De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
E. van Raalte | In memoriam M. van Blankenstein (1880-1964)Een knaap van omstreeks elf jaar, die de opleidingsschool in de Jonker Fransstraat te Rotterdam bezocht, beklom midden op de Nieuwe Maas de reling van de boot, die hem dagelijks tussen zijn woonplaats Ouderkerk en de Maasstad vervoerde. Op die klauterpartij volgde een ‘wandeling’ over de gehele lengte van de reling. Een ongetwijfeld van ondernemingsgeest en van sportieve aanleg getuigend staaltje. Van soortgelijke hoedanigheden gaf Van Blankenstein in 1925, niet meer schoolknaap maar inmiddels reeds een, ook internationaal, gezagvol journalist, overduidelijk blijk bij een worstelpartij op het staatsspoorstation in Den Haag. Nadat de publicist jhr. R. Groeninx van Zoelen (onder meer ook een goed bokser) hem daar onverhoeds had aangevallen, bood hij zijn belager geduchte tegenstand. Zijn boven al vermelde kwaliteiten, en waarlijk niet uitsluitend of in hoofdzaak een dosis goed geluk (waaraan hij zelf overigens menig succes toeschreef), bleken insgelijks bij een door Van Blankenstein in 1939 onder hoogst moeilijke omstandigheden door de Sahara ondernomen autotocht; en dan te bedenken, dat normaliter autorijden zijn violon d'Ingres was, want in de ogen van bijkans ieder ander was hij daarin allesbehalve een meester! Om hier meteen nog iets aangaande zijn lichamelijke prestaties uit een veel later tijdperk te releveren, nog omstreeks zijn tachtigste jaar hakte hij in de tuin van zijn gastvrije woning te Wassenaar vrijwel dagelijks bomen. ‘De enige overeenkomst’, zo merkte hij eens op, ‘tussen ex-keizer Wilhelm ii en mij.’ Een klacht van de kapitein over het gebeurde op de Ouderkerkse boot leidde ertoe, dat de jeugdige Marc van thuis niet langer Rotterdamwaarts mocht gaan en nu maar verder weer, tot zijn dertiende jaar, de lagere school te Ouderkerk moest bezoeken. Hierop zette zijn vader hem in diens slagerij aan het werk. Enige tijd daarna echter verschafte hij Marc gelegenheid, door het nemen van | |
[pagina 289]
| |
lessen na afloop van zijn dagtaak zich voldoende voor te bereiden om in 1902, tweeëntwintig jaar oud, als extraneüs bij het eindexamen aan het Gouds gymnasium geslaagd zijnde, Nederlandse letteren te Leiden te gaan studeren. Daar ontpopte hij zich weldra tot een van prof. Uhlenbecks schitterendste discipelen: ‘vraag het Van Blankenstein maar, ik weet het niet,’ moet die hoogleraar soms wel op een vraag van een weetgierige student geantwoord hebben! In het bijzonder muntte hij op het gebied van de vergelijkende taalstudie uit. Zijn leermeester zag dan ook in hem een veelbelovend opvolger. Mede daarom kreeg de geslaagde doctorandus een beurs toegewezen ter voortzetting van zijn studie aan de universiteit van Kopenhagen: daar zou hij zich dan speciaal nader in oudnoorse dialecten verdiepen. Maar zulk een beurs was destijds zo bescheiden, dat dringend geboden was naar een mogelijkheid voor wat bijverdienste voor de jonge geleerde uit te zien. Aldus ontstond voor hem, na een introductie bij de hoofdredacteur van de n.r.c., de gelegenheid voor dat blad brieven uit Denemarken te schrijven. Nadat Van Blankenstein hierdoor zijn eerste schreden had kunnen zetten op het pad van de journalistiek, was het de leiding in de Witte de Withstraat alras duidelijk, dat hij een geboren journalist was. Hoe jong nog, bleek hij ook over de beste informatiebronnen te beschikken. Drie jaar later deed de n.r.c. met succes een beroep op hem om haar correspondent te Berlijn te worden. Hij kreeg echter toestemming bovendien nog een deel van zijn tijd en aandacht aan zijn wetenschappelijke studie te geven. Na zijn promotie in de letteren in 1911, bleef de jonge Leidse doctor zich aanvankelijk, naast verrichting van zijn journalistieke arbeid, tevens nog enigermate aan de taalwetenschap wijd en. Doch na het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 nam zijn taak als correspondent hem dermate in beslag, dat het hem niet langer mogelijk was de wetenschap te blijven dienen. Ging aldus in hem een waarschijnlijk uitmuntend hoogleraar verloren, de wereld van de pers, nationaal en internationaal, werd hierdoor een waarlijk schitterende kracht rijker. Snel kwam hij toen in de voorste gelederen te staan van de buitenlandse journalisten in Duitsland. Ter gelegenheid van een in 1917, via Stockholm - waar toen de bekende socialistische conferentie plaatsvond -, voor zijn krant naar Rusland ondernomen reis, be- | |
[pagina 290]
| |
leefde hij ook zijn eerste belangrijke ‘diplomatieke avontuur’. Daar te lande tastte hij, op verzoek van Oostenrijkse autoriteiten, voor hen de mogelijkheden af voor bereiking van een eventuele afzonderlijke, ‘vervroegde’ vrede met Rusland. Van 1920 af zou deze journalist helemaal het internationaal-diplomatiek gebied gaan bewandelen. Tot 1931 toch verschafte hij toen in zijn van een ster voorziene bijdragen als reiscorrespondent de lezers van zijn krant rijk geschakeerde voorlichting omtrent het vele door hem geobserveerde in tal van landen in en buiten Europa, waar hij ontzaglijk veel op politiek, economisch, sociaal, etnologisch terrein waarnam. Een zijner eerste expeditiedoeleinden was de jonge Poolse republiek. Bij een ontmoeting voor hij daarheen vertrok, bleek de door hem reeds vergaarde kennis omtrent dat land en zijn bevolking zeldzaam groot. Vandaar de vraag, wat hij er ten aanzien van de vele door hem bestudeerde aangelegenheden nog aan ‘nieuws’ zou kunnen opsteken. Antwoord: ‘Pas wanneer je een dusdanige “voorstudie” hebt gemaakt, is er kans ter plaatse je ogen en bovenal je oren werkelijk met succes de kost te kunnen geven. Dan valt degenen die je er ontmoet en bij wie je nader je licht moet opsteken, het niet zo gemakkelijk je iets op de mouw te spelden.’ Op die manier toegerust is Van Blankenstein tijdens zijn reiscorrespondentschap steeds te werk gegaan.Ga naar eind1 Wanneer de ster-correspondent van de n.r.c. met betrekking tot de vlootconferentie te Washington (1921/'22), om nog eens speciaal één voorbeeld uit meer te nemen, niet te vergeten ook, wat de achtergronden aangaat van hetgeen zich daar afspeelde, zo uitstekend geïnformeerd was, viel dit in belangrijke mate mede te danken aan het feit, dat hij er ten zeerste het vertrouwen genoot van zowel minister jhr. mr. H.A. van Karnebeek, de leider van de Nederlandse delegatie, als van diverse daar aanwezige buitenlandse diplomatieke kopstukken. Dat zo goed geïnformeerd zijn van hem, zat anderen soms dwars. En zo hing daarmee tot op zekere hoogte ten slotte samen een even zot als voor degene die in november 1926 een al te grote ‘slag’-vaardigheid aan de dag legde, beschamend, in de aanvang al kortelijks gememoreerd incident, dat wel eens spottend ‘de slag aan het Haagse staatsspoorstation’ is genoemd. Zonder hier al de taferelen weer te geven die zich voor en na die slag hebben afgespeeld, alleen het volgende. De ster-correspondent van de n.r.c. had in 1923 een | |
[pagina 291]
| |
drietal artikelen geschreven. Deze hadden vooral gediend ter ontzenuwing van de hier en daar verbreide, echter volkomen ongegronde, geruchten over urgentie van aanneming van de Vlootwet, zulks dan in samenhang met beweringen omtrent buitenlandse druk. Bij een bepaalde groep van voorstanders van de op 26 oktober 1923 met één stem meerderheid door de Tweede Kamer verworpen Vlootwet hadden die artikelen boosheid opgewekt. Lang bleef die nog hangen. Ten slotte kwam een hunner, jhr. Groeninx van Zoelen, in 1925 met een geschrift, Voor afbraak getiteld, voor de dag. Die brochure bevatte onder meer de beschuldiging, dat dr. Van Blankenstein tevoren de drie bewuste artikelen op Buitenlandse Zaken had laten lezen en goedkeuren. In een korte publikatie gaf de ster-correspondent in zijn krant te kennen, dat de beschuldigingen van de brochure-schrijver slechts berustten op ‘Praatjes’. De aldus onder handen genomen auteur trachtte hierop vergeefs de hoofdredacteur van de n.r.c. te bewegen tot opneming van een ingezonden stuk. Dit bij wijze van uitoefening van een (ik merk op, helaas, bij ons niet erkend) droit de réponse. Ten slotte kwam het dan, via een door Van Blankenstein afgeslagen... uitdaging tot een duel, tot de slag op het staatsspoorstation, optreden, waartoe de ‘beledigde’ partij zich, naar hij verklaarde, genoopt zag ‘volgens de tradities van zijn stand’! Na oplegging aan hem door de politierechter van een geldboete, kwamen er nog kolommen polemiek los naar aanleiding van wat, naar de hoofdredacteur van de n.r.c. het zo kernachtig uitdrukte, in feite allemaal ‘gewauwel’ was geweest, waaruit de betichtingen in Voor afbraak waren voortgevloeid. Uiteindelijk was de afloop van dit alles een ‘peccavi’ van dr. C. Gerretson, die namelijk als ‘tweedehandsgetuige’ uit zijn positie als stokebrand achter de schermen, als ‘schildknaap’ van de auteur der vermelde brochure de transen was gaan betreden van, hoe kon het anders, De Telegraaf! In dat peccavi lag besloten, dat de heren die zich met gewauwel hadden beziggehouden, bepaald wat betrouwbaarheid hunner voorlichting betreft voor die van de ster-correspondent aanmerkelijk hadden ondergedaan en dat de indertijd geuite beschuldigingen kant noch wal hadden geraakt. Tien jaar later deed zich voor Van Blankenstein echter inderdaad een hoogst ernstige slag in zijn loopbaan voor. Een slag, beschamend voor de n.r.c. van 1936, die haar voortreffelijke loods, toen de Toestand- schrijver,welke functie hij sedert 1931 was gaan vervullen, van boord liet gaan. | |
[pagina 292]
| |
Het beschamende zat hem hierin, dat onvoldoende gepoogd is om, nadat er zich een geduchte botsing had voorgedaan tussen de hoofdredacteur mr. Swart en Van Blankenstein, deze toch voor de krant te behouden. Onwaar was en blijft, zo durf ik met stelligheid volhouden, dat Swart ‘een geschil’ had gezocht, ‘om “v. Bl.” te kunnen kwijtraken’Ga naar eind2. Niet minder onwaar is, dat die hoofdredacteur zich bij de botsing zou hebben laten leiden uit beduchtheid voor of indirecte druk van elementen, welke het, om uiteenlopende redenen, pijnlijk of ongewenst vonden dat Van Blankenstein in zijn Toestand, op de zijns inziens daarvoor aangewezen ogenblikken, striemende kritiek op de regering van ons oostelijk buurland en op haar volgelingen ten beste gaf. Swart deed in zijn afkeer van het Nazidom voor Van Blankenstein niet onder en heeft ook, nadat de loods van boord was gegaan, hiervan meer dan eens in de n.r.c. duidelijk blijk gegeven. Vrijwel van het begin van Swarts hoofdredacteurschap af (mei 1936) had het niet ontbroken aan fricties tussen hem en Van Blankenstein, nadat deze zijn wens niet in vervulling had zien gaan om, na mr. Van der Hoevens aftreden, aan hen beiden gezamenlijk de leiding van de krant toevertrouwd te zien, waarbij dan hij, Van Blankenstein, uitsluitend het ‘Buitenland’ voor zijn rekening zou nemen. Zulk een tweemanschap ware volslagen in strijd met de traditie van het blad geweest. Swarts liberalisme, vermengd met laat- Hegeliaanse opvattingen, ging gepaard met iets dat veel weghad van ‘communisten- en socialisten-vreterij’ alsook van intense afkeer van de vrijzinnig-democratische ontwapeningsdenkbeelden. Enigermate in hetzelfde vlak nu lag de zienswijze van deze hoofdredacteur met betrekking tot republikeins, door hem nagenoeg beschouwd als communistisch, dus verfoeilijk Spanje! Aan zulk een politieke kleurenblindheid gaf de Toestand-schrijver zich niet over. Dat hij in gesprekken dienaangaande met Swart deze nogal eens in niet bijster geslaagde vorm bestreden en geprikkeld zou hebben, had de hoofdredacteur echter nooit in de verleiding mogen brengen om in september 1936 tegen Van Blankenstein, wegens een door deze uit Genève gelijk gebruikelijk naar de Witte de Withstraat getelefoneerde Toestand, los te branden in een brief ‘waarvan de honden geen brood aten’, gelijk schrijver dezes later in een gesprek van man tot man Swart heeft verweten. Wat de geïncrimineerde Toestand bevatte waren beschouwingen van de loods aan boord te Genève, die ter plaatse het gebeuren, | |
[pagina 293]
| |
met de achtergronden daarvan, kon peilen. In wezen was in dit opzicht de hoofdredacteur slechts de stuurman aan de wal te Rotterdam. Niettemin uitte hij in bedoelde brief zijn weerzin om de lezers van de krant ten aanzien van het geval in kwestie op het kompas van de toch alleszins bevoegde loods te laten varen. Sommigen menen zich te herinneren, dat de hoofdredacteur ook iets uit het stuk zou hebben geschrapt, voordat het in de krant verscheen. Maar dan moet ik toch verzekeren, dat het essentiële, waartegen de hoofdredacteur juist in zijn epistel zo fel van leer was getrokken, wel degelijk in de n.r.c. is afgedrukt. Dit kwam neer op warme instemming met de houding van de Nederlandse delegatie ter Volkenbondsvergadering om met de andere ‘Oslostaten’ te trachten te verhinderen, dat de Abessiniërs - hetgeen aanvankelijk de grote mogendheden wilden - geen kans meer zouden krijgen, nu zij in feite door de Italianen onder de voet waren gelopen, aan de Volkenbondsvergadering deel te nemen.Ga naar eind3 Deze poging om op te komen voor het hoog houden van wat volkenrechtelijk juist ware, vond mr. Swart - was het de ‘Hegeliaan’ die hem hier weer parten speelde? - volkomen mis. Het uit de Volkenbondsstad getelefoneerde was echter in geen enkel opzicht strijdig met het tot dien door de n.r.c. ten aanzien van het Abessijnse vraagstuk voorgestane standpunt. Daarom ging het minder dan ooit aan, dat de hoofdredacteur ten deze de Toestand-schrijver de les wilde lezen: diens gezag, diens onbetwistbare bevoegdheid, had hij behoren te eerbiedigen, en niet zijn eigen macht hiertegenover moeten plaatsen. Terecht stelde dan ook Van Blankenstein onverwijld een ultimatum om zich voortaan tegen dusdanige inmenging te vrijwaren. Hierop volgde afwijzing van het ultimatum, doordat zich nu eenmaal de hoofdredacteur door zijn machtspositie liet beheersen. Nog ondernam het Eerste-Kamerlid mr. H.J. Knottenbelt een poging Van Blankenstein niet voor de n.r.c. verloren te doen gaan, wat hij namelijk, met zeer vele anderen, als een groot verlies beschouwde. Na zich vergewist te hebben dat de door hem bedachte oplossing journalistiek bezien alleszins plausibel en voor Van Blankenstein aanvaardbaar was, trachtte deze oud-Rotterdammer, die goede entrees in de Witte de Withstraat had, de heren daar te bewegen de vroegere ster-correspondent begin 1937 naar Zuid-Amerika uit te zenden ter begeleiding van de handelsmissie, die zich onder leiding van de oud-minister Van Karnebeek daarheen zou begeven.Ga naar eind4 | |
[pagina 294]
| |
De journalist zou dan over de werkzaamheden van die handelsmissie de lezers van de krant hebben voor te lichten, vervolgens nog enige tijd reisbrieven uit diverse Zuidamerikaanse landen sturen om daarna, als weleer, de taak van reiscorrespondent te gaan vervullen. De hoofdredacteur bleef bevangen door beduchtheid voor eventuele toekomstige ondermijning van zijn macht. Bepaalde figuren, op een of andere wijze gelieerd met de onderneming de n.r.c., betreurden het niet, nu er eenmaal een conflict was ontstaan, de Toestand-schrijver - volgens hen een hinderlijk element, gegeven zekere Duitse gevoelens en belangen - te zien verdwijnen. Vandaar geen inspanning hunnerzijds ter bevordering van de mogelijkheid hem nog te behouden. Resultaat van dit alles: scheiding tussen n.r.c. en Van Blankenstein. Wat hem toen overkwam is hij op bewonderenswaardige wijze te boven gekomen. Dit mede dank zij de hem geboden gelegenheid tot veelvuldige voorlichting op internationaal terrein in het sinds 1933 door Van Heuven Goedhart geleide Utrechtsch Nieuwsblad. Deze hoofdredacteur zag terstond het triest tekort in, als een man gelijk Van Blankenstein niet meer in de dagbladpers gelezen zou worden. Tevens besefte Van Heuven Goedhart het belang van zijn blad die journalist van formaat daaraan verbonden te krijgen. Zo hebben zij samen dat orgaan omhoog gestuwd.
Juist op tijd vertrok Van Blankenstein met zijn vrouw (te zamen met bijkans het gehele Nederlandse kabinet) met een Engelse torpedojager naar Engeland. Op initiatief van de geheime inlichtingendienst van de Generale Staf (g.s.-iii) had hij sinds 1938 veel nuttig werk ten behoeve van Nederland gedaan. Deswege zouden de Nazis met hem en de zijnen korte metten hebben gemaakt, indien zij hem op 15 mei 1940 hier nog hadden aangetroffen. Nu moesten zij er zich toe bepalen de dag na de capitulatie terstond zijn huis leeg te halen: hij stond namelijk blijkens de in de oorlogsdagen in Nederlandse handen gevallen ‘Sponeck-dokumenten’ op hun zwarte lijst.Ga naar eind5 Tot 1945 heeft hij onversaagd te Londen Vrij Nederland geleid. Dit deed hij met de hem eigen lofwaardige onafhankelijkheidszin, hetgeen alleen maar ten goede kwam aan de betekenis van dat orgaan. Spoedig na de bevrijding ging hij arbeid van grote waarde in Het Parool verrichten en zo is het gebleven tot de dag van zijn | |
[pagina 295]
| |
sterven.Ga naar eind6 Niet onvermeld blijve hier, dat gelukkig onder het naoorlogse bewind bij de n.r.c. ten volle tot uiting is gekomen de erkenning daar van de betekenis van Van Blankensteins werken en weten, en dat aldus ook tussen hem en die krant een volledig herstel van de vrede plaatsvond.
Het door Van Blankenstein gedurende zijn journalistieke loopbaan van een kleine zestig jaar gepresteerde was, dank zij een aantal factoren, van bijzonder gehalte. Hij toonde zich in het algemeen een voortreffelijk weergever van ‘de historiën’ op internationaal gebied tussen 1906 en 1964. Daartoe stelden hem zowel zijn wetenschappelijke opleiding en aanleg, alsook, niet te vergeten, zijn welversneden pen in staat. De gave om de dikwijls meest ingewikkelde situaties bliksemsnel te overzien en te doorzien en om deze dan tot hun werkelijke betekenis terug te brengen, was een met hem. En dan kon hij met behulp van zijn glashelder uitdrukkingsvermogen in taal en stijl de lezers een klaar beeld verschaffen niet slechts van het gebeurde, doch tevens van de oorzaken daarvan. Kortom, hij was een meester in het oplossen van de ‘legpuzzels’ waarvoor hij zich veelal bij zijn waarneming geplaatst zag.Ga naar eind7 In hem leefde als wetenschapsman, als journalist iets van de ontdekkingsreiziger, die bij zijn contacten met vreemde bevolkingsgroepen de wijsheid bezit eigen opvattingen en ethiek tijdelijk het zwijgen op te leggen uit het verlangen de zeden en moraal van andere volken te leren begrijpen. ‘Wat ons paradoxaal lijkt, of in strijd met rede en deugd, kan dan blijken zijn eigen logica en moraal of zijn eigen sociale betekenis te bezitten.’ Dit en nog enige verderop door Van Blankenstein geschreven passages in Wat het leven mij heeft geleerd (blz. 33 e.v.) rechtvaardigen de indruk, dat hij, misschien onbewust, weergaf hoe hij op zijn beurt bij zijn journalistieke arbeid openstond voor benadering van ‘de anderen’ en, wat bovendien van belang was, dit aldus, dat hij hen kon begrijpen. In dit alles nu lag een der belangrijkste ‘assets’ van het door hem geschrevene, dat hem tot een hedendaags historieschrijver bij uitnemendheid maakte. Sommige studeerkamergeleerden klinkt dit misschien als een vloek in de oren, mij komt het voor dat Van Blankensteins zuiver inzicht bij zijn weergave van zeer belangrijke stadia der diplomatieke en internationale geschiedenis van de door hem bestreken periode nauwelijks geëvenaard is. Buitenlandse col- | |
[pagina 296]
| |
legae van hem ontkwamen er soms niet aan zekere sensatieneigingen voldoende te bedwingen en nauwelijks een hunner bezat die graad van volstrekte betrouwbaarheid, die hem mede in zijn internationale contacten een unieke positie deed innemen. Hij was een van de weinige journalisten, èn in Nederland èn elders, die toonde te beseffen, welk een barbaarse macht sinds 1933 in Duitsland de overhand had gekregen en tevens hoezeer die macht voor niets stond. Hier was nog de kenner aan het woord van hetgeen voorviel alsook van de achtergronden daarvan, die er niet voor terugdeinsde onomwonden te schrijven over de gruwelijkheden van het Nazidom. Zij die, om welke redenen en door welke oorzaken ook, de waarheid niet wilden of konden zien, meenden onder meer een Van Blankenstein te kunnen diskwalificeren als iemand die te veel geloof hechtte aan wat zij gruwelsprookjes geliefden te noemen. Hij toonde echter een open oog te bezitten voor de werkelijkheid. Maar... onmiskenbaar liet hem zijn inzicht in de steek daar waar het de mogelijkheden betrof die het Hitlerianisme een tijdlang zou krijgen en inderdaad kreeg. In zijn profetie te dien opzichte faalde hij.Ga naar eind8 ‘De uitputting van het stelsel der trouweloosheid kan tot de bevrijding van het tegenwoordige menschdom leiden. Misschien langs de wegen van het verderf. Dit echter is niet onvermijdelijk. De nieuwe vloed der beschaving kan op verrassende wijze opkomen. De eb is zéér, zéér snel gegaan. Daarom mogen wij hopen dat zij niet van langen duur is.’ Aldus schreef Van Blankenstein nog in 1939 (Het getij der beschaving, blz. 152). Met de toen door hem gekoesterde hoop is hij ernaast geweest. Op zichzelf is mij dit, juist van hem, met zijn indringende blik op het gebeuren, lang een raadsel gebleven. Een wijs man, die bovendien zelf over een rijke internationale ervaring beschikt en die sedert tientallen jaren tot Van Blankensteins bewonderaars had behoord, hem (met wie hij trouwens bevriend was geraakt) ook meer dan eens van nabij in zijn werk had waargenomen, meende, desgevraagd, van dat ‘zich verkijken’ ongeveer de navolgende verklaring te kunnen geven: ‘Zijn beeld was bovenal gevormd in een tijdperk dat tot het verleden was gaan behoren. Nu overkomt het bijkans ons allemaal, dat wij ons moeilijk kunnen losmaken van het in onze jongere jaren verworven beeld.’ Hoeveel inzicht en kennis iemand ook bezit, zo voegde deze nuchter | |
[pagina 297]
| |
objectief oordelende figuur eraan toe, het profeteren blijft, mede ten aanzien van politieke en diplomatieke ontwikkelingen, steeds hoogst riskant. Menigmaal toch zullen wendingen waarop zelfs de beste observateurs niet bedacht kunnen zijn, ten gevolge hebben, dat men in zijn enigermate voorspellend commentaar achteraf blijkt de plank te hebben misgeslagen. Wanneer dit dus Van Blankenstein is overkomen ter zake van zijn conclusies over wat Hitler werkelijk wel of niet zou weten te bereiken, doet dit niets of aan het feit, dat hij een uitnemend voorlichter was omtrent het gebeuren en het gebeurde dat hij had waargenomen. ‘Een gouden reporter’, zo noemde hem trouwens een zijner ex-collegae. Aan diens uitspraak valt, gegeven juist de minder vriendschappelijke relaties die er tussen hen bestaan hadden, des te meer waarde toe te kennen, al durf ik eraan toevoegen, dat hij bovendien, niettegenstaande dan zijn falen ten opzichte van het zoëven vermelde, een ‘gouden commentator’ was. Van hetgeen hij zelf waard was, toonde Van Blankenstein zich meestal sterk doordrongen. Hij verzweeg allerminst, hoe hij dikwijls een middelpunt had uitgemaakt in allerlei internationale contacten. Hierdoor wekte hij niet de indruk van bescheidenheid. Dat gaf dan wel aanstoot, zeker bij jaloers aangelegde lieden. Insgelijks kon de kracht van zijn eigen overtuiging hem er soms toe verleiden, degene die hem tegensprak meer met een fors krachtwoord in een hoek te duwen dan paste bij een zo wetenschappelijk gevormde en denkende figuur als hij inderdaad was. Niet steeds stonden zijn discussiemethoden op het peil dat het zijne was. Vooral in de jaren vóór 1940 speelde hem het bier bedoelde tekort aan tact soms parten. Eén was er die, zo zij dergelijke gesprekken bijwoonde, er soms nog in kon slagen hem ten slotte enigermate tot meer redelijkheid terug te brengen. Zijn vrouw, - wier aangeboren fijne tact en zacht gemoed naast nog tal van andere eigenschappen, voor hem niet genoeg te waarderen hulp en steun kon zijn, iets waarvan hij zich trouwens altijd ten volle bewust is geweest. Intussen al kon Van Blankenstein zo nu en dan de indruk van een al te onbescheiden man maken, niettemin was hij de bescheidenheid zelf bij de vervulling van zijn arbeid. Geen van de staatslieden, diplomaten en andere figuren met wie hem zijn werkkring in aanraking bracht, gelijk zij hunnerzijds uit hoofde van hun taak hem meer dan eens gaarne benaderden, heeft ooit reden gehad tot | |
[pagina 298]
| |
het geringste beklag over indiscreet optreden van zijn kant. Dit deed zich noch naar buiten - door datgene wat alleen voor hem bestemd was, anderen in woord of geschrift over te brengen -, noch tegenover hen voor. En toch, wat dit laatste aangaat, had hij niets weg van de tè hoffelijke of vleiende, daardoor eventueel niet geheel eerlijke, gesprekspartner. Ronduit dorst hij hun de waarheid zeggen en voor zijn mening opkomen. Hierin was mede een van de factoren gelegen die in hem, en dit alleszins gegrond, volop vertrouwen deed stellen. Naast zijn kennis en inzicht kon die eigenschap van grote eerlijkheid zijn waarde voor hen als go-between alleen maar vergroten. De journalist was niet alleen een boeiend schrijver, maar tevens een boeiend verteller. Zelfs indien hij, wat zo nu en dan wel eens voorkwam, vrij lang aan het woord was, kregen de luisteraars niet spoedig genoeg van het aanhoren. Wat hij te vertellen had, was altijd interessant. Hier is nog op zijn plaats te releveren, dat voor figuren als Van Karnebeek, Rathenau, Stresemann, Briand, Benesj, Lloyd George het gesprek met hem steeds uitermate zinvol was. Want wat hij zelf zeide, bevatte dan voor de anderen bijna altijd materiaal dat hun van dienst kon zijn, en aldus kreeg hij daardoor van hen uiteenzettingen te horen die hem te stade kwamen. Ditzelfde is zo, men kan wel zeggen tot het eind van zijn loopbaan gebleven. De tachtigjarige bezocht in 1960 gedurende een Amerikaanse reis enige leidende functionarissen op het State Department. Een hunner was, zo meen ik te weten, niemand minder dan Bohlen, thans ambassadeur te Parijs. Na dit bezoek kreeg een onzer landgenoten, die ambtelijk kind aan huis bij genoemd departement was, van hen te horen hoezeer zij vol bewondering genoten hadden van wat deze Nederlandse journalist hun met betrekking, let wel ook tot de actuele internationale vraagstukken had weten te vertellen. Het behoeft geen betoog, dat topfiguren als hier bedoeld gemeenlijk alleen maar getroffen worden als zij werkelijk van betekenis te achten dingen te horen krijgen, dingen die voor hun eigen voorlichting grote waarde inhouden.
De mens Van Blankenstein - het is hier niet verholen gebleven - had zijn gebreken. Hoe kon het ook anders? Niets menselijks was hem vreemd. Maar wie hem echt kenden, wisten dat zijn innerlijk op en top dat van een gentleman was, gelijk ook uit menige daad van hem is gebleken. | |
[pagina 299]
| |
Als journalist heeft hij, geloof ik, zijn gelukkigste tijd gehad toen hij aan de n.r.c. meewerkte onder het hoofdredacteurschap van mr. G.G. van der Hoeven. In sommiger ogen scheen er tussen die, een op enkelen weinig aantrekkelijke, wat hooghartige indruk makende hoofdredacteur van de n.r.c., en een Van Blankenstein nauwelijks enig punt van overeenkomst waarneembaar. In werkelijkheid hadden zij echter iets van allesbehalve te onderschatten waarde gemeen. De een was, hetgeen men om een uit een grijs verleden afkomstige kwalificatie te bezigen, zoals die wel in de advocatuur voorkwam, een waarlijk voornaam hoofdredacteur, de ander een in wezen voornaam redacteur. Daardoor sprak dat tweetal een zelfde taal, bestond er tussen hen een grote wederzijdse waardering. Dat is aan Van Blankensteins werken voor en in de Witte de Withstraat, evenzeer als aan het blad waaraan hij verbonden was, tot de zomer van 1936 buitengewoon ten goede gekomen. Tot besluit dit: bij iemand die als hij tot de beste alumni van de Leidse Alma MaterGa naar eind9 te rekenen valt, zou, naar verluidt, de gedachte zijn opgekomen, totstandkoming bevorderd te willen zien van een blijvend monument, gewijd aan Van Blankensteins nagedachtenis. En wel een monument in de vorm van een wetenschappelijk gefundeerde en verzorgde uitgave, gebouwd op de grondslag van een reeks artikelen van deze, nationaal en internationaal beschouwd, schitterende journalistieke ster. Verwezenlijking dier gedachte verdient, stellig ook in de kringen van de wetenschap en van hen die een open oog bezitten voor wat in deze tijd de wetenschap is, alsook moet zijn, warme instemming. Veel van wat Van Blankenstein schreef dient een heel wat langer leven beschoren te zijn dan dat van eendagsvliegen. Het bezit immers een niet gering te schatten waarde, ook en niet in de laatste plaats in het licht van de historie. |
|