| |
| |
| |
Willem van Toorn | Een opstand
Terwijl we in de deuropening van de loods stonden, zagen we de nieuwe aankomen op de fiets door de motregen en de avondschemering, langs het gemeentehuisje aan de overkant van het kanaal, dat met een soort erepoort versierd was voor het feest van de volgende dag, over de ophaalbrug, langs het kerkhof aan deze kant. Toen hij daar voorbijging wisten we eigenlijk pas dat het de nieuwe moest zijn, want tussen het kerkhof en de spoordijk, waartegen de weg doodliep, was alleen de fabriek om heen te gaan.
‘Dat is hem,’ zei Kleinjan.
Het was acht uur. Van het stuk braakland naast het gemeentehuis vertrok de stadsbus naar Amsterdam met weinig passagiers in het donkergele licht, dat zich buiten de raampjes in de regen leek voort te zetten; hij bleef lang zichtbaar op de weg langs het kanaal door het lage polderland.
We hadden nu twee maanden in de nachtploeg gewerkt, Kleinjan, Mudig en ik, en op het kantoor nog een jongen met sluik, wit haar, wiens naam we niet eens wisten, maar die we iedere nacht als een bleke schim in een hokje achter glas zagen zitten aan een bureau vol papieren, onder een lamp met een groene kap.
Mudig was de oudste, zeker vijfenveertig, hoewel hij jonger leek. Hij had de marine voortijdig moeten verlaten om een reden die iedereen kende, maar waarover niet gesproken mocht worden. In zijn vakanties ging hij met zijn vriend naar Den Helder, waar zij hun intrek namen in een klein hotel en dagelijks roeitochtjes maakten. Bij zijn terugkomst in de fabriek maakte hij dan een gelukkige indruk.
Kleinjan was een jaar of vijfentwintig; hij had een knap, regelmatig gezicht, dat bijna altijd een geërgerde uitdrukking droeg, alsof hij niet begreep hoe iedereen zo stom kon zijn. Tijdens de politionele actie die ons land in Indië voerde, was hij op Bali geweest en hij had ons verteld dat hij heimwee had naar dit eiland en spaarde om er weer been te kunnen gaan.
Er werd verondersteld dat Mudig en Kleinjan 's nachts tablet- | |
| |
ten draaiden met een oude machine, of een van de bekende Wiechems vitaminepreparaten maakten, waarvan ik dan monsters moest controleren, maar meestal deden we zo weinig mogelijk, omdat we er geen zin in hadden Wiebrand, de eigenaar, nog rijker te maken dan hij al was, met zijn sportwagen en zijn villa in het Gooi.
De fietser reed het modderige landje op tussen de twee loodsen waarin Wiechem n.v. was ondergebracht, stapte af en kwam naar ons toe. Het was een kleine man met een dik, wit gezicht en bleekblauwe ogen. Hij droeg een alpinopet en een zwarte plastic jas, die glom van de regen. Zijn voeten maakten een klef, zuigend geluid in de modder.
‘Goedenavond,’ zei hij. Hij zette zijn fiets tegen de muur met onhandige bewegingen, alsof hij er last van had dat we naar hem keken.
‘Zo’, zei Kleinjan. ‘Voor de nachtploeg?’
‘Zeker,’ zei de man grijnzend.
‘Moest je van Keizer, of wou je zelf?’
Keizer was de personeelschef, de enige die een zin kon ontdekken, of deed alsof, in al de chaotische werkzaamheden die plaatsvonden in de smerige hokjes en kamertjes waarin de loodsen door middel van schotten verdeeld waren. Hij leek op een muis door zijn boos, spits gezicht en de grijze stofjas die hij altijd droeg. Wiebrand behandelde hem met de grootste minachting en sprak hem aan met Keizertje, Kereltje of Baasje. In zijn angst voor Wiebrand liet hij iedereen die hij niet vertrouwde verdwijnen naar de nachtploeg.
‘Mijn werk overdag was afgelopen,’ zei de nieuwe. ‘Ik heet Grol.’
We zeiden onze namen en daarna gingen we naar binnen, Kleinjan voorop, Grol tussen hem en mij in. Ik zag dat hij met zijn linkerbeen trok, zijn schaduw zwaaide grillig over de wand van de smalle gang. Het water leekte van zijn jas, hij liet een spoor van druppels na op de vettige vloer.
Halverwege de gang viel licht uit het vertrekje waarin de witte zat. Grol bleef staan en keek naar binnen. Haar en gezicht van de witte hadden een ziekelijke, groene tint door de lamp, evenals de papieren op zijn bureau en de krant die hij zat te lezen.
‘Wie is dat?’ fluisterde Grol.
‘Een of andere kantoorvent,’ zei Kleinjan. ‘Hij zegt nooit een stom woord. We zijn hem te min, geloof ik.’
Grol knikte met iets van tevredenheid op zijn bleek gezicht. We gingen verder, langs het kantoortje van Keizer, een trapje af en
| |
| |
door een lange pijpenla, waar overdag meisjes aan lange tafels tabletten in potten zaten te tellen en waar nu tafels en apparaten met lange schaduwen leken te zweven in het schijnsel van een spaarlampje. Aan het einde stond de deur open en was de fabriekshal te zien met morsige ketels, machines en buizen. Omlijst door de deuropening zat Mudig onder een lamp bij zijn tabletteermachine, dik en vriendelijk, een boeddha met een bril op.
‘Wie is dat?’ vroeg Grol. De woorden echoden tussen de wanden.
‘Mudig. Hij is zo iets als de chef,’ zei Kleinjan.
‘Meer zijn er niet?’
‘Nee.’
‘Vier man, hè?’ mompelde Grol. ‘Vier man.’
We liepen het licht in. Mudig keek met opgetrokken wenkbrauwen naar Grol, die zijn alpinopet afzette, waarbij een vrijwel kaal hoofd te voorschijn kwam, en de nog steeds druipende plastic jas begon uit te trekken.
‘Dat is Grol, een soort nachtvrijwilliger,’ zei Kleinjan tegen Mudig. Hij liep naar de machine waar Mudig tegen leunde, schopte tegen het voetstuk en vroeg: ‘Heb je hem stilgezet?’
‘Hij is weer kapot. De stempels zitten vast en ik heb heel weinig zin in vuile handen.’ Mudig had een precieze, hoge jongensstem die, als je hem voor het eerst hoorde, vreemd aandeed bij zijn dikke lichaam. Hij bleef misprijzend naar de nieuwe man kijken, die onder de regenjas een grijs streeppak en een schipperstrui bleek te dragen, en die zich naar een stapel dozen begaf om daar jas en alpinopet op te leggen.
Kleinjan en ik rolden ieder een vat bij de machine en gingen zitten. De regen tikte op het draadglas van de koekoek boven ons. Ergens in een hoek draaide een roerapparaat met een zacht gepiep boven een ketel. Half luisterend naar het geluid dacht ik, dat ik nooit dom, of brutaal, genoeg zou zijn, niet nu ik twintig was en later niet, om zoals Wiebrand doodkalm geneesmiddelen te maken in een loods, die stonk naar de ene w.c. waar alle vijftig mensen die bij hem werkten gebruik van moesten maken, om dan bij reclames in de kranten een foto van een naar een kolf starende vent in een witte jas af te drukken met de tekst: wiechem n.v.met een staf van wetenschappelijke werkers dagelijks in touw voor uw gezondheid; dat ik nooit een sportauto of een villa in het Gooi zou hebben. Het gaf me een treurig gevoel.
Kleinjan haalde zijn shag te voorschijn en begon te draaien.
| |
| |
Grol kwam, na zijn jas zorgvuldig te hebben uitgespreid over de dozen, naar ons toe, rolde na een korte aarzeling een vat tussen Mudig en Kleinjan en ging glimlachend zitten.
‘Je moest me werk geven,’ zei hij tegen Mudig.
‘Werk? We werken hier nooit,’ zei Kleinjan. ‘Zeker voor dat...’ - hij likte aan de sigaret - ‘voor dat sekreet.’
‘Wie is een sekreet?’
‘Die machine is kapot,’ zei Mudig vriendelijk. ‘Daarachter staat alleen nog een ketel aan. Bij die machine moet een monteur komen. Het is trouwens toch onzin dat we nog wat doen, omdat ze er morgen niet aan verder gaan, vanwege dat feest.’
‘Wie is er nou een sekreet?’ vroeg de nieuwe hardnekkig, nog steeds met die glimlach, aan Kleinjan.
Kleinjan bekeek hem aandachtig, alsof hij hem voor het eerst zag. Grol begon met zijn ogen te knipperen, maar hij doorstond de blik zonder dat het lachje verdween.
‘Dat is een heel verstandige vraag, hoor,’ zei Kleinjan. ‘Want eigenlijk zijn er natuurlijk twee, Keizer ook. Maar voordat jij kwam hebben wij, Mudig en De Bel en ik, vastgesteld dat Wiebrand het wint. Als wij hier dus zeggen: sekreet, dan bedoelen we Wiebrand.’
‘Waarom?’
Het was even stil. Kleinjan keek verbaasd naar Mudig en mij.
‘Hij vraagt waarom. Dat zal ik je dan eens vertellen. Je hebt die mooie erepoort toch wel gezien, bij het gemeentehuis, en die palen met vlaggetjes? Die zijn voor het feest. Wiebrand, die is twaalf en een half jaar de baas van dit spul hier en nou gaan ze hem ereburger maken van dit dorp, omdat hij zo'n belangrijke industrieel is. Diezelfde Wiebrand had voor de oorlog nog een drogisterijtje in de Tweede Oosterparkstraat, zo'n klein zielig winkeltje, ik ben er laatst nog eens langs gereden want ik interesseer me voor zulke dingen. Kan jij me vertellen hoe zo'n pestdrogistje midden in de oorlog aan deze fabriek kon komen?’
‘Dat is alleen maar de afgunst.’ De nieuwe man hield zijn knipperende ogen op Kleinjan gericht met iets onderzoekends, alsof hij de uitwerking van zijn woorden wou vaststellen. ‘Al die mensen die op hun bazen kankeren, dat is alleen de afgunst, omdat hij een meneer is en meer geld heeft. Maar de echte oorzaak van hun ontevredenheid, hè, die kennen ze niet.’
Het lijkt wel of hij ergens op uit is, dacht ik.
‘Een meneer, wat zegt dat nou,’ zei Kleinjan. ‘Ja, verdomd, zijn
| |
| |
rol heeft hij goed geleerd. Zijn wijf uit de drogisterijtijd heeft hij aan de kant gezet en aan zijn lef zou je niet zeggen dat hij uit de Tweede Oosterparkstraat komt. Net als dat tuig dat hem morgen gaat huldigen, ook allemaal van die keurige mensen, die net doen of ze niet weten dat er maar één manier is om aan geld te komen, het gappen van een ander, zo is het. Een hele kist vol drank heeft hij voor ze in huis gehaald, waar of niet, Mudig? In het kantoortje van Keizer staat die.’
‘Dat is alleen de afgunst,’ zei Grol.
‘Op dat tuig?’ Kleinjan maakte de armgebaren van iemand die een volksmenigte toespreekt op een plein. ‘Nee jongen, ik heb wel eens zo de pest in over mezelf en ons allemaal, dat ik niet slapen kan, maar ik lig tenminste nooit wakker van de rotstreken die ik heb uitgehaald. En die meneren van jou, die ken ik, die hebben een beerput in plaats van een geweten, die denken nooit, want dan moet de deksel eraf.’
‘Het is de onrust, die van binnen zit.’ Grol streek glimlachend over zijn kale, witte schedel.
‘Jij bent wel een ouwehoer, hè,’ zei Kleinjan. Hij stond op en liep met zijn handen in de zakken van zijn overall naar de hoek waar de ketel aanstond. Uit het donker tussen de machines en de smerige wand riep hij: ‘Nee, weet je wat er nodig zou zijn? Dat de beerput eens openging. Een opstand, een oorlog, wij tegen die meneren van jou. Maar daar zijn we te slap voor.’ Zijn stem kwam met een metalige galm uit het donker.
Grol keek ons hoofdschuddend aan, een bleke wijze met een achterbuurtgezicht.
‘Daar krijg ik nou altijd zo'n slaap van,’ zei Mudig.
Een paar minuten lang was er niets te horen in de hal dan het piepen van het roerwerk, het geschuifel van de onzichtbare Kleinjan en het ruisen van de regen op het glas.
‘Ik ga maar eens koffie zetten,’ zei ik. Ik stond op en liep langzaam de lichtcirkel van de lamp uit en naar het einde van de hal, tegenover de hoek waar Kleinjan rondscharrelde. Als een doos van latten, board en glas was achter de laatste, blinkend in het donker staande, machines een hokje opgetrokken dat als laboratorium dienst deed. De inventaris bestond uit een werktafel met een gootsteentje, een oud bureau met een stoel, een kastje vol stoffig glaswerk en een apothekersweegschaal. Ik ging naar binnen, deed het licht aan en nam een erlenmeyerkolf uit het kastje, die ik met water
| |
| |
vulde en op een gasbrander zette, waarna ik aan het bureau ging zitten wachten tot het water zou koken. Door het stoffige glas van de wand zag ik Mudig en Grol en even later ook Kleinjan in de lichttrechter onder de lamp bewegen, klein als door een omgekeerde verrekijker. Een vervelende rotvent, dacht ik, Kleinjan mag wel oppassen dat hij niet te veel zegt.
Ik staarde naar de luchtbellen die zich in het water begonnen te vormen, en voelde mijn treurigheid terugkomen bij de gedachte dat het enige leven dat ik te leiden had zo voorbijging, in groezelige, slechtverlichte lokalen, tussen mensen die ouder werden op een manier die zijzelf niet gekozen hadden. Ik probeerde aan iets plezierigs te denken, maar alle prettige dingen die ik kon vinden waren verleden: dagen op school, als een straal zonlicht het lokaal binnenviel op het warme, gele bout van een bank, of zwemmen in het Nieuwe Meer 's avonds in de zomer, als er mensen in lichte kleren langs de oever wandelden en een meisje dat van de steiger dook onwaarschijnlijk lang boven het water zweefde, terwijl onder haar door zeilboten langs het silhouet van de stad gleden.
Het water kookte. Ik haalde vier bekerglazen uit het kastje en suiker en een pot poederkoffie uit een la, maar voordat ik koffie kon maken kwam Kleinjan opgewonden binnen.
‘Weet je wat die Grol voor een vent is?’ zei hij.
‘Ja. Zal ik het eens zeggen?’
‘Hij heeft een complete preek tegen ons gehouden. En hij ouwehoert nog steeds tegen Mudig. Kijk maar eens hier, traktaatjes geeft hij ook.’
Hij legde een krantje tussen de bekerglazen. Er stond een foto op van een kale vent, die met verheugde, glazige ogen in de verte staarde. Achter het hoofd was een onweerslucht vol koud licht. lou stond erop. Wat nu komt, was al, eer het was.
‘Het is een volgeling van die knaap die zegt dat hij god is,’ zei Kleinjan. ‘Hij zegt dat hij onsterfelijk is, en hij heeft nachtdienst gevraagd aan Keizer om ons te bekeren. Daarom zei hij: mijn werk overdag is afgelopen.’
‘Het is een zak,’ zei ik. ‘Ik dacht het al toen ik die alpinopet zag.’ Ik bladerde in het krantje. Zijn opstandingslichaam met zijn nieuwe naam, en dat islou, las ik ergens.
Kleinjan legde zijn hand op mijn schouder.
‘De Bel, luister eens goed,’ zei hij. ‘Keizer zijn kantoortje is open. Ik heb net gekeken. Al die drank staat daar open en bloot, in
| |
| |
een kist op de vloer. Wat zeg je daarvan? Daar moeten we toch iets mee doen? Je kan toch niet altijd alleen maar kankeren, De Bel, er moet toch ook eens iets gebeuren.’
‘Ach, ga toch weg. Ik heb de pest in, ik wil denken,’ zei ik.
‘Denken, denken, die tijd is afgelopen,’ zei Kleinjan. ‘De fout met ons is, dat we te zachtmoedig zijn. Terwijl wij denken gapt dat tuig alles in de wereld wat net zo goed van ons is.’
Hij draaide de gaskraan dicht en nam twee bekerglazen van de tafel.
‘Nou, neem die andere twee. Kom op.’ Hij had het vastberaden gezicht van iemand die de barricaden opgaat. Ik nam de andere glazen en ging hem achterna.
In de lichtkring tikte Mudig, achter de rug van de naar ons kijkende Grol, op zijn voorhoofd en maakte wanhopige gebaren. Door het paklokaal kwamen we bij Keizers kantoortje. Verder in de gang hing de groenige schijn van het hok van de witte. Kleinjan deed Keizers deur open en ging naar binnen. Ik stond op de drempel en hoorde hem in het donker rondscharrelen.
‘Pak eens aan.’ Hij stopte mij een fles in mijn handen en kwam even later met nog drie flessen in zijn armen naar buiten.
‘Genoeg voor de eerste ronde,’ zei hij. We begonnen stom tegen elkaar te grinniken. Bij het groene licht ging de deur open en de witte kwam de gang in. Het was duidelijk te zien dat hij had geslapen. Zijn haar hing in dunne sprieten over zijn voorhoofd en hij keek naar ons met rode, begriploze ogen. Hij deed mij denken aan planten die geen bladgroen vormen als ze in een vochtige donkere kast gekweekt worden.
‘Het beweegt. Zo meteen gaat het praten,’ zei Kleinjan. Hij liep naar hem toe. ‘Witte, morgen is het feest,’ zei hij zacht. ‘Maar dan zijn wij er niet. Vandaar dat wij toestemming hebben om vannacht te drinken op de gezondheid van Wiebrand, die onze weldoener is. Jij bent een eenzaam mens, maar ook aan jou is gedacht.’
Hij zette een fles voor hem neer op de grond. Daarna lieten we de witte staan en gingen terug naar de hal.
‘Aan het strand is het teken Lou verschenen,’ zei Grol koppig, maar glimlachend. Hij zat op de grond in een plas vocht, zijn rug tegen een vat. ‘Een ster aan het strand. Hij had laarzen aan en stond in de zee, de Zuiderzee tussen Van Ewijcksluis en Den Helder.’ Hij zette zijn bekerglas voorzichtig naast zijn grijsgestreept dijbeen in de plas
| |
| |
en veegde over zijn bezwete schedel. Hij kon veel meer op dan wij, behalve Mudig, die tevreden neuriënd in het licht keek. In de hoek piepte het roerwerk, dat al lang uit had gekund en dat urenlang zijn trillend geluid had laten horen, terwijl we dronken, Grol zeurde over de onsterfelijkheid van Lou en de zijnen, en Kleinjan steeds nieuwe heldendaden bedacht die we moesten verrichten als de beerput openging.
‘Jouw Lou, dat is een slim kreng,’ zei Kleinjan. ‘Ik weet er alles van. Massa's wijven heeft die god van jou en geld zat. Nee, daar trappen we niet meer in, hoor. Weet je wat ze kunnen van ons? Ze kunnen barsten.’ Hij stond moeizaam op van zijn vat, nam een slok en riep: ‘Wiebrand, je kan barsten.’ Hij hoestte en ging weer zitten. Een paar minuten eerder was hij teruggekomen van een tocht naar Keizers kist om de voorraad weer aan te vullen. Onderweg was hij gestuit op de witte, die op een tafel in het paklokaal zat met een fles, maar niet had willen meekomen.
Grol schonk zijn glas vol.
‘Lou heeft mij een vrouw gegeven,’ zei hij. ‘Een nieuw lichaam van hem en ontdaan van de dood. En die andere, de boze was haar lichaam, een kerkhof, ik heb mij losgescheurd.’
‘Had je dan al een vrouw?’ vroeg Kleinjan. ‘Hé, heb jij je wijf voor die Lou in de steek gelaten?’
‘Ik heb mij losgescheurd,’ mompelde Grol.
Ik keek vol afkeer naar de vuiligheid die we, bij de rommel die het altijd al was, hadden aangericht in de hal, en naar de witte gezichten in het vlekkerige licht en dacht dat ik ergens in het gras wou liggen, bij water, en naar de lucht kijken.
‘Mudig,’ zei Kleinjan. Hij legde zijn hand op Mudigs arm. ‘Mudig, jou moet ik iets vragen. Dat had ik al lang moeten doen. Wij zijn allemaal je vrienden, behalve hij daar natuurlijk, luister. Als het nou eens om je leven ging, en je moest kiezen tussen een vieze, oude kerel en een gewone, frisse meid, zou je het dan weten, hè?’
Mudig maakte afwerende gebaren en begon te grinniken.
‘Als het om je leven ging, Mudig,’ schreeuwde Kleinjan. Mudig ging door met zijn gegrinnik en weer op Grol.
‘Kijk Jezus, die zit te huilen,’ zei hij.
De tranen liepen langs Grols gezicht. Hij was zo wit als een doek en leek plotseling veel erger dronken dan wij.
‘En ik hield van haar,’ fluisterde hij. Hij sloeg zacht met zijn ble- | |
| |
ke handen op zijn knieën. ‘Maar het moest. Voor die tijd, ik heb wel eens tegen haar gezegd, als er een ongeluk met je zou gebeuren, als er niets van je over was dan een stuk rauw vlees, dan zou ik nog weten dat jij het was, dan zou ik nog van je houden. Maar Lou heeft het ontbonden. Haar weg is van het kerkhof. Mij kan de dood niet raken.’
‘Daar heb je hem weer met zijn dood,’ zei Kleinjan. Hij stond op en liep door het vocht en de knarsende scherven naar Grol toe, pakte hem bij zijn schouder en schudde hem heen en weer.
‘Jij moet niet steeds over die dood zaniken, jongen, je maakt iedereen zo somber als de pest, niet waar De Bel, en je verpest onze hele kleine opstand, dat doe je. En wat moet je met je dood, iedereen gaat hartstikkedood, ik en Mudig hier en De Bel, maar jij ook, hoor, en Lou net zo goed,’
‘Ik niet,’ zei Grol, glimlachend met zijn betraande gezicht.
‘Jij bent niks beter dan wij, hoor. Wiebrand gaat ook dood, dat is nog een troost, maar jij ook.’ Kleinjan bukte zich en tikte vermanend met zijn wijsvinger op Grols hoofd.
‘Hou toch op met dat gezeur,’ zei Mudig. ‘Kom, hou ermee op.’
Grol probeerde Kleinjans hand weg te slaan.
‘Jullie zijn ziende blind,’ zei hij. ‘De tekenen zijn zichtbaar.’
‘Maar we willen je best geloven, hoor,’ verklaarde Kleinjan troostend. ‘Als je meegaat naar de spoorlijn en op de rails gaat zitten als er een trein aankomt. Als je daar heel onder uitkomt en je zegt, jongens ga maar naar binnen want het is koud, dan geloof ik voortaan alles wat je zegt, al beweer je dat Wiebrand god is.’ Hij liep terug naar zijn vat.
Grol keek met kleine, dronken ogen naar hem op, likte langs zijn lippen en begon zich aan zijn vat op te hijsen.
‘Kom,’ zei hij toen hij stond. Hij liep naar de deur, zijn voeten hoog optillend alsof hij door lang gras liep. Aan de rand van het licht bleef hij staan. ‘Kom mee dan.’
Mudig hield op met grinniken. ‘Kleinjan, ik heb toch gezegd dat je moest ophouden. Jij zit iemand te treiteren tot hij er dol van wordt. Kom, we drinken nog wat en dan ruimen we de rommel op.’
‘Nou is hij bang,’ zei Grol zacht. Hij hield zich aan de deurpost vast om niet te vallen. ‘Een grote mond, en stiekem zuipen van zijn baas, maar zo bang is hij nou.’
‘De Bel, ga mee,’ zei Kleinjan opstaand. ‘Wie is hier bang, en
| |
| |
waarvoor trouwens?’ Ik zette mijn glas neer en ging naar de deuropening, waar hij achter Grol in het donker verdween.
‘Wees toch niet zo stom, het is allemaal pesterij,’ riep Mudig.
Halverwege het paklokaal haalde ik ze in. Zonder te spreken liepen we langs de tafel waarop de witte lag, slapend met zijn fles en zijn schoenen naast zich, het trapje op, langs het openstaande kantoortje van Keizer, waar Kleinjan op een van zijn tochten een fles had laten vallen, door het groene licht en naar buiten.
Er stonden plassen, waar de regen nog steeds in viel, tussen de loodsen. Het was donker, met alleen de grote lichtplek van de stad in de verte en lichten van een paar lantarens, die aan de overkant van het kanaal los boven het water leken te hangen.
We liepen achter elkaar door de modder naar de weg, Grol voorop. Kleinjan grijnsde tegen mij en zette de kraag van zijn overall op. Ik kreeg het koud en voelde precies waar mijn maag zat. Op de weg begon Grol sneller te lopen.
Het stuk weiland tussen de spoordijk en de weg liep in een lange punt naar de plaats waar de weg doodliep tegen de dijk, die verder vlak langs het kanaal lag. Uit de verte waren de reflectoren op het hek dat de weg afsloot al te zien. Ik had er behoefte aan, me ergens aan vast te houden. Voor het eerst die avond keek ik op mijn horloge, het was kwart voor twaalf.
We kwamen bij het hek. Grol liep eromheen, door het gras naar de dijk en begon die met handen en voeten te beklimmen.
‘Jezus, moeten wij daar ook nog op?’ zei ik.
‘Voor een geintje is het wel koud,’ zei Kleinjan.
We liepen om het hek heen en bleven aan de andere kant staan. Ik was blij dat ik iets had om tegen te leunen. Het kromme silhouet van Grol kwam langzaam boven de dijk uit. Hij veegde zijn handen of aan zijn broek en keek om. Daarna liep hij, duidelijk met het been trekkend, een paar passen de dijk op. Ik hoorde het grind knarsen. Hij bleef staan naast een paal van de bovenleiding.
‘Kleinjan, we moeten ermee ophouden,’ fluisterde ik. ‘Ik geloof dat hij in staat is het echt te doen. Hij is getikt, geloof ik.’
‘Ben je bedonderd,’ zei Kleinjan. Maar het klonk niet zo zeker. Aan de geluiden hoorde ik, dat hij shag te voorschijn haalde en draaide. Ik keek om. Achter ons lagen kanaal en weg glimmend naast elkaar, met links de zwarte rechthoeken van Wiechem, in de voorste een grauwe lichtplek, daarachter Mudig. Ik voelde een natte kou optrekken in mijn benen. Kleinjan stak de sigaret aan. Na het
| |
| |
sissen van de vlam was lange tijd alleen de regen te horen. Voor ons sloot de dijk, met scherpe palen en leidingen, alles af. Grol stond, roerloos als een stuk machine dat toevallig een menselijke vorm had, tegen zijn paal. Ik keek op mijn horloge. Twaalf uur.
‘Er komt geen trein meer,’ zei ik rillend. ‘Ik ga terug.’
‘Dat dacht ik ook al,’ zei Kleinjan. ‘Je hebt gelijk.’ Ik kon me niet vergissen in de opluchting in zijn stem. Hij deed een paar passen naar de dijk toe.
‘Grol, er komt geen trein meer. Hou er maar mee op.’
De figuur naast de paal bewoog niet.
‘Hé, Grol, we gaan terug. Het is nou wel mooi.’
Het leek me dat de man langzaam het hoofd schudde, maar zeker was ik er niet van. Hij richtte zich op en bewoog zich naar het midden van de dijk, waar hij rechtop bleef staan, de rug naar ons toe. Kleinjan draaide zich om.
‘Laat hij verrekken,’ zei hij. ‘Hij komt wel als hij ziet dat we weg zijn. Dan is hij zijn publiek kwijt.’
We liepen om het hek en de weg op. Een meter of tien verder keek ik om. Hij stond nog onveranderd tussen de palen.
We waren al op de helft toen Kleinjan mijn arm pakte. Ik hoorde en zag de trein tegelijk, flarden geratel van wielen en, ver nog, een rups van lichten, kruipend door het donker. Kleinjan gooide zijn sigaret weg en we renden terug. De lichten van de lantarenpalen dansten golvend ons tegemoet en voorbij. Elkaar vasthoudend sprongen we om het hek en tegen het schuine, glibberige gras op. Toen we boven kwamen was de trein zeker nog honderd meter ver. Van Grol was niets te zien. Links en rechts glinsterden de rails en de kiezels.
‘Kijk daar, de zak,’ hijgde Kleinjan. ‘De verdomde zak.’ Hij schudde mij en wees met een trillende hand naar de grijze weilanden aan de andere kant, waar een kleine zwarte vorm wegrende van de dijk, als een insekt in een web van blinkende sloten en greppels.
De trein raasde voor ons langs, een lange trein met flitsen van kranten lezende mannen in trillend licht, sigaretten vasthoudende handen, gezichten vlak achter glas, geen meter van ons af. Na de laatste wagen sprong het donker weer open; het hinkende tekenfilmmannetje was er niet meer in te vinden.
In de fabriek zat Mudig rustig te slapen in een chaos die deed denken aan een strand na een nacht met storm en veel schipbreuken.
| |
| |
De ketel in de hoek was te warm geworden en de inhoud was over de rand gekomen en vormde melkachtige, stollende beekjes op de vloer. Om Mudigs kapotte machine stonden de vaten in plassen vocht en glasscherven. We maakten Mudig wakker, vertelden dat Grol verdwenen was en gingen opruimen. Het kostte ons ontelbare tochten naar het kanaal om de verknoeide inhoud van de ketel kwijt te raken.
‘Slaven zijn we,’ zei Kleinjan. ‘Wat kan ons het schelen of Wiebrand het vindt?’ Maar hij sjouwde zelf het hardst.
De witte, die niet wakker te krijgen was, droegen we naar zijn hok, waar we hem in zijn stoel zetten, hem toedekten met zijn jas en het licht uitdeden. Om drie uur sloten we alles af en gingen naar huis, nog twee uur te laat ook, want één uur was de gewone tijd. De regen was opgehouden. Er was een begin van koud, nat licht boven het land.
Mudig zei dat hij blij was dat hij het halleluja van die dag niet hoefde aan te horen, en dat hij hoopte dat zijn vriend koffie en gebakken eieren klaar had. Hij stapte op zijn bromfiets en reed weg.
Kleinjan en ik fietsten langs het kanaal. Het enige dat Kleinjan zei tot we Amsterdam bereikten, was: ‘Als die witte wakker wordt, dan denkt hij dat hij dood is.’
Langs het stadion en de verlaten volkstuintjes bereikten we de brug waar Kleinjan rechtsaf moest, Oost in. We stapten af en stonden rillerig aan het water. Aan de overkant kwam rook uit de lange schoorsteen van de eau-de-colognefabriek. Bij de cacaofabriek lagen dekschuiten onder doffe, zwarte zeilen.
‘Morgen kom ik niet terug,’ zei Kleinjan. ‘Ik ga proberen met een boot weg te komen, naar Indië. Zo kan je toch niet blijven leven.’
De volgende avond stond er een pakketje voor ons klaar, zoals ook de personeelsleden van overdag hadden gekregen, met een fles wijn, wat fruit en een assortiment Wiechem Vitamines plus een foto van Wiebrand op mooi glimmend papier. Van het verdwijnen van de drankflessen is in de drukte niets gemerkt. Kleinjan was er niet, en is ook later niet teruggekomen, zodat ik tegen beter weten kan hopen dat hij er gekomen is, op Bali.
Ik ben nog vaak van plan geweest eens naar de Nes te gaan, waar Lou spreekt via de bandrecorder, om te zien of Grol daar zou zitten tussen de andere onsterfelijken, maar dat is er nooit van gekomen. De witte was de volgende dag afwezig, wegens ziekte.
|
|