tot 9 wijst inderdaad op een koortsige ijver.’ Wat de te delgen tekorten betreft blijft de secretaris de zaak op zijn zonnigst inzien; op 18 mei somt hij aan Jespers op welke kansen het comité nog heeft op inkomsten: Van Ostaijen zou postuum de prijs der provincie Brabant toegekend kunnen worden en bovendien nog eens de driejaarlijkse Staatsprijs... De beeldhouwer houdt echter het oog gericht op de werkelijkheid van het reusachtige financiële tekort en schrijft op 17 juni 1932 aan Muls: ‘Het engelbeeld is om zoo te zeggen klaar. Van plaatsen kan er echter geen spraak zijn zoolang ik zelf niet voldoende geld bekomen heb om de betalingen welke ik moet doen voor grondwerken, afsluitingssteunen [...] plaatsing enz. te kunnen doen [...] Ik houd eraan u te laten weten dat zoolang ik niet in het bezit van 15000 frs. ben ik hoegenaamd niet bestellen durf, dus ook niet verder kan.’
Hierna ontstaat gedurende geruime tijd een toestand van onbeweeglijkheid. In 1932 en '33 blijven Jespers en Duysan met elkaar in vruchteloze correspondentie over het geldgebrek en de mogelijkheden om dat op te heffen. Uit Nederland klinkt een vermoeid geluid bij monde van J.C. Winterink van de Wereldbibliotheekvereniging, die op 18 mei 1933 schrijft dat ‘v. O/in Noord-Nederland/helaas te weinig bekend/was’. Nederland ‘berust’ gelijk U, meent Jan Salie. Ook Muls voegt zich in dezelfde maand bij de klagers. Geldgebrek en maandenlang niet vergaderen hebben het comité ontkracht; anderzijds was de vergadermoeheid al een teken van moedeloosheid. In juni 1933 moet Jespers hebben aangedrongen op het opheffen van de status quo, want Duysan antwoordt hem op 17 juni: ‘Ge weet dat het stadsbestuur ons uitdrukkelijk heeft gezegd, toen het ons de grond op Schoonselhof toestond, dat verder geen geldelijke tusschenkomst meer te verwachten was.’ Ruim een jaar later, op 6 augustus 1934, trekt de beeldhouwer bij Jozef Muls aan de bel: ‘Ik heb sedertdien van al de voorgeslagen plannen niets meer gehoord en ik zou graag weten hoever mijn zaak nu feitelijk gevorderd is. Het beeld is nu wel voorlopig in 't muzeum, maar dit is ook geen solutie en blijven kan dit er eveneens niet.’ En Muls verzucht dan: ‘Ja dat Paul van Ostayen-graf heeft zijn lijdensgeschiedenis.’ Twee maanden later, op 15 oktober 1934, probeert Muls Jespers over te halen om alle kosten voor uitvoering voor eigen rekening te nemen. Hij schrijft hem: ‘Indien ge niet op het voorstel van de Stad ingaat denk ik dat uw beeld hier voor onbepaalden tijd in de kelder van het museum zal blijven liggen [...]. Ik zie geen kans om U de 11000 frs die U nog zouden toekomen voor het Van Ostayen gedenkteken te bezorgen.’ Maar Jespers, vasthoudend zoals van een steenhakker verwacht mag worden, antwoordt drie dagen later: ‘Ik ontving goed uw brief van 16. l.l. Sedertdien is het mij duidelijk dat ik voor den keus gesteld wordt: Het P.V.O. beeld plaatsen en over de overblijvende som een kruisje te maken of mijn beeld terug te nemen. Hoe het u ook moge verwonderen ben ik genoodzaakt het laatste te verkiezen. Ik zal dus met de eerste gelegenheid mijn beeld uit het | |
[pagina 104]
| |
museum laten wegnemen.’ In een latere brief (d.d. 30.10. 1934) voegt hij gekwetst toe ‘en dat er van de drie maanden welke ik aan het beeld arbeidde niet eens rekenschap zou genomen worden. Dat kan werkelijk niet.’ Op deze duidelijke stellingname volgt een emotionele reactie van de voorzitter, waarbij hij indirect opnieuw probeert een beroep te doen op de beeldhouwer. Het lijkt Jozef Muls allemaal te veel te worden: ‘Indien ik het geld had zou ik U zonder aarzelen betalen en geen geld ooit gevraagd hebben aan de ploertenwereld waarin wij leven. Maar als wij nu niet voor dat graf zorgen, wie zal het na ons doen? En dan moet ik nog den lijkbidder zoet houden... het is om te huilen.’ Maar Jespers die tot nu toe met kleurpotlood op de brieven schreef ‘Van Ostaijen-monument’ om ze onmiddellijk van andere correspondentie te kunnen onderscheiden, gebruikt met ingang van 28 november 1934 hardvochtig de aanduiding ‘Zaak Muls’. Zijn dossier groeit aan met de brieven van de voorzitter, die steeds geschreven zijn op papier van het Koninklijk Museum voor Schoone Kunsten in een recht en duidelijk handschrift. Met de brieven van Duysan die lange tijd geschreven worden, later veelal getypt. En met zijn eigen brieven die aanvankelijk in kladschrift geschreven zijn met potlood of pen, later voornamelijk in doorslag getypt. Is het Jespers die op 16 december 1934 contact zoekt met de penningmeester of antwoordt hij op een brief van Eugène de Bock? Hij schrijft: ‘Eerst en vooral wensch ik te verduidelijken dat de verschuldigde 11.000 frs geen honorarium zijn doch dat daarin begrepen zijn de kosten van grondvestenbouw, plaatsing v. afboordsel in blauwe steen, opschriftplaat en aanbeplanting van het graf. [...] P.V. Ostayen zelf liet zich niet... - en [onleesbaar, J.B.] geloof mij ik kende hem te goed en hij zou het mij niet vergeven zoo lichtzinnig te hebben laten omgaan met mijn werk.’ Ruim een half jaar later, op 18 juli 1935, probeert Jozef Duysan op zijn beurt Jespers over te halen van zijn tegoed af te zien. De toon van zijn brief maakt een ontwapenende indruk: ‘Nu ik tenslotte verplicht ben de groote stilte te verbreken die tusschen ons was gekomen tengevolge van omstandigheden waaraan wij geen van beiden ook maar 'n ietsje schuld hebben, voel ik mij een nogal mal figuur slaan.’ Maar de beeldhouwer is niet van plan alle kosten voor de aanleg van het grafmonument zelf te dragen en bovendien af te zien van een honorarium. Wellicht wijst Duysan Jespers erop dat er, nu vader Van Ostaijen gestorven is, van de familie geen bijdrage meer verwacht kan worden. Van de vader had hij het portret gekregen dat Floris van de dichter had geschilderd; hij mocht het gebruiken ‘bij de werking voor het Comité en om er propaganda voor de boeken van Paul mee te maken’. Hij legt nu het hoofd in de schoot. Hij had ‘besloten het maar liever aan het Museum van Letterkunde over te maken’, zo schreef hij Oscar op 8 augustus 1935. Inrichtend Comité, Eere-Comité, deelname van ministers en ex-ministers, vier voorzitters die niet naast iedereen hoefden te staan, herdenkingsbijeenkomsten met belangeloos optredende voordrachtskunstenaars, een herbegrafenis, tientallen brieven en bijna vier maanden hakken aan een groot brok Belgisch hardsteen: het scheen alles uit te lopen op een grafmonument dat voor ieder onzichtbaar was en een schilderij dat van het actieve leven doorgeschoven werd naar het passieve. Opnieuw heerste er voor lange tijd de status quo.
Wie bijna twee jaar later weer geprobeerd heeft de steeds pijnlijker wordende immobiliteit op te heffen is mij niet bekend. In het Muls-archief van het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven - hierboven aangeduid als ‘Museum van Letterkunde’ - bevindt zich een brief van 20 maart 1937 van het Kabinet van de schepen van de stad Antwerpen. Deze deelt Muls mee; ‘dat het College, in zijn zitting van gisteren, besloten heeft de fundeeringen voor het monument Paul van Ostaeyen op stads kos- | |
[pagina 105]
| |
ten uit te voeren.’ Onmiddellijk is de opziener van de Dienst der Stadsgebouwen, de heer Van Leemputten, van dit besluit op de hoogte gesteld. Deze bericht Muls op 23 april daaropvolgend dat; ‘het oprichten van het gedenkteeken eene uitgave heeft verwekt van Fr. 2674.40.’Ga naar eind32. Konden nu, na zes jaar, alle betrokkenen eindelijk opgelucht ademhalen? Dat niet. Onmiddellijk na het besluit van het stadsbestuur, op 21 maart, meldt Eugène de Bock aan Jespers dat de stad alles zal uitvoeren zoals hij het ontworpen heeft en op haar kosten. Jespers antwoordt hem twee dagen later: ‘De minste gast welke mij aan mijn werk voor de tentoonstelling helpt wint 1000 frs per maand. Zelf dit komt mij in uw voorstel niet toe. Ik kan dus hoe verheugend het voorstel van de stad uw blijkt dit niet aannemen dan op voorwaarden dat gij na aftrek der kosten door de stad mij 3 maal 1500 fr p. maand zoudt kunnen overmaken.’ Zulk een vasthoudendheid was voor Jespers niet ongewoon; bovendien meende hij in de geest van Van Ostaijen te handelen door het niet te aanvaarden als voor zijn werk geen enkel blijk van materiële erkenning volgde, ook al bedoelde zíjn werk nu juist dat van zijn vriend erkenning te bezorgen. We weten dat het graf in de zomer van 1937 door Kamiel Huysmans werd onthuld. Was Jespers, nu de meeste betrokkenen aan de ene kant stonden en hij, wellicht alleen, aan de andere, door de knieën gegaan? De beeldhouwer op wie, volgens Van Ostaijen de uitspraak van Nietzsche kon worden toegepast dat hij geruime tijd, in dezelfde richting, gehoorzaamde?Ga naar eind33. Wanneer niet enkele regels uit een brief van Gaston Burssens van 10 maart 1958 bewaard zouden zijn, zouden we het antwoord niet weten. Daaruit blijkt dat Eugène de Bock en Gaston Burssens ieder 2000 frs. hebben overgemaakt, tezamen bijna het door Jespers gevraagde bedrag.Ga naar eind34. De beeldhouwer kon dus tevreden zijn, al had zijn hardnekkigheid hem wel veel tijd, energie en waarschijnlijk ook ergernis en verdriet gekost. Dank zij het doorzettingsvermogen van Gerrit Borgers konden op 8 november 1952 de eerste delen van het Verzameld werk van Paul van Ostaijen verschijnen; deze gelegenheid werd aangegrepen om de dichter opnieuw te herbegraven. Omdat de vernieuwende betekenis van Van Ostaijen voor de Nederlandse poëzie tot steeds meer mensen begon door te dringen, diende een rustplaats gezocht die met dit nieuwe inzicht overeenkwam: Van Ostaijens stoffelijk overschot en de grafengel werden overgebracht naar de erebegraafplaats op het Schoonselhof. Bij die gelegenheid sprak de schrijver en socialist Julien Kuypers de grafrede uit, waarbij de dichter eindelijk de erkenning kreeg die ‘bijna onpersoonlik’ is. Bij deze herdenking waren Oscar Jespers en René Victor aanwezig, Maurice Gilliams en Gaston Burssens, Jozef Muls, Gerrit en Annie Borgers en uitgever Bert Bakker. | |
Het grafmonument op de WereldtentoonstellingWas nu eindelijk de rust aangebroken rond het grafmonument, nu de rebel die eronder lag, zelf tot monument was verklaard? Nee, dat niet. Oscar Jespers werd uitgenodigd te exposeren op de Wereldtentoonstelling te Brussel in 1958 en oordeelde de werken die hij had gehakt van 1930 tot 1935 terecht tot de beste van zijn oeuvre. En hoevelen zagen de Engel, grafmonument voor Paul van Ostaijen? Daarom vroeg organisator Emile Langui, die ook de inleiding zou schrijven voor de catalogus van de belangrijke expositie ‘50 jaar moderne kunst’, onderdeel van de Wereldtentoonstelling, en die in 1954 de inleiding had geschreven voor een catalogus van Jespers' werk,Ga naar eind35. op 11 februari 1958 aan de kunstminnende burgemeester van Antwerpen, Lode Craeybeckx, het grafmonument te mogen exposeren. Het antwoord hield in dat burgemeester en schepenen het zouden toestaan mits de eigenaars ermee instemden. De eigenaars, dat waren de leden van het Inrichtend Comité uit 1931. Daarom schreef Oscar Jespers op 1 maart brieven aan Jozef Muls, René Victor, | |
[pagina 106]
| |
Eugène de Bock, Jozef Duysan, Gaston Burssens en Floris Jespers om hun toestemming te vragen. Onkundig van de grote waarde die Oscar hechtte aan het exposeren van dit beeld hadden Victor en Burssens inmiddels spontaan tegen een afgevaardigde van het stadsbestuur gezegd dat ze bezwaren hadden tegen het exposeren van grafmonumenten. Op 5 maart schrijft de beeldhouwer hun cru: ‘Ik leg mij niet goed uw weigering uit die alleen kan berusten op sentimenteele redenen. En waar ik bepaald van overtuigd ben is dat Paul van Ostayen de eerste geweest zou zijn om mij deze gunst niet te weigeren, indien ik daar nu nog aan toevoeg dat de steen mij nooit volledig betaald is geworden vind ik dat gij als vriend mij flink in de rug hebt geschoten.’ Per kerende post reageert Victor, met argumenten, beheerst en waardig. Op 7 maart schrijft Burssens terug: ‘Over uw brutale brief kan ik kort zijn. Het is inderdaad om sentimentele redenen dat ik mij tegen dit soort grafschennis verzet. Maar misschien zijt gij zo gevoelig niet meer; dat kàn. En sinds wanneer worden grafzerken op exposities tentoongesteld? Een innovatie zou ik dit moeilijk kunnen noemen, wel een gebrek aan smaak. Wat gij zegt over “vrienden in de rug schieten”, zoudt gijzelf daar niet beter over zwijgen? Met “vriendelijke” groeten, Gaston.’ In zijn antwoord aan Burssens probeert Jespers het meningsverschil te overbruggen door te wijzen op de oude vriendschap. Burssens repliceert op 10 maart: ‘Nu nog een woordje over de betaling van uw steen, want dit is nu reeds de derde maal dat gij mij dit onder de neus wrijft. De Bock heeft u daar voor de oorlog f 2000 voor betaald en ik ook 2000 = 4000 in franks van thans f 20.000.’ In een ongedateerde brief schrijft Jespers hem dan: ‘Indien ik over de betaling van de steen spreek is dit om te bewijzen dat hij nog voor een groot deel mijn moreele eigendom is - en niets anders.’ Jespers krijgt toestemming om de grafengel te exposeren en dankt op 12 maart met een eendere brief Jozef Muls, René Victor, Eugène de Bock, Gaston Burssens en zijn broer Flor. Op 24 oktober 1958 schrijft hij een dankbrief aan Lode Craeybeckx; de Engel, grafmonument voor Paul van Ostaijen kon zijn taak toen weer op het Schoonselhof gaan voortzetten. Of de keuze van een engel door Oscar Jespers op de juiste gronden berustte, valt nu moeilijk meer na te gaan. Was deze zoon van een zeer vrome moeder, van wie hij veel hield, ‘uiteindelijk een gelovige jongen’? Wel zou ik hem, tot in zijn poëzietheorie toe, religieus willen noemen. De problemen die jarenlang het grafmonument begeleidden, het vele touwtrekken en de woordenwisseling aan het slot vormen een parallel voor de problematische situatie, ook financieel, waarin de dichter zich vaak bevond. Sinds 1915, toen Paul van Ostaijen, Jos. Léonard en René Victor enerzijds en de broers Jespers en Paul Joostens anderzijds in Antwerpen vriendschap gesloten hadden en zij zich in toenemende mate als een groepering gingen manifesteren, werden er heftige discussies gehouden en de eenheid was, ondanks de onderlinge verbondenheid, vaak ver te zoeken. Vooral Paul Joostens zocht nogal eens individualistisch zijn eigen weg. Van Ostaijen deed daarentegen zijn ‘uiterste best [...] om de goeden bij mekaar te houden’, zoals hij het formuleerde in een brief van 25 februari 1919 aan de Antwerpse vrienden. Ook uit een eerdere brief aan hen van 17 januari 1919 - de vroegst bekende nadat hij was uitgeweken naar Berlijn - blijkt zijn grote betrokkenheid bij ‘de bond die wij zonder gezegeld papier gesloten hebben’.Ga naar eind36. De zekerheid van zijn artistieke oordeel en de hier en daar nogal dirigistische inhoud doen ons begrijpen dat de vrienden in Antwerpen hem in theoretisch opzicht als hun meerdere erkenden. Van de andere kant maakt de toon van warme vriendschap en hartelijkheid het begrijpelijk dat zij het jaren lang volhielden om de dichter de erkenning te bezorgen die hem, huns inziens, toekwam. Dat zulk een ideëel plan op veel tegenspoed kan stuiten had- | |
[pagina 107]
| |
den sommigen van hen al eerder kunnen merken. Ook gedurende de tijd dat de vrienden van het Sienjaal en in het bijzonder daarvan Oscar Jespers en Paul van Ostaijen probeerden een eigen tijdschrift op de wereld te zetten, hadden ze alle gelegenheid te ervaren dat de mensen ‘lam’Ga naar eind37. waren. |
|