| |
| |
| |
[Nummer 2]
M.A. Wes
Contra George Steiner: een tegenrede
26 juni 1985, Gerrit Komrij in zijn column in NRC Handelsblad: ‘Een intellectueel is iemand die voelt dat er iets knaagt.’ Dat is natuurlijk wel aardig geformuleerd, maar een béétje intellectueel vraagt dan meteen wát er precies knaagt en waaráán het knaagt. Dus maakte Komrij zijn formulering af door eraan toe te voegen dat een echte intellectueel op die eenvoudige vragen geen antwoord heeft.
27 juni 1985: een intellectueel, George Steiner, professor in Engels en vergelijkende literatuurwetenschap in Genève, spreekt een oratie uit in wat in het Amerikaans heet het Netherlands Institute for Advanced Study. Op de achterflap van Woord en Rede, de gedrukte Nederlandse versie van die oratie, lees ik dat hij ‘een van 's werelds meest vooraanstaande intellectuelen’ is. Hij heeft het gevoel dat er iets knaagt. Tegelijk probeert hij een antwoord te geven op het wat en waaraan van dat geknaag. Hij heeft zelfs een antwoord. Nu is een antwoord niet hetzelfde als een oplossing. Er zal geen oplossing komen voor het probleem van dat geknaag, vreest hij, want de mensen zullen niet naar zijn antwoord luisteren. Ergo: het einde der tijden is nabij, de roep om bekering zal klinken als die van de bijbelse roepende in de woestijn.
Wat knaagt er? Antwoord: de stand van zaken op het gebied van de letterenstudie, de humaniora, de ‘dingen die een mens meer mens maken’. De wetenschap van taal- en letterkunde heeft ons via het positivisme van de negentiende eeuw en het psychologisme van de twintigste eeuw in een spiegelgalerij gevoerd, waar in een principieel eindeloze weerkaatsing commentaar op commentaar wordt gegeven in een onbeslisbare reeks, waarvan het enige belang is dat het een aantal hoogleraren van de straat houdt (en, zo voeg ik eraan toe, een aantal niethoogleraren, die nog steeds de illusie koesteren dat het belangrijk of leuk of deftig is hoogleraar te zijn). Je kunt alles zeggen, want het is allemaal logisch, structureel en semantisch gesproken even plausibel. Het is ook allemaal even onbewijsbaar, de deconstructie kan eindeloos doorgaan. Maar als alles even plausibel is, kun je net zo goed helemaal niets meer zeggen. Ergo: bekeert u, want het einde der tijden is nabij.
Bekeren veronderstelt, afgezien van de mogelijkheid daartoe, een richting. Waarheen moeten we ons keren? Antwoord: in de richting van de ethiek, van de morele verbeelding, van het zo wezenlijke ethische oordeel. Het mag dan zo zijn dat nooit het bewijs geleverd kan worden dat een commentaar op een gedicht dat gedicht niet in de schaduw zal stellen, en het mag zelfs zo zijn dat er aantoonbaar heel wat commentaren zijn geschreven die meer overlevingskracht getoond hebben dan de gedichten die tot die commentaren aanleiding hebben gegeven, toch zijn we met al dat gecommentarieer op de verkeerde weg, we moeten ons veeleer laten leiden door de combinatie van gezond verstand, morele intuïtie en cortesia del cuore, hoffelijkheid van het hart. Deze moeten verankerd zijn in een transcendentaal stelsel van waarden. Steiner heeft nergens in Woord en Rede die transcendentale waarden expliciet geformuleerd. Tussen de regels door proeft de
| |
| |
lezer dat het een combinatie is van culturele, of estetische, en ethische waarden. Samen vormen ze het geheel van geloofswaarheden van een ieder die gelooft in de vormende waarde van de humaniora, van een ieder die gelooft dat er dingen zijn die een mens meer mens maken, van een ieder die gelooft dat humanisme en humaniteit wezenlijk met elkaar te maken hebben.
Die humaniora - in de letteren spreekt men van litterae humaniores - vormen, vindt Steiner, een soort canon van klassieken, die het resultaat is van een vaak eeuwenlange historische consensus. Het geloof in zo'n canon van klassieken noem ik classicisme. De consensus van het geloof is niet tot stand gekomen bij meerderheidsbeslissing (‘het overgrote deel der mensheid verkiest nu eenmaal rotzooi boven kwaliteit,’ zegt Steiner) en heeft dus statistisch geen enkele bewijskracht. Bovendien: als het tot de aard van de taal behoort dat je alles kunt zeggen, kan die consensus ook daarom nooit als bewijs gelden. Het is net als met God: je gelooft dat hij bestaat, je kunt niet bewijzen dat hij bestaat.
Intussen geldt wel, lijkt mij, dat wie Steiners mening onderschrijft dat de ‘overgrote meerderheid der mensheid, als zij vrijelijk kan kiezen, tot het einde van deze planeet voor het bingospel kiest en niet voor Aeschylus’, daarmee tegelijk van mening is, ten eerste, dat er een minderheid is die Aeschylus en kwaliteit verkiest boven bingo en rotzooi, én van mening is, ten tweede, dat hijzelf tot die minderheid behoort. Happy few. De minderheid van de aristocratie van de geest. In het Rome van de late oudheid noemde deze groep zich, met een openheid waar zelfs de meest verstokte aristocraat van nu voor terugschrikt, de pars melior generis humani, ‘het betere deel van de mensheid’. Zij lazen de klassieken, hún klassieken, Cicero, Vergilius, Sallustius, Plato; zij bewaarden dat erfgoed door het opnieuw uit te geven (dat wil zeggen door handschriften te kopiëren), door er commentaren bij te schrijven, en door het te vertalen, voor zover het niet in hun eigen taal, het Latijn, maar in het in Italië uitstervende Grieks was geschreven.
De parallel is interessant, omdat ook Steiner van mening is dat we op dit moment zijn ‘als minuscule muggen die zoemen rond de slapende leeuwen’: we zouden ons weleens, gezien de toename van zowel de omvang als het zelfrespect van commentaar en kritiek, kunnen bevinden in een nieuwe Alexandrijnse of Byzantijnse literatuurfase, dat wil zeggen een fase waarin de scholiast boven de schepper is verheven en waarin veel kunst, beeldende zowel als literaire, enkel gecreëerd schijnt te zijn met het oog op de academische becommentariëring.
De professor in de literatuurwetenschap vindt bijval van de kant van de professor in de geschiedenis: Emmanuel Le Roy Ladurie wees al in een interview van 24 september 1983 in NRC Handelsblad op de zijns inziens opvallende overeenkomsten tussen onze tijd en het einde van het Romeinse rijk. Tenminste wat de vrees voor de ontbinding van een bepaald soort beschaving betreft. Het Romeinse rijk was, wat men er ook van mag vinden, de drager van bepaalde culturele waarden, maar het bezweek onder de druk van de barbaren. Barbaren zijn nu ook heel duidelijk te zien, al zijn ze dan gemotoriseerd en gemoderniseerd. Verdere uitbreiding over de wereld van onze verworvenheden der humaniteit kunnen we eigenlijk wel vergeten, alles wat we mogen hopen is dat de zaak bij ons een beetje in stand blijft. De rest van de wereld - het grootste deel - lijkt te verzinken in een nieuw, gemoderniseerd despotisme, dat waarschijnlijk gevaarlijker en moeilijker uit te roeien is dan het oude despotisme. Ziedaar Le Roy Ladurie. ‘Ik ben geen catastrofiste,’ zegt hijzelf, ‘maar redelijk pessimistisch.’
Niets nieuws. De Duitse professor in de oude geschiedenis, Alexander Demandt, heeft in 1984 een dik boek van 695 volle bladzijden gepubliceerd, waarin een heleboel te vinden is van wat mensen ooit onder de indruk van de ondergang van Rome aan beschouwingen en waarschuwingen ten beste van de medemens opgeschreven hebben: Der Fall Roms. Spengler komt er natuurlijk ook in voor. Zijn Untergang
| |
| |
des Abendlandes wekte op grond van de titel de verwachting dat het ging over de ondergang van Rome. Dat was niet zo, de oudheid leverde hem alleen maar het paradigma. In zijn biologisch-botanische metafoor van de ontwikkelingsgang van een beschaving door de drie fasen van groeien, bloeien en verwelken wordt de laatste fase gekenmerkt door alexandrinisme, door een kosmopolitisch grotestadsleven waar het materiële meer aandacht krijgt dan het culturele, door meer aandacht voor wetenschap en rationalisme dan voor kunst en traditie. En die laatste fase was in de loop van de negentiende eeuw opnieuw bereikt. Ergo: ondergang en een nieuw cesarisme, wat op hetzelfde neerkomt als Le Roy Laduries gemoderniseerde despotisme. De Germaanse barbaren van de late oudheid hebben zes eeuwen nodig gehad, legt Le Roy Ladurie uit, voordat ze toekwamen aan het bouwen van kathedralen, maar dat hebben ze dan toch maar gedaan. En de gemoderniseerde barbaren van nu? ‘Ik ben geen catastrofiste..., ik acht het niet ondenkbaar dat de communisten over zes eeuwen ook hun eigen kathedralen hebben.’ Tjonge, de barbaren, dat zijn de communisten. Ik dacht het al.
Hermann Keyserling wist het al in 1918 te melden in een artikel, getiteld ‘Europas Zukunft’, in een tijdschrift Das Neue Europa. De sociale stijging van de onderste lagen van de bevolking, hun op handen zijnde overname van de macht, ‘Nivellierung nach unten’ als onvermijdelijk uitvloeisel van de democratisering, enfin, het is allemaal al gezegd en nagezegd. Paul Valéry in 1919, La crise de l'esprit: ‘nous autres civilisations, nous savons maintenant que nous sommes mortelles’ (alsof Homerus dat niet al wist), en zoals een groot deel van de Grieks-Romeinse literatuur eenvoudig is verdwenen onder de lavastroom van wat er na de oudheid kwam, zo zouden nu Keats en Baudelaire weleens kunnen verdwijnen. Wie dat schouderophalend voor kennisgeving aannam, kreeg de wind van voren van Max Horkheimer: hij bekritiseerde de westerse linkse intellectuelen vanwege hun naïeve hoop op een betere toekomst ‘ohne dass die Barbarei eintrete, ohne neues Mittelalter oder ohne Übergang des Weltgeistes an andere, unterentwickeltere Völker’: gepubliceerd in 1974, Notizen 1950 bis 1969 und Dämmerung, p. 90.
De eigentijdse filosofie werd door Horkheimer vergeleken met de filosofie van de late oudheid. Kenmerk van die filosofie: ‘nur die Privatsphäre bleibt: Lust und Unlust abschätzen.’ De ondergang van de klassieke beschaving is nog klassieker dan die beschaving zelf.
Maar goed, nieuw of niet, wat moet je hier nu mee? De simpele waarheid dat het leven van een modale professor in het Rome van 390 of 490 na Christus stellig heel wat minder plezant moet zijn geweest dan voor zijn dito collega in het Rome van 1890 of 1990 werkt niet. Je kunt zeggen: wie inderdaad serieus gelooft in de ‘eindtijdparallel’, wie inderdaad de diagnose van de eigen tijd formuleert volgens het paradigma van de late oudheid, zal er in moeten berusten dat het geen zin heeft zelfs maar een vinger uit te steken of één woord te spreken om te proberen de onvermijdelijke loop der dingen in een andere richting te sturen. Elke oproep tot bekering, elke vorm van restauratieve therapie is bij voorbaat kansloos, gaat voorbij aan de werkelijkheid. Rome is ondergegaan, er is geen therapie.
Maar wat zie je? Hoop doet leven, en zolang de ondergang nog beschreven kan worden in de onvoltooid tegenwoordige tijd valt er misschien nog wat te redden. Wat dan precies? Wel, om die vraag te kunnen beantwoorden, moet er eerst preciezer worden aangegeven waar de knelpunten liggen. Huizinga heeft het vijftig jaar geleden geprobeerd: In de schaduwen van morgen. ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.’ Prachtige retoriek: ‘de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’ Negentien hoofdstukken lang wandelt de dokter hoofdschuddend om de bezeten patiënt heen. Bij het stellen van de diagnose vallen zorgwekkende termen als ‘algemene verzwakking van het oordeel’, ‘daling van de kritische behoefte’, ‘misbruikte we- | |
| |
tenschap’, ‘verzaking van het kennisideaal’, ‘verval der morele normen’, ‘puerilisme’, ‘stijlverlies’, et cetera. In het twintigste hoofdstuk wordt voorzichtig de stap naar een prognose gewaagd, voorzichtig, ‘want geen drie passen vooruit reikt de blik’. Het eenentwintigste en laatste hoofdstuk heet ‘Katharsis’. Wat houdt dat in? Achter de wolken schijnt de zon en wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Rond die banaliteiten cirkelt ongeveer de gedachtengang. Wat is er nodig om door de koele schaduwen van morgen heen de weg te vinden naar de warme zonneschijn van overmorgen? Wel, ‘een inwendige loutering’, ‘de zuivering van het gemoed, die voortspruit uit het begrepen hebben van een diepere grond der dingen’, ‘een nieuwe askese’, ‘overgave aan dat wat als het hoogste te denken valt’, bijvoorbeeld de god der christenen. Maar ja, ‘het is niet duidelijk te zien, waar de onmisbare zuivering der geesten zal moeten inzetten’. Edoch: ‘Er moet
een mogelijkheid van bekering en ommekeer zijn in de gang der beschaving. Zij betreft de erkenning of terugvinding van eeuwige waarden.’ Een mooie taak voor de jeugd, vindt Huizinga, en dat is dan het einde van zijn boek. Hulpeloos gestamel.
Die jeugd van 1935. Laten we eens aannemen dat Huizinga daarbij dacht aan de leeftijdsgroep van zijn Leidse studenten, ruwweg de leeftijdsgroep van de toen twintig- tot vijfentwintigjarigen, geboren dus in de jaren 1910-1915. Ze hebben wat afgelachen, die studenten. Een van hen, de huidige Groningse professor Kossmann, heeft eens verteld hoe het in het Leidse studentenmilieu gewoonte was daarmee de spot te drijven: ‘“Gelooft U in de cultuurcrisis?” Als iemand dan ja zei, zei je “nou, dan zie ik U morgen wel! Hahaha.”’ (Haagse Post, 24 december 1983, p. 41.) Die studenten, dat is vrij exact de groep van hen, die in de jaren zestig behoorden tot de mandarijnen en regenten van Nederland, die door de jeugd van toen onbeschaafd aan een stuk of wat eeuwige waarden werden herinnerd en aangespoord werden het gemoed te zuiveren. Heeft Huizinga zijn boek voor niets en niemendal geschreven? Of waren de jongeren van 1935 plotsklaps, ondanks alle overgave van hun professoren aan dat wat als het hoogste te denken valt, door de machten van het kwaad gebarbariseerd? Professoren hebben geen enkele wezenlijke invloed. De jeugd gaat haar gang, haar eigen gang. En de jeugd van 1965, dat zijn de professoren van nu. Nog steeds zonder wezenlijke invloed. Wie niets te zeggen heeft, wordt vanzelf een roepende in de verlatenheid van de woestijn.
George Steiner is bang dat inderdaad Keats en Baudelaire zullen verdwijnen. Dat is de schuld van Derrida en zijn deconstructies, die neerkomen op een radicaal afschaffen van alle auctoritas. Steiner vindt het maar niets dat de auctoritas plaats maakt voor de oneindigheid van de discours. Wie weleens iets van de klanken van die discours opgevangen heeft, kan hem alleen maar gelijk geven. Maar zijn dat geen professorale klanken? Als er van de studenten iets te verwachten of te verhopen is, dan is het misschien een offensief van het onbevangen gezond verstand dat weigert zich te laten inpakken door geleerderigheid waar niemand wijzer van wordt. Anderzijds: discours, zou men dat in zekere zin niet kunnen beschouwen, naar zijn genese, als de besloten academische voortzetting van de allesbehalve besloten ‘permanente zelfkritiek’ van de jaren zestig verduurzaamd op sterk water? En auctoritas, was dat nu niet net dat waar sommigen twintig jaar geleden op in begonnen te hakken?
Het wil er bij mij niet in (geloofskwestie) dat dat gehak achteraf bezien als onnodig en misplaatst veroordeeld moet worden, al weet ik ook wel dat er spaanders zijn gevallen, en zelfs slachtoffers. Maar die roep om auctoritas klinkt mij een beetje verdacht in de oren. Hetzelfde geldt voor de twee andere punten van Steiners bekeringsprogramma.
Punt één: studenten moeten weer leren hoe een gedicht op maat te lezen. Ze kunnen geen jambe van een trochee onderscheiden, en dat komt door de dood van de filologie. Waaraan is de filologie dan bezweken? Antwoord: aan het
| |
| |
negentiende-eeuwse positivisme. Nu breekt me de klomp. Wat ik in mijn leven als student in de filologie aan prosodie te verstouwen heb gekregen, was (zoals die héle filologie) een en al negentiende-eeuws positivisme, datzelfde positivisme dat Steiner eerder in zijn betoog aanwijst als een van de grote kwaden van de letterenstudie die ons hebben beroofd van het ethische oordeel. Hier klopt iets niet.
Punt twee: de enige manier om een tekst werkelijk in de greep te krijgen is die uit het hoofd te leren. In Nederland kennen we dat standpunt van Rudy Kousbroek. Wat scholieren noemen, ‘stom uit het hoofd leren’. Ik wil niet ontkennen dat een fikse geheugentraining nooit weg is, en ik wil me zelfs nog wel positiever uitdrukken, al heeft het uit het hoofd leren van ettelijke honderden regels Van den Vos Reynaarde en van tientallen fabels van De La Fontaine mijn inzicht in die teksten niet verhoogd. Het is waar, als je ooit de topografie van Nederland of duizend ‘Fremde Wörter’ in je geheugen hebt (op)geslagen, hoef je niet elke keer als je de trein neemt behalve het spoorboekje ook nog een atlas te raadplegen en heb je je Duitse woordenboek minder vaak nodig. Dat is handig. Meer dan handig is dat wie een grote dataverzameling paraat heeft, in aanleg over een beter combinatievermogen beschikt. Dat is meer dan handig, omdat vondsten, met name in de wetenschap, niet zelden het resultaat zijn van het geslaagd combineren van vaak zeer uiteenlopende gegevens in één patroon. Maar dit is alles terzijde. Waar het mij om gaat is dit: ik denk dat elke poging om de kwaliteit van het universitaire letterenonderwijs te verhogen doordat een professor in dappere vastberadenheid zijn studenten weer van de discours naar de auctoritas voert en doordat die professor weer ijverig zijn studenten de beginselen en de finesses van de prosodie gaat onderwijzen en hun verplicht Byrons Don Juan uit het hoofd te leren, zal stuklopen op de werkelijkheid van onwil en onkunde bij student en docent. Elke imitatio domini zal ontbreken. Dat is maar goed ook.
George Steiner is conservatief. En hij is een classicist. Beide kwalificaties stempelen hem tot een man, die zo zijn ernstige twijfels heeft over het fenomeen massacultuur en zijn implicaties, waaronder niet in de laatste plaats de eis van hoger onderwijs voor velen. Maar zijn pogingen om een uitweg te vinden uit die ellende zijn verstoken van elk gevoel voor wat haalbaar is. Ze doen me denken aan de naïveteit waarmee vijfentwintig jaar geleden de kolenboeren in Nederland wanhopig de gezellige warmte van een antraciet-gestookte kachel aanprezen terwijl (en omdat) al hun klanten overgingen op een oliestook-centrale verwarming (gelukkig bracht de open haard enig romantisch soelaas, maar de daaruit voortvloeiende baten gingen meer naar Staatsbosbeheer). Of aan mensen die op de kruidenzolder van een jeneverstokerij het oude vakmanschap-is-meesterschap aanprijzen in de illusie dat ze daarmee de automatisering in het telefoonverkeer kunnen tegenhouden en arbeidsplaatsen kunnen vasthouden. Heus, die arbeidsplaatsen gaan eraan.
Steiner is zeer ontsteld over het gegeven dat tachtig procent van de Amerikaanse teenagers niet meer kan lezen zonder dat er een radio of televisie aanstaat. ‘De stimulus van de in stilte gelezen bladzij wordt niet langer geregistreerd. Zij hebben achtergrondgeluiden nodig om de betekenis tot zich te laten doordringen.’ Maar waarom zouden we zo gealarmeerd doen over zoiets? Zou er werkelijk ooit een tijd zijn geweest waarin honderd procent van welke groep teenagers ook in staat was de betekenis van een tekst tot zich te laten doordringen? And if so, dan heeft dat ons niet behoed voor de veronderstelde narigheid van nu. Het gegeven van die tachtig procent geeft ook aan dat er blijkbaar twintig procent is dat wél kan wat Steiner graag wil dat ze kunnen. Dat is geen slechte score. Het betekent dat de overgrote meerderheid van hen die rotzooi verkiezen boven kwaliteit gereduceerd is tot tachtig procent. Misschien is Steiner ook wel ontsteld als hij, gesteld dat hij dit stuk in stilte zou lezen, zou vernemen dat ik op dit moment zit te schrijven met een bak pinda's en een glas wijn van drie flessen voor
| |
| |
een tientje aan weerskanten van mijn schrijfmachine en de soft-schuimplastic watjes van een stereokoptelefoon aan weerskanten van mijn hoofd, schuimplastic watjes die op volle sterkte Mozarts concertrondo kv 382 door mijn oren heen rammen zonder dat ik kan herkennen in welke toonsoort het is geschreven. Het klinkt heel behoorlijk. Wat zegt Steiner? ‘Onze huidige leeswijze, het zich nauwgezet concentreren op een tekst, is een erfstuk van de theologie,’ en hij vreest dat we er niet in zullen slagen ‘een seculiere lees- en betekenistheorie te ontwikkelen zonder expliciete theologische grondslag’.
Het is natuurlijk te hopen dat we daar wel in zullen slagen. De secularisatie is een groot goed, je kunt het zonder overdrijving het waarmerk van vrijheid, mondigheid en menselijkheid noemen. En wie werkelijk die waarden - transcendentale waarden - wil cultiveren, zal al die studenten-met-koptelefoon plus die halve professor-met-koptelefoon als een gegeven moeten accepteren. Maar secularisatie kun je niet afdwingen, net zomin overigens als het omgekeerde; sacralisatie, het verschijnsel dat mensen zich willens en wetens plaatsen onder een of andere goddelijke voogdij. Maar stel dat de vrees van Steiner bewaarheid wordt. Wat zijn de alternatieven? Ik weet niet precies wat ‘een seculiere lees- en betekenistheorie zonder expliciete theologische grondslag’ is. Laat ik aannemen dat het zoiets is als ‘lezen zonder God’. Als dat in de toekomst verloren zou gaan, doen zich twee alternatieven voor: ‘niet lezen zonder God’ en ‘lezen met God’.
Dat laatste zou, in de formulering van Steiner, neerkomen op een ‘niet-seculiere lees- en betekenistheorie op een expliciete theologische grondslag’. Die omschrijving past exact op de vroeg-christelijke literatuur van de late oudheid, het is zelfs het wezenskenmerk van die literatuur (en bepaald niet van onze literatuur: de ‘eindtijdparallel’ gaat hier niet op). Voor een geseculariseerde twintigste-eeuwer is dat geen wenkend perspectief. In het eerste alternatief is er helemaal géén leescultuur meer. Dat is voor Steiner een perspectief van een dodelijke verschrikking: ‘Een gemeenschap, die niet goed kan lezen, is afgesneden van de levenswortels van haar verleden en van de vooruitgangsdromen, die wij hoop noemen.’ Dit is gelukkig gewoon niet waar. Er zijn in het verleden meer dan eens gemeenschappen geweest waar niet of nauwelijks gelezen en geschreven werd, waar de cultuur van het woord een orale cultuur was, en dat waren bepaald geen gemeenschappen zonder wortels en zonder hoop.
Twee voorbeelden: de Griekse samenlevingen van in ieder geval de archaïsche tijd (ook nog in hoge mate die van de klassieke tijd), en de geloofsgemeenschap van de vroegste christenheid. Hector en Homerus waren geen ‘hommes de lettres’, het is zeer de vraag of Jezus van Nazareth kon lezen, en we weten zeker dat de boodschap van Jezus bij Paulus van Tarsus terechtgekomen is langs de weg van de mondelinge overlevering. Het gesproken woord is, op de trage golflengte van de ‘longue durée’ van de geschiedenis, altijd belangrijker geweest dan het geschreven woord, ook waar het gaat om de verrijking van de menselijke verbeelding. In den beginne was het Woord: het was een gesproken woord.
Maar het gesproken woord is vandaag de dag niet minder verdacht, merkt Steiner nu op (in het interview met twee Amsterdamse geschiedenisstudenten, dat in augustus 1985 verscheen in Skript 7,3). Goed spreken is net als goed schrijven bezig een elitaire vaardigheid te worden. In de populistische cultuur van Amerika wordt wie te goed spreekt gewantrouwd als een bedrieger en oplichter. Dat is het einde van de retorica. Ik stel daar tegenover dat het in de populistische cultuur van de Atheense democratie niet anders was, en dat is nu net de samenleving waar de retorica geboren is. Tegenover de prognose van Steiner, dat het lezen van een moeilijke tekst net als in de middeleeuwen weer een speciale vaardigheid van ‘geestelijken’ zal worden, plaats ik de constatering dat het nooit anders geweest is en dat er juist daarom professoren in de letteren zijn, wier taak
| |
| |
het is die moeilijke teksten uit te leggen in begrijpelijke taal. Copernicus en Kant zijn nooit bestsellers geweest. Tegenover zijn vrees dat schrijven met de hand een elitaire vaardigheid zal worden, plaats ik de constatering dat wie in plaats van naar de pen meteen naar de schrijfmachine grijpt op grond daarvan helemaal geen slechte schrijver hoeft te zijn. Moeten we soms niet de vliegmachine nemen als we naar Amerika willen? Of moeten we helemaal niet naar Amerika willen?
Als één televisieprogramma of één documentaire meer indruk maakt dan tien geschiedenisboeken, dan is er geen reden daar neerslachtig over te doen. Integendeel, dan is het zaak dat de rentmeesters van de humaniora televisieprogramma's gaan maken. Het gaat er namelijk om zoveel mogelijk indruk te maken, het gaat erom elk middel aan te grijpen dat ons in staat stelt meer mensen meer mens te maken. Dat het zien van een film minder kans biedt aan de verbeelding van de toeschouwer dan het lezen van een boek aan de lezer acht ik een onbewezen stelling en een ongeoorloofde generalisatie. En als Steiner aankomende historici de retorische vraag toeroept wat ze gaan doen wanneer de hoeveelheid bronnen oneindig geworden is, dan is het antwoord niet dat daarmee de situatie voor die historici onwerkbaar is geworden (de hoeveelheid bronnen is nu al oneindig en er wordt nochtans, hoe men ook over dat werk wil oordelen, ijverig doorgewerkt), maar dat het bij elk onderzoek gaat om het opwerpen van fundamentele problemen en het zoeken naar zingeving, naar een manier om maat te geven aan de onmaat, om orde te scheppen in de chaos.
Het richtsnoer, de canon, die je nodig hebt om de dingen meetbaar te maken, kan niet geijkt en wel ontleend worden aan een standaardverzameling klassieke auteurs of kunstenaars, het is eerder een snoer dat telkens opnieuw geknoopt wordt in de reflectie van mensen op hun omgeving. De klassieken zijn in dat proces instrumenteel, in het ene tijdsgewricht fungeren ze als oriënterende knooppunten in dat snoer, in een ander tijdsgewricht functioneren ze niet. Het bijvoeglijk naamwoord ‘klassiek’ in de betekenis ‘waardevol voor alle tijden’ kan nooit toegepast worden op produkten van cultuur, het kan alleen toegepast worden op een aantal fundamentele vragen waarmee ieder mens zich in het proces van zijn cultuur geconfronteerd ziet. Er is geen auctoritas, er is alleen discours. De bezorgdheid van Steiner is een klassieke bezorgdheid. Het was alreeds de bezorgdheid van Heraclitus, een filosoof van ongeveer 500 voor Christus. Ortega y Gasset noemde het ‘de opstand der horden’. Die formulering verwijst direct naar wat de Russische émigré-historicus Michael Rostovtzeff, in zijn Social and Economic History of the Roman Empire van 1926, noemde ‘the revolt of the masses’. Die massa's, dat waren voor Rostovtzeff de boeren van het platteland in de crisis van de derde eeuw - voor Rostovtzeff ‘the decay of ancient civilization’ - in het Romeinse rijk. In zijn achterhoofd speelde tegelijk de herinnering mee aan de staatsgreep van de bolsjevisten in 1917, de Russische burgeroorlog van 1918-1920, en het ijveren van zijn neef Anatolij Loenatsjarskij, Lenins en Stalins volkscommissaris voor onderwijs, voor een nieuwe cultuur, Proletkult, proletarische cultuur. De slotzinnen van zijn boek waren ooit beroemd: ‘The evolution of the ancient world has a lesson and a warning for us. Our civilization will not
last unless it be a civilization not of one class, but of the masses. The Oriental civilizations were more stable and lasting, because being chiefly based on religion, they were nearer to the masses.’ Plus de slotvraag: ‘Is it possible to extend a higher civilization to the lower classes without debasing its standard and diluting its quality to the vanishing point? Is not every civilization bound to decay as soon as it begins to penetrate the masses?’
Dit is de klassieke formulering van een liberaal classicisme, dat zich ervan bewust is dat cultuurspreiding in den brede en in de diepte nodig is en dat het tegelijk gedoemd is te mislukken. Massa en cultuur verdragen elkaar niet, massacultuur is geen cultuur. Stabiliteit
| |
| |
en duurzaamheid vragen om een expliciete theologische grondslag. Dit laatste staat haaks op wat sinds het eind van de achttiende eeuw het ‘Bildungsideal’ bij uitnemendheid is geworden en het tot op de dag van vandaag in allerlei gloedvolle retoriek is gebleven: dat ideaal is waarschijnlijk het meest overtuigend en bezielend onder woorden gebracht door Thomas Paine in The Rights of Man (1791). Tegenover Edmund Burkes angstdroom, waarin adel en geestelijkheid, en daarmee ‘learning’, werden vertrapt onder de hoeven van ‘a swinish multitude’, verdedigde Paine de voorstelling dat zo er al sprake is van een ‘ignorant multitude’, dit het gevolg is van het feit dat deze massa van zijn eerstgeboorterecht op vrijheid en kennis is beroofd door de samenzwering van ‘force and fraud’, kerk en staat. De burgerij van de negentiende eeuw, nakomelingen van die ‘swinish multitude’, maakte zich de ‘learning’ eigen en is nu op haar beurt bezorgd.
Het heeft geen zin om te zien in nostalgie naar een geïdealiseerd verleden. Wat men er ook van mag vinden, het is een feit dat op dit moment radio, film en televisie meer invloed hebben als media ter verspreiding van (welke) cultuur (ook) dan het geschreven en gedrukte woord. Jerzy Kosinski sprak tien jaar geleden al van ‘a nation of videots’. Wie dat feit negeert, berooft zich daarmee van de meest efficiënte middelen tot culturele democratisering en vecht voor een verloren zaak. Studenten zúllen geen honderden regels poëzie uit het hoofd gaan leren omdat hun professoren dat zo goed voor hen vinden, lezen en luisteren zijn al lang bezig een verlengstuk en op zijn best een ondersteuning te worden bij een overwegend visuele vorm van cultuuroverdracht in een tijdperk van videocratie. Het is niet in te zien waarom dat per definitie een achteruitgang moet zijn. John Maddox suggereerde zelfs (in The Doomsday Syndrome, Londen 1972) dat de ondergangs-profetieën door hun besmettelijke werking weleens zouden kunnen leiden tot ‘an intellectual pollution that is just as dangerous as industrial pollution and nuclear fallout’. Een fraai staaltje van doemdenken van iemand die zich juist tegen dat doemdenken keert. Nogal een stoutmoedige vergelijking ook, maar wat hij bedoelt is duidelijk: toegeven aan die decadentiemythologieën zou weleens kunnen werken als ‘self-fulfilling prophecy’. Patrick Brantlinger, een Amerikaanse professor in het Engels aan wiens Bread and Circuses (Ithaca 1983, een rijk boek) ik de verwijzing naar Maddox heb te danken, gooit er nog een mooi citaat van Marx tegenaan: ‘A chapter on the decline of the Roman Empire which might read extremely well in Montesquieu or Gibbon, would prove an enormous blunder if put in the mouth of a Roman senator, whose peculiar business it was to stop that very decline’ (ap.
Brantlinger, p. 51). De vraag is dus: als het allemaal mythologie is, in welke richting moeten we dan de ontmythologisering zoeken?
Je kunt het per onderdeel doen. Nemen we de tragedie, het theater. Geliefkoosd thema van Steiner. In 1961 publiceerde hij The Death of Tragedy. Steiner heeft er geen moeite mee vast te stellen dat ‘there is nothing democratic in the vision of tragedy’ (p. 241). Hij wijst de democratisering van het publiek na de Franse Revolutie aan als de oorzaak voor een achteruitgang van het theater. Secularisatie en vercommercialisering maakten dat het theater werd tot wat het nu is: ‘mere entertainment.’ Daarmee loopt zijn gedachtengang parallel aan die van Nietzsche in Die Geburt der Tragödie, al heeft Nietzsche dan de dood van de tragedie nog wat eerder gedateerd: bij hem zijn Euripides en Socrates de boosdoeners, en meer in het algemeen de Atheense democratie, tweeëntwintig eeuwen voor de Franse Revolutie. Nietzsche is door de feiten weersproken, Steiner is weersproken door T.G. Rosenmeyer, volgens wie juist het moderne toneel erin geslaagd is aansluiting te vinden bij de ideeën en inzichten die ten grondslag liggen aan het Atheense theater. Samuel Beckett bijvoorbeeld: ‘remarkably Sophoclean: the tensed economy of the stage action, the impossibility of defining precisely questions of guilt and responsibility, the bitter-sweet com- | |
| |
bination of cruelty and gentleness, and, above all, the ritual power of ordinary language are features... which were put there by the Greek ancestors of the line.’ Ionesco's Rhinoceros herinnert aan de Bacchae van Euripides, et cetera. Wat ging er mis met het Europese theater? Rosenmeyer citeert Jaspers: ‘The voice of experience was replaced by the voice of culture.’ Wat moet er dus gebeuren? Wel, het omgekeerde, de ‘voice of culture’ moet plaats maken voor de ‘voice of experience’, en dat is nu net wat er volgens Rosenmeyer sinds het eind van
de negentiende eeuw ook gebeurd is, bijvoorbeeld bij Strindberg: ‘serious drama begins once again to do without recourse to learning and culture. This being so, it is interesting to note that with the rejection of erudition and polite taste comes a return to simplicity, and a repudiation of the canons of intrigue. ...the legacy of the Greeks appears to have succeeded in defiance of a critical tradition, beginning with Aristotle, that prized learning and piled canon upon rule.’ Mijn verwijzingen naar Rosenmeyer zijn ontleend aan zijn bijdrage aan de verzamelbundel The Legacy of Greece, A New Appraisal (1981). Onder redactie van Moses Finley, zelf ervan overtuigd dat er hoe dan ook een relatie is tussen de Atheense democratie en de Griekse tragedie, die een Atheense tragedie was.
Je wordt zo moe van al dat geklaag over oprukkende cultuurbarbaren. Dus kun je proberen er in één keer van af te komen. Bijvoorbeeld door erop te wijzen dat de voorgestelde reddingsacties zo schamel zijn en nog nooit iemand gered hebben. Wat wil men eigenlijk redden? Een soort ‘high brow entertainment’. Allemaal restauratie. Wat meer rebellie zou geen kwaad kunnen.
Vijfentwintig jaar geleden kwam Albert Camus bij een verkeersongeluk om het leven. Mooi om even te herdenken. Je hoort niet veel meer over Camus. Dat is jammer, want hij behoort tot de meest inspirerende apostelen van het geloof in de mogelijkheid van een menselijke cultuur in een tijd van massacommunicatie. Hij moest niets hebben van welke vorm van religie ook, van welke theologische grondslag ook. De wereld mag absurd zijn, dat is geen reden om bij de pakken neer te zitten of ermee op te houden. Geen geklaag en geen dikdoenerij, produceren we gewoon massacultuur. Wat is het dragende element van die cultuur? Antwoord: een permanente rebellie tegen elke ontkenning van menselijkheid. ‘Es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu’: de geschiedenis van Prometheus die op elk van boven af verkondigd woord reageerde met zijn antwoord, zijn anti-woord; de geschiedenis van Antigone, die de haar van boven af verkondigde redelijke rede beantwoordde met haar ‘onredelijke’ tegenrede; de geschiedenis van Sisyphus die elke keer weer blijgemoed (zegt Camus) de berg afliep, het dal in, als de steen hem in het zicht van de top weer was ontglipt. Humanisten, die ach en wee roepen over de ondergang van de beschaving en zich verschansen in de mythe van de gouden eeuw van weleer, moeten bedenken dat humanisme alleen doel op zichzelf kan zijn als het identiek is met humaniteit. Men kan alleen dan met recht en resultaat naar de humaniora verwijzen, als die humaniora ook inderdaad antwoord geven op de vraag van de mensen naar onbedorven humaniteit. Die vraag is er, massaal. Woorden genoeg, maar niet elk woord is een antwoord. |
|