De Gids. Jaargang 127(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 191] [p. 191] Floris Evers | Zes gedichten Kerstmis Ik tracht de boeken of te sluiten en maak balans en inventaris op. Steeds blijf ik op de sluitpost stuiten: afgeschreven schulden. Verderop staat door, de magazijnlijst heen geschreven: drie spijkers, onbetaald, toch afgegeven en anderhalve balk van zeer sterk hout vrijwillig een soldaat geleend. Ik houd voorlopig dit verlies maar op bedrijfsonkosten; hoewel mijn rozenhaag, vernield bij 't rijpen, mij schuw naar palm en zij doet grijpen. Maar door mijn handen is geen wijn te storten. [pagina 192] [p. 192] Brief Mijn Heer, Indien u niet voordat uw hart weer slaat genegenheden stromen laat naar haar geheim gebied, wordt ons, naar u reeds dacht, zin en waanzin om het even en wordt de dood van kracht, een concurrent. Uw leven. [pagina 193] [p. 193] Schoolreisje in Amsterdam ‘De ramen zijn van blauw glas; je kunt er wel naar buiten maar niet naar binnen zien.’ Een hoer heeft witte dijen. Ze lezen ook de krant. ‘Rechts op de gevel is net nog even de bouwer-zelf te zien.’ Ze leven lijdzaam als het marktveebeest, bedroefd, bedeesd. ‘Daar links de smalste steeg.’ Rechts zit de grootste vrouw, met borsten voor zich uit getorst als wapens, vestingwallen, een topzware kameel op een vooruitgeschoven post. Ze zal nog vallen. ‘En dan: alles op palen! Behalve deze kerk die werd gebouwd op koeiehuiden, wat toen nog mocht.’ Een hoer is maar de bleke veilingvrucht: op het gewicht gekeurd, op het gezicht gekozen, en in een handomdraai gekocht. [pagina 194] [p. 194] Clown Mijn mond twee maal de mijne. Een pak voor drie. Elk openlijk verschijnen: een non in travestie. Binnen mijn schoenen loop ik heen en weer. Ik ben de pleiter met de spraakgebreken. Wanneer ik op mijn handen veer: mijn god mijn god ik ga weer breken. [pagina 195] [p. 195] Ze zei: Wanneer we doodgaan - jij ergens, ik ergens anders - en in de grond gedaan, dan kruip ik graaf ik al de aarde door en laat geen steen op steen geen korrel op een ander totdat ik aan je ogen ben en aan je handen. [pagina 196] [p. 196] Domineesland Er lag een man op straat. Zijn hoofd was aan de stenen gebroken: gebarsten lamp met gloeidraad van bloedrood koper. Zijn linkerhand (de rechter was voor zijn borst gekneld) lag makkelijk steen te zegenen. Ik dacht: wat als het nu gaat regenen? Als voor geld stond omgekeerd zijn hoed te wachten. Onder sirenes van brandweer en politie heb ik bij zijn verborgen oor geknield gezegd: ‘Ik ken u van drie straten ver; ik zie u vaak. U legt de doden af, en nu het met hen aan. U zegt: ik heb gezegd. Ik weet, u denkt ik ben niet dood. Vergeet het maar.’ Een brandweerman kwam naast mij staan, bukte, en had het al gezien: ‘Geen werk voor ons. Meer voor de broeders. Maar haast is niet meer nodig.’ Ik heb bij zijn verborgen oor geknield gezegd: ‘Wanneer het zo ter sprake komt zeg dan tegen uw Heer, al lijkt het overbodig: Meneer, vlak voordat ik daarstraks naar u vertrok is mij nog deze boodschap ingeprent aan u: Dat we niets zijn dan het reçu [pagina 197] [p. 197] bij leven ingeleverd tegen dood, dat we bestaan zover dood speling laat, dat leven spreken is in termen van dood - het wordt u kwalijk genomen. Maar toch alleen indien de waarheid van uw oor bestaat.’ Vergeet zijn arm niet Jan, riep nog de brandweerman. Vorige Volgende