| |
| |
| |
Huug Kaleis | Gerard Kornelis van het Reve: tussen nederigheid en hoogmoed
Hoe komt het dat passages waarin Gerard Kornelis van het Reve zijn antipathieën uit jegens bepaalde mensen niet de indruk maken unfair te zijn, terwijl dat bepaald wèl het geval is met de karikaturen die Hermans geeft in zijn Mandarijnen op zwavelzuur? Toch zijn deze goed vergelijkbaar: de ene misantroop zowel als de andere maakt ter karakterisering van zijn sujetten gebruik van fysieke eigenaardigheden, een procédé dat algemeen als minderwaardig wordt beschouwd. Het verschil ligt niet alleen hierin dat Van het Reve, meer nog dan anderen, zichzelf als slachtoffer ten tonele voert, wat hem in onze ogen zekere rechten verschaft, terwijl iemand als Hermans zich heilig en veilig buiten schot tracht te houden. Dit is, om op een andere vergelijking over te stappen, precies ook de reden waarom de feestelijke Bomans ons irriteert en de bescheiden Carmiggelt ons daarentegen weldadig aandoet. Opmerkenswaardig is verder dat de schrijver van Op weg naar het einde kennelijk niet de opzet heeft de ander in zijn reputatie te schaden. Waarom anders reduceert hij de namen tot een enkele initiaal? Maar nog belangrijker is de lezerservaring dat het in de desbetreffende beschrijvingen minder het wezen van de gedupeerde is dat ons bezighoudt dan wel de psychologie van degeen die zo woedend en haatdragend de pen voert. Om een voorbeeld te geven: als op pagina 25 een zekere N. geïntroduceerd wordt, al dadelijk beplakt met het etiket ‘ziek aapje’, dan lijkt ons de mogelijkheid van een objectieve overeenkomst tussen N. en een in dergelijke toestand verkerende kleine aap minder belangrijk dan de vraag hoe het komt dat hij op de auteur die indruk maakt en waarom deze zoveel afkecr jegens hem koestert. Van het Reve laat het zelden bij vage beweringen, en het element ‘ziek’ in zijn kwalificatie wordt dan ook nader verklaard, als hij verwonderd uitroept dat N. dertig jaar ouder lijkt
dan hij in werkelijkheid is. Gemakkelijk
| |
| |
herkennen we dan zijn reeds in De avonden zo opvallende aandacht voor aftakelingsverschijnselen, zoals kaalhoofdigheid, die een projectie is van de angst voor verval, ziekte en dood in het eigen lichaam. Het woord ‘aapje’ vindt een nadere verklaring in de bevinding: ‘nauwelijks meer een mens, maar veeleer een mannetje’. Vanwaar deze vernietigende minachting? De schrijver velt zijn oordeel over N., als hij met nog enkele andere literatoren aan het dineren is in een ‘nogal bekakt restaurant’. Met betrekking tot het eten in dergelijke omstandigheden uit hij zich in termen als ‘ontuchtig’ en zelfs ‘volstrekt zondig’, die onvermomd een sterke zedelijke verontwaardiging uitdrukken! De eis die hij aan de mens zou willen stellen, namelijk dat hij ‘in het geheim, alleen, bij voorkeur achter een juten gordijn gezeten, zijn voedsel tot zich neemt’, blijkt echter door N. volkomen genegeerd te worden. Hij wordt ‘een mannetje’ genoemd ‘wiens enige contacten met de schepping spijs en drank schijnen te zijn’; en dan volgt er een beschrijving van 's mans inderdaad van gastronomisch snobisme niet ontbloot gedrag. Hij veroorlooft zich een kennerskritiek op schildpadsoep en forel, en men hoort zijn disgenoot sneeren: Hij is een rauwe wortel nauwelijks waard! Het is nu wel duidelijk: N. heeft op flagrante wijze gezondigd tegen een soberheidsmoraal, een soort nederigheidsmoraal die - betrekking hebbend op meer dan het eten alleen - van fundamentele betekenis lijkt in Van het Reves levensopvatting. ‘Wat verbeeldt hij zich wel niet?’ moet hij tegenover N. gedacht hebben. Want voor Van het Reve is de mens een erg miserabel schepsel, wiens bestaan niet a priori gegrond is, maar dat zich desnoods rechten daarop verwèrven kan door te leven, dat wil zeggen hard werken, vechten, lijden.
Van het Reve heeft behoefte N. te kleineren, omdat deze het zelf kennelijk verzuimd heeft.
De afschuw uitgedrukt in de portretten van enkele op de International Writers Conference optredende buitenlanders, blijkt in hoofdzaak opgewekt door de ongerechtvaardigde zwelling van het zelfgevoel waarvan deze schrijvende schepselen blijk geven. Henry Miller is in de eerste plaats een ‘zwetsende zelfverheerlijker’. Macdiarmid wordt gerekend tot degenen ‘die in hun hoogmoed de natuur en God zelf de wet denken te kunnen stellen’. Nicka Tucci, die hij zegt met ongemene kracht te haten, wordt een ‘artistieke halfgod’ genoemd, zoals je die op de kunstenaarssociëteit ‘De Kring’ te Amsterdam bij het dozijn kunt aantreffen.
| |
| |
Nu is het wel waar dat Miller een befaamd beoefenaar is van de hetero-erotiek, dat de Schot tegen de homoseksualiteit predikt, en dat Tucci door aanbiddende vrouwen is omgeven, zodat argwaan jegens Van het Reves motieven gewettigd zou zijn. Men zou zelfs kunnen veronderstellen dat in zijn ogen het beminnen van vrouwen op zichzelf al een van hoogmoed getuigende bezigheid is. Het blijkt echter dat niet het beminnen laakbaar wordt geacht, maar het zich overmatig wáárd voelen bemind te worden; het gaat om de ‘op zichzelf verliefde haan’ die hij herkent in deze lieden, die - gezien hun kul en valse aanmatiging in eroticis - misschien niet zonder verwantschap zijn met de ‘putdieren’ en de ‘superkelner’ van Du Perron.
De Engelsman P., de ietwat snobistische bezitter van The gunner's hut, die zich te nadrukkelijk van het dier wil onderscheiden, maakt woede in hem los en is aanleiding tot een bespiegeling over ‘slechtheid jegens dieren’, een ‘zeer zware zonde’, die - zo vermoedt hij - moet berusten op ‘een bepaalde hoogmoed’.
In het verhaal Lof der scheepvaart voelt hij zich, zwetend onder de blikken van een eng-godsdienstige kapitein en diens vrouw, gedwongen tot de correctie dat hij geen student maar schrijver is. ‘Bij deze mededeling begon, als gewoonlijk, om redenen die ik nooit goed heb kunnen begrijpen, mijn hoofd te gloeien van schaamte’, leest men dadelijk daarop. Hij valt dan ten prooi aan depersonalisatie en innerlijke ellende: ‘Je bent helemaal geen schrijver, hoorde ik een stem in mij zeggen. Opschepper. Zak. Kale kakschopper.’
Het is weer de nederigheidsmoraal die zich uit in een interview met het sensatieblaadje Ratio, dat de uitspraak optekent: ‘Ik ben niet beter dan dat stomme tuig.’ Deze verklaring van loyaliteit met de ‘gewone mensen’ wordt aangevuld door wat hij even later met betrekking tot een bepaalde ‘mentaliteit in artiestenkringen’ zegt: ‘Daar heb ik zo'n hekel aan, die zelfvergoddelijking van al die mensen.’
In zijn bestrijding van de grootheidswaan, voor zover deze een typisch aspect van de Nederlandse letterkunde vertegenwoordigt, van Bilderdijk, Kloos, Van Deyssel tot Hermans en Armando, doet hij even aan H.A. Gomperts denken, wiens Geheime tuin men kan lezen als een pleidooi voor de bescheidenheid. Het enorme verschil tussen beiden springt echter dadelijk in het oog: terwijl men Gomperts gedreven acht door een behoefte aan eerlijkheid en
| |
| |
redelijkheid, en ‘nederigheid’ voor hem niet bepaald een juiste kwalificatie lijkt, is men, wat de excessieve Van het Reve betreft, geneigd een verband te zoeken tussen wat we als zijn nederigheidsmoraal hebben aangeduid en iets dat wel in het irrationele halfduister gehuld zal moeten blijven, dat alles met zijn eigenaardige religiositeit te maken heeft, en waarnaar soms verwezen wordt, bij voorbeeld als hij zegt dat ‘leed en schuld’ hem ‘obsederen’ meer dan wat ook. Dat het probleem van de schuld hem bezighoudt is merkbaar op menige bladzijde. Als het vage besef van schuldig te zijn zich toespitst - wat gebeurt wanneer hij in een ellendige situatie terechtgekomen is - doet zich meestal ook het gevoel voor dat hij gestraft wordt, dat hij lijden moet als boete voor fouten die hij heeft gemaakt. In moeilijkheden geraakt, doordat hij een koffer op een perron heeft laten staan, zucht hij: ‘Het komt allemaal omdat ik me zo vaak “geestig” heb aangesteld, vooral ten koste van anderen’, en het komt ook omdat hij ‘zogenaamd bescheiden’ is, maar vooral omdat hij zich maar ‘aan zonde en beestachtigheid’ overgeeft. Door Notting Hill Gate rijdend, in een ijskoude bus, denkt hij bovendien: ‘Maar ik heb daarnaast één geweldige vergissing begaan, en alles hangt ervan af, of ik die zal weten te herstellen.’ Hij weet echter niet welke die vergissing geweest is.
Schuldgevoel is een in de diepte zetelend monster dat gevoed moet worden met lijden. Het dwingt de persoon waarin het zich genesteld heeft, zijn leven zo in te richten dat lijden onvermijdelijk ontstaat, dat hij zichzelf benadeelt, zich gehaat en veracht maakt of zich minstens genieten en succes ontzegt. Is zo'n persoon een schrijver, dan zou hij thuis kunnen horen in de rubriek ‘poète maudit’. Als men de gedragsregels van het monster eenmaal kent, wekt het geen verwondering als men bij Van het Reve leest dat ‘lof’ hem ‘neerslachtig’ maakt. Evenmin is het dan verwonderlijk dat de door dit monster veroordeelde auteurs zich uiten in het bekentenisgenre. In The compulsion to confess, waarin de hier genoemde verschijnselen wetenschappelijk geanalyseerd worden, concludeert Theodor Reik dat ‘confession itself means a bit of self-punishment and is thus used for the partial gratification of the need for punishment’.
De problemen van schuld en straf, nederigheid - en daartegenover ongetwijfeld de trots - heeft Van het Reve gemeen met mensen als Rousseau, Dostojewski en Baudelaire: evenals hun onge
| |
| |
bruikelijke verhouding tot God trouwens! Ik laat de namen van deze grote zieken niet klinken ter aanduiding van Van het Reves formaat; wèl om te later zien dat hij over belangrijke dingen schrijft, en in de hoop misschien dat sommige van zijn trekken in hun spiegel duidelijker zullen uitkomen. Gerard Kornelis van het Reve zou het kleine Nederlandse broertje kunnen heten van deze exemplarische buitenlanders.
Baudelaire vond er genoegen in de mensen in Brussel te doen geloven dat hij ‘pédéraste’ was: één van de vele wijzen van zelfbestraffing die hij toepaste ter delging van een diep zittend schuldgevoel. Voor de liefde van de mooie en voorname madame Sabatier deinsde hij terug, maar hij verlustigde zich erin met de ‘affreuse Juive’ naar bed te gaan, die hem wellicht de fatale syfilis bezorgde; en hij hield het zo lang met de domme en leugenachtige Jeanne Duval uit - zo onthult hij aan zijn stiefvader - omdat in die liaison ‘l'expiation’ zo'n grote rol speelde; hij neemt zich voor een verschrikkelijke reis te maken ‘comme châtiment et expiation de mon orgueil’. Aangezien de Fleurs du mal in 1857 een toppunt van liederlijkheid vertegenwoordigden, kon men moeilijk geloof hechten aan Baudelaires bewering ‘que le livre partait d'une idée catholique’. Om dergelijke redenen staat men nu in Nederland verbaasd en argwanend tegenover de religiositeit die Van het Reve, bijbeltaal parodiërend, spottend en vloekend, presenteert. Baudelaire definieert God als ‘l'être le plus prostitué’ en als ‘le seul être qui, pour régner, n'ait même pas besoin d'exister’, opvattingen die even veel of even weinig blasfemisch zijn als Van het Reves bewering dat hij tijdens de mis ‘seksueel weldadig geprikkeld’ wordt. Het ineenvloeien van ‘eros’ en ‘agape’ is trouwens een bij heiligen niet onbekend verschijnsel: men spreekt van ‘Unio Mystica’ als de Heilige Maria Maddelena de Pazzi per hallucinatie een paring met Christus beleeft. Er zouden nog meer overeenkomsten te signaleren zijn tussen beide misogyne melancholici, zoals die tussen de gebeden, recepten en goede voornemens die onder het hoofd ‘Hygiène. Morale’ in
Mon coeur mis à nu voorkomen
(‘la suppression de tous les excitants’ et cetera) en anderzijds de influisteringen van de Stem als ‘Sterke drank opgeven’ en het half-kolderieke besluit om zestien dagen te vasten of alleen maar rauwe kool te eten. Maar het is interessanter nu terug te keren tot de ‘orgueil’ waarvoor de Franse dichter zich een boetedoening wilde opleggen. Waarom? ‘Hoogmoed komt voor de val,’ zegt de volks | |
| |
mond, en, na Baudelaire, zal Van het Reve dit willen beamen. Nederigheid is de vrees voor die val, of op zijn minst een afstand doen van hoogmoed; hetgeen trouwens in overeenstemming is met evangelische adviezen. Nederigheid is de erkenning van schuld; hoogmoed is de weigering deze te erkennen.
In Dostojewski - om op een andere ‘exemplarische buitenlander’ over te stappen - lagen beide houdingen dicht bij elkaar. Deze Russische outcast legde zichzelf eens de straf op iets schandaligs (Gide, aan wie ik deze geschiedenis ontleen, suggereert de mogelijkheid dat het om het verkrachten van een meisje gaat) op te biechten uitgerekend aan de welgestelde en beroemde Toergenjew. ‘U begrijpt, meneer Toergenjew, dat ik mezelf diep minacht,’ zei hij ten slotte. Toen deze echter onbewogen bleef zwijgen, voegde Dostojewski er plotseling woedend aan toe: ‘Maar ik minacht u nog meer! Dat wilde ik u alleen maar zeggen!’
Dit verhaal heeft misschien niet de verdienste licht te werpen op het ontstaan van alles wat men tegenwoordig ‘bekentenisliteratuur’ noemt, en zeker niet voor zover die geschreven wordt om geld voor een sportauto bijeen te garen, ter stutting van een gebrekkig zelfgevoel. Dat de duistere macht die Dostojewski naar Toergenjew dreef iets te maken heeft met wat Van het Reve bezielde toen hij zijn reisbrieven schreef, lijkt mij echter wel zeker.
Het slot van de confrontatie van de twee Russen, dat een omslaan van nederigheid in het tegendeel ervan weergeeft, onder invloed van een vernedering, kan ook nog van nut zijn. Het kan een verklaring aan de hand doen voor de ‘hoogmoed’ die Van het Reve demonstreert wanneer iemand als de heer H. Algra, Eerste-Kamerlid voor de a.r., zich vernederend over hem en de aard van zijn bekentenissen uitlaat. Hij noemt zich dan een mens ‘geschapen met persoonlijkheid en talent’, terwijl Algra daarnaast zielig zou afsteken als ‘een tegenstander van verstandelijk en zedelijk lager niveau’. Een zelfde felle opleving van trots vindt men, als hij zich ten bate van het Schrijversprotest opwindt en fantastisch scheldt op de dichter G.S., het ‘geinponem G.B.’, en zijn Geleerde Broer, die aan de ‘familieziekte van de Van het Reves’ blijkt te lijden, te weten de... ‘hoogmoed’!
De bekentenissen van Van het Reve zijn zowel schuldbekentenis - met het accent van de nederigheid - als zelfrechtvaardiging - in de toonaard van de uitdaging en de trots. Beide elementen houden uiteraard verband met zijn situatie als homoseksueel. Een af- | |
| |
wijkende seksualiteit en een even afwijkende godsdienstigheid karakteriseren voornamelijk de ‘nieuwe’ Van het Reve.
De avonden gaf een glimpje te zien van een als getuige functionerende God; de seksualiteit was in dit boek op bijna lugubere wijze afwezig of - als men wil - juist overal aanwezig, in de verkrampte vorm van pesterij, sadisme, het bekloppen en betasten van het lichaam, het bekijken van buik en anus. Frits van Egters zat gevangen in een extreem narcisme, dat wil zeggen een seksualiteit die het eigen Ik als enig object heeft.
In de psychoanalyse wordt de homoseksualiteit voorgesteld als een soort noodoplossing, een compromis, een liefdesvorm die een intermediaire positie inneemt tussen narcisme en heteroseksualiteit. Het kan dus zowel een teruggrijpen zijn, na een teleurstelling, op een infantieler stadium, een geval van regressie dus, als een stap vooruit, een bevrijding uit het ‘navelstaren’. Dit laatste moet het geval zijn met Van het Reve.
Aan de opwekking, gelegen in de titel van het opstel dat J.B. Charles in 1948 aan De avonden wijdde: ‘Haal een tang voor Narcissus’, schijnt eindelijk gevolg gegeven te zijn. De verlossing betreft natuurlijk niet alleen de seksualiteit. Narcissus, die slechts eigenliefde kent, is uiteraard niet vatbaar voor nederigheid, ook niet voor schuldgevoelens, terwijl de verabsolutering van zichzelf, inclusief de eigen tekortkomingen, de ontplooiing van godsdienstige gevoelens in de weg staat. Al deze gevoelens zijn nu vrijgekomen en, in dit licht bezien, zou men Van het Reves kritiek op andermans hoogmoed kunnen uitleggen als een reactie door de verlostang teweeggebracht, de reactie van een renegaat van de hoogmoed.
In dit licht ziet men ook scherper de betekenis van zijn constatering dat hij staat ‘op de drempel van wat misschien een nieuw leven gaat worden’ en van zijn credo dat schrijven en leven voor hem betekenen zich ontwikkelen en zich rekenschap geven van zichzelf.
Dit staat te lezen in het slot van zijn Brief uit Schrijversland, enige sublieme pagina's die, ontdaan ditmaal van koldereske fantasieën, ook een forse verdediging behelzen van zijn rechten op homoseksuele liefde, en, niet te vergeten, de gezonde positiebepaling tussen nederigheid en hoogmoed die ik vind in de uitspraak: ‘De ergste menselijke zonde is de bereidheid zich in een hoek te laten trappen.’
|
|