| |
| |
| |
Martien J.G. de Jong
Toegang langs een achterdeur
In De Nieuwe Taalgids van 1956 vergeleek Martien J.G. de Jong Bilderdijks bekende gedicht ‘Gebed’ met een Franse prozatekst van Fénelon, waarvan het duidelijk een bewerking is. Hij interpreteerde het gedicht in verband met biografische bijzonderheden, maar werd kort daarop bestreden door prof. dr. K.J. Popma in het tijdschrift Bezinning (1957). Popma noemde de biografische interpretatie op belangrijke punten ‘onbillijk’ tegenover Bilderdijk en meende dat De Jong, als niet-calvinist, er geenszins in geslaagd was ‘voldoende congeniaal’ met het gedicht te worden om er de ware ‘geest’ van te kunnen verstaan. Hij meende dat Bilderdijks vers moest worden beschouwd als een ter ere Gods geschreven calvinistische omwerking van een onder de zware ‘last van contrareformatorische gestemdheid’ geconcipieerde devote oefening. In dit nieuwe, onthullende essay handhaaft en versterkt Martien J.G. de Jong na een tweede, uitgebreid onderzoek zijn oorspronkelijke opvatting.
| |
| |
| |
I
Ofschoon hij dit zelf nooit heeft vermeld, is Willem Bilderdijks gedicht Gebedeen vertaling. Het origineel is een Franse prozatekst, waarvan een kopie is teruggevonden in zijn nagelaten papieren. De Nederlander ontleende zijn voorbeeld aan de Méditations sur divers sujets, tirés de l'Écriture sainte, door François de Salignac de La Motte, genoemd Fénelon. In een brochure van 1816 prijst Bilderdijk deze zeventiende-eeuwse Franse auteur als een ‘goede ... oprechte ... brave Aartsbisschop’.
Bilderdijk heeft talloze bewerkingen uit een dozijn verschillende talen gepubliceerd. Wanneer hij zijn Gebedvoor een origineel gedicht wil laten doorgaan, bestaat daarom de mogelijkheid dat hij het inderdaad als zodanig beschouwt. Het Franse proza is dan alleen maar de inspirerende vonk geweest die het aanzijn gaf aan een nieuw Nederlands gedicht, waarvan de lyrische waarde wordt bepaald door de gevoelens van Bilderdijk zelf. Als dit zo is, zou het moeten blijken uit een analytische vergelijking van de twee teksten. Ik heb die vergelijking beproefd in het tijdschrift De Nieuwe Taalgids van 1956, en vat er hier de resultaten van samen. Allereerst volgt thans de Franse prozatekst van Fénelon, die voor deze gelegenheid is verdeeld in onderdelen welke corresponderen met de strofen van Bilderdijks gedicht. Dit is mogelijk omdat de volgorde van het Franse origineel in de Nederlandse bewerking werd gehandhaafd. Waar parallellen ontbreken, plaats ik een stippellijn.
1[regelnummer]
Seigneur, Jehovah, Jésus!
2[regelnummer]
Je ne sais ce que je dois Te demander.
3[regelnummer]
Tu seul sais ce qu'il nous faut.
4[regelnummer]
Tu m'aimes mieux que je ne sais m'aimermoi-même.
5[regelnummer]
(ô Père, donne à ton Enfant
6[regelnummer]
ce qu'il ne sait pas lui même demander.
7[regelnummer]
Je n'ose demander ni croix, ni consolations:
8[regelnummer]
je me présente seulement à Toi.
| |
| |
10[regelnummer]
Voi mes besoins que je ne connois pas:
11[regelnummer]
voi et fais selon Ta miséricorde.
12[regelnummer]
Frappe ou guéris, accable ou relève moi!
13[regelnummer]
J'adore touter Tes volontés sans les connaître.
14[regelnummer]
Je me tais, je me sacrifie, je m'abandonne,
15[regelnummer]
je n'ai plus d'autres désirs que ceux d'accomplir Ta volonté.
17[regelnummer]
prie Toi même en moi! Amen.
Het Nederlandse gedicht ziet er als volgt uit, wanneer de afwijkingen van het Franse origineel kapitaal zijn gedrukt en de door Bilderdijk toegevoegde delen cursief zijn weergegeven.
1[regelnummer]
GenadigGod, die in mijn' boezem leest!
2[regelnummer]
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
3[regelnummer]
Aanschouw mijn' nood, mijn' neêrgezonken geest,
4[regelnummer]
En zie mijn oog van stille tranen leeken!
5[regelnummer]
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
6[regelnummer]
Gij ziet me een' prooi van mijn bedwelmde zinnen:
7[regelnummer]
Gij weet alleen het geen uw kindbehoeft,
8[regelnummer]
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
9[regelnummer]
Geef, Vader, geef aan uw onwetendkroost,
10[regelnummer]
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
11[regelnummer]
Ik buig mij neêk; ik smeek noch kruis, noch troost;
12[regelnummer]
Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen!
13[regelnummer]
Ja, wond of heel; verhef, of druk mij neêr:
14[regelnummer]
'k Aanbid uw' wil, hoe duister in mijne oogen:
15[regelnummer]
Ik (offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
16[regelnummer]
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
17[regelnummer]
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
18[regelnummer]
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
19[regelnummer]
Ach, leer Gij mij, het geen ik bidden mag!
20[regelnummer]
Bid zelf in mij; zoo is mijn beê onschuldig.
| |
| |
De afwijkingen en toevoegingen zijn van drieërlei aard.
Allereerst gaat de Nederlandse dichter veel dieper in op zijn eigen gemoedstoestand dan de Franse prozaïst. Uit de verzen 3, 4 en 5 blijkt zijn verdriet en zijn nood. In het zesde vers wordt de oorzaak van deze nood omschreven: ‘Gij ziet me een' prooi van mijn bedwelmde zinnen’.
Het tweede element dat bij Fénelon ontbreekt, geeft Bilderdijks gedicht - ondanks de prachtig beheerste vorm - een krampachtig karakter. Er is een worsteling in de dichter gaande. Hij erkent dat God hem doorziet en de Almachtige is die zijn lot in handen houdt (vers 1, 12). Die Almacht is onontkoombaar en de dichter spreekt zijn ontzag en onderwerping nadrukkelijker uit dan dit gebeurt in het proza-origineel (vers 11, 17). Maar hij dwingt zich daar als het ware toe. En de spanning van het innerlijk gevecht om onderwerping treedt aan de dag in zijn bekentenis: ‘zie daar mijn eenigst pogen!’ van vers 16, waardoor het positieve karakter van alles wat er in de vierde strofe als betuiging van onderworpenheid werd geuit, plotseling in twijfel verkeert.
Deze innerlijke strijd houdt innig verband met een derde afwijking van het Franse proza. Terwijl Fénelon in volledige onderwerping aan God diens onbekende weldaden afwacht, bestaat bij Bilderdijk de neiging het voorwerp van zijn smeekbede zèlf te bepalen. Blijkens vers 2 ‘wil’, maar ‘kan’ hij niet vragen, en in vers 10 is er sprake van ‘het geen’ hij zelf niet ‘durft’ formuleren (vergelijk ook het woord ‘mag’ in vers 19). Wanneer de Nederlandse dichter van zijn wens verwachten mocht dat hij in overeenstemming was met de wil van de Almacht, zou er geen reden voor hem zijn zich tot gehoorzaamheid aan het goddelijk besluit te dwingen. De afwijkingen in zijn vertaling geven al de indruk dat Bilderdijk vreesde dat zijn verlangen ongewoon of zelfs ongehoord is. Die indruk wordt bevestigd door de toevoeging aan het slot: ‘zoo is mijn beê onschuldig’. Het laatste woord van Bilderdijks gebed is zijn bekentenis aan de Almachtige ‘die in zijn boezem leest’, dat zijn gebed alleen dan onschuldig kan zijn als Hij, God zelf, in hem bidden wil. Een merkwaardige regel is in dit verband ook vers 18: ‘Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig’. Alweer een aanwijzing dat Bilderdijk iets vragen wil, iets hoopt. Maar opnieuw dwingt hij zich tot onderwerping. Hij mag slechts de hoop koesteren van een goed Christen: weliswaar vurig, doch bedwongen door het geduld van de gelovige die zijn zaken door God wèl bestierd weet.
| |
| |
Wat is nu Bilderdijks geheim en ongehoord verlangen, op welks vervulling zijn hoop is gericht? Het is hetzelfde als datgene waarom hij wel ‘wil, maar niet (kan) smeeken’ in het tweede vers, en dat hij ‘niet durft, niet weet te vragen’ in vers 10. Het is tevens hetzelfde als datgene wat zijn gebed, indien God zelf niet in hem bidden wil, tot een schuldig gebed maakt. Nu is er in het gedicht slechts in één regel sprake van een duidelijk omschreven schuld. Ik doel op het zesde vers, waarin de dichter zich een ‘prooi’ noemt van zijn ‘bedwelmde zinnen’. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat hetgeen Bilderdijk vragen ‘wil’, maar als christen niet vragen ‘kan’, niet vragen ‘mag’ en niet vragen ‘durft’, hetzelfde is als datgene wat zijn zinnen ‘bedwelmd’ houdt.
Is die veronderstelling echter juist? Met andere woorden: is onze vergelijkende interpretatie juist? Om deze vraag te beantwoorden, zullen wij het gedicht opnieuw trachten binnen te dringen langs de achterdeur van externe gegevens. Ze zijn zowel van biografische als van literaire aard.
| |
II
Bilderdijks Gebedwerd voor het eerst gepubliceerd in zijn bundel Mengelpoëzij, van 1799. Het uitgebreide voorwoord van deze bundel bevat geen enkele rechtstreekse mededeling omtrent het gedicht, maar desondanks vindt men er een passus in die ik ermee in verband zou willen brengen. Met argumenten die later zullen terugkeren bij Goethe, verdedigt Bilderdijk op een gegeven ogenblik het genre der zogenaamde ‘gelegenheidsverzen’. Hij schrijft dan onder meer: ‘Zelfs zal de Dichter ... om zijn’ geest recht in vuur te zetten, bij een onderwerp van algemeen uitzicht, zich veelal een bijzonder voorwerp nemen, aan 't welk hij zijn Dichtstuk inricht, en het zal daar oneindig bij winnen.’
Het ‘bijzonder voorwerp’ dat Fénelons prozastuk in de Nederlandse versie tot een lyrisch gedicht van Willem Bilderdijk heeft kunnen maken, is door de dichter zelf op indirecte wijze aangeduid. Onder de tekst van zijn Gebedliet hij namelijk de datering drukken: Londen, 6 november 1796. Wat deze datering voor Bilderdijk heeft betekend, kan alleen duidelijk worden uit biografische gegevens. Wij moeten ons daarom verdiepen in zijn toenmalige levensomstandigheden.
Het is bekend dat mr. Willem Bilderdijk op 25 maart 1795 uit
| |
| |
Nederland werd verbannen, nadat hij als advocaat had geweigerd een eed van trouw af te leggen aan de voorlopige regering die sedert de intocht der Franse legers was gevormd. Dit banvonnis lijkt minder een gevolg van Bilderdijks weigering als zodanig, dan wel van de uitdagende wijze waarop hij haar in een rekest had toegelicht. De als vurig orangist bekend staande dichterlijke advocaat heeft met andere woorden kunnen vermoeden, dat hij door zijn rekest het risico liep verbannen te worden. Maar waaromliep hij dit risico? Het antwoord op deze vraag schijnt enerzijds te kunnen worden gezocht in zijn impulsief romantisch temperament, en anderzijds in huiselijke omstandigheden, die een verbanning voor hem in zekere zin aanlokkelijk maakten. Toen Bilderdijk uit ons land vertrok, was het bijna tien jaar geleden dat hij een gedwongen huwelijk had gesloten met de Haagse officiersdochter Catharina Rebecca Woesthoven. Hij liet haar en zijn twee kinderen achter.
Er bestaat een gedicht, getiteld Uitboezeming, dat Bilderdijk kort na zijn verbanning te Hamburg heeft geschreven, en waarin hij op schrijnende wijze het echec belijdt van zijn huwelijk. Hij smeekt zijn Schepper om ‘grooter heil’ dan hij vóór zijn ballingschap scheen te bezitten. De mislukking van zijn huwelijk wijt hij zijn vrouw, die geen deel nam in de ‘lust’ welke hij met haar wilde ondergaan, maar zich ‘in aaklig zelfvervelen’ ongevoelig toonde ‘voor het zoet der Trouw’. Wat Bilderdijk in dit gedicht heeft beleden, wordt bevestigd door zijn briefwisseling met de in Holland achtergebleven Catharina Rebecca Woesthoven. Op 23 juli 1795 schrijft hij haar uit Hamburg: ‘Mijn ziel! mijn hart is geheel liefde, brandende liefde voor U, en voor U alleen; maar gij hebt mijn liefde gesmaad en gehoond, en gemeend dat ge met een zekere dienstvaardigheid, die een vriendin, zuster of dienstmeid praesteeren kon, mijne liefde beantwoorden kost: en dit heb ik van 't eerste begin af ondervonden, en met zoo veel ernst en drift verfoeit en moeten verfoeien. Gij zijt onbekwaam geweest om te beminnen, om dat ge voor geen zelfverloochening, zelfs jegens God, vatbaar waart, en ge hebt de zaligheid, die God aan het Huwlijk verknocht heeft, met voeten getreden en versmaad.’
Audiatur et altera pars. Een ander aspect van dit huwelijksleven wordt zichtbaar, zodra men weet dat Bilderdijks brief een antwoord is op een schrijven van zijn vrouw, waarin deze weigert in te gaan op zijn verzoek om met haar kinderen naar Hamburg over te komen, en zijn ballingschap te delen. Wetend dat Bilderdijk
| |
| |
zich nog geen bestaan heeft opgebouwd en zelf nauwelijks meer dan genadebrood eet, antwoordt Catharina Rebecca hem omstreeks 20 juli 1795: ‘Uw humeur is niet geschikt, om, als 't nood verijst, zich te behelpen.’ Wat zij Bilderdijks ‘humeur’ te verwijten heeft, blijkt uit een brief van ongeveer een week tevoren. Zij herinnert aan ‘mishandelingen in mijne zwangerschap bedreven’, en aan ‘veragting’ voor haar en de kinderen. Zelfs beweert zij dat Bilderdijk haar ‘de eeuwige verdoemenis’ heeft toegewenst. Aan de ‘hoogmoed’ van haar man is volgens haar brief van omstreeks 20 juli het huiselijk geluk verspeeld. Zij vervolgt: ‘De verweidering van onze harten is nooit weder te zame te brengen; echter zal ik, zoo lang ik leef, niets buiten't geen de strengste pligt van mij eissen kan, bestaan; ik zal nooit vergeeten, dat ik uw vrouw ben, en om mijne kinderen heb ik altoos gezweegen, schoon de minste kleinigheden, die tusschen ons plaats hadden, zelf niet uit mijn geheugen gewist zullen worden. Ik zwijg van mishandelinge, zo dikwijls door U verwoed humeur aan mij zelf gepleegt; ik ken U heden, maar ik ken U ook als mij nooit te hebben bemind, en ik weet geen andere naam dan passie er aan te geven. Wees gelukkig; ik ben 't nooit geweest, en kan, na 't geen tussen ons gepasseert is, met u nimmer zijn. Denk nu niet, dat ik U verwijtinge doe; neen, gij zult altoos alle betooning van achting van mij ondervinden; maar beminnen kan ik U niet, omdat gij 't mij niet inboezemde, en ik nooit eenige bewijzen daarvan, dan 't tegendeel, heb ondervonden. Ik wensch U echter in Uw Vaderland terug ...’
In zijn brief van 23 juli gaat Bilderdijk niet op deze beschuldigingen in. Hij antwoordt slechts: ‘of ik wel of kwalijk gehandeld heb, is tusschen God en mij.’ De reeds eerder geciteerde passage heeft ons overigens niet zijn enige verwijt aan zijn vrouw doen kennen. Hij schrijft dat zij hem voortdurend heeft geërgerd door haar ontevredenheid. ‘Zelden’, zo zegt hij, heb ik ‘een middag- of avondmaal met U gedaan, of klachten en ontevredenheid over Gods bestel, maakte mij moeilijk. Eindelijk, in Gods naam, leg dit af; wees eenmaal te vreden onder Gods hand, en waardeer 't geen Hij geeft, niet wat Hij onthoudt. En brenge Hij ons bij een - zoo ik Hem bidde, want geen man als ik kan een bete broods genieten, of eenige rust van ziel die 't beginsel van genoegen is, dan met zijne wederhelft - zoo beginnen wij een nieuw leven, om Hem te danken en Zijn gaven te smaken; en mag dit de vrucht van 't ongeluk zijn, zoo koopen wij 't niet te duur.’
| |
| |
Het heeft er even naar uitgezien dat de ballingschap de echtgenoten althans in geestelijke zin nader tot elkaar zou brengen. Aan het einde van het jaar 1795 begint een verzoenende toon in hun briefwisseling te overheersen. Catharina Rebecca verzendt diverse pakketten naar haar man, biedt hem geld aan van het weinige dat zij zelf ter ondersteuning van familieleden ontvangt, en spreekt over de mogelijkheid van zijn terugkeer naar Holland. Wanneer Bilderdijk haar in februari 1796 geschreven heeft dat hem een betrekking aan het Engelse departement van oorlog is ontgaan wegens gebrek aan geld om zich te laten naturaliseren, is zij onmiddellijk bereid bij Nederlandse vrienden om financiële steun te vragen. Bilderdijk toont zich geroerd door haar aanbod en antwoordt: ‘Zoo dra ik iets heb, zal ik 't U toezenden, dat is mijn plicht, en hij is mij dierbaar; maar denk niet om van 't door U opgegaârde iets aan mij over te maken. Mijn hart niet te min dankt er U voor; neem dien dank aan met mijn vurige Liefde, die altijd voor U blaakt en blaken zal!’ In dezelfde brief (vermoedelijk van eind april 1796) herhaalt hij een verzoek om toezending van ‘een lokjen van uw hair en dat van de kinderen’.
Dit is zo maar niet een vraag die opwelt uit een sentimenteel hart vol heimwee. Bilderdijk bevond zich sedert 22 december 1795 in Engeland, waar hij zeer spoedig in omstandigheden kwam te verkeren die zijn toch al zwakke huwelijk op een zware proef zouden stellen. Hij wil daarom ‘iets’ tastbaars van zijn vrouw en kinderen bij zich hebben. Maar een haarlok is weinig meer dan een strohalm...
Op 24 december 1795 heeft Bilderdijk zijn eerste bezoek gebracht aan het gezin van de Nederlandse schilder Hendrik Willem Schweickhardt, die sedert een achttal jaren in Londen vertoefde. De kennismaking groeide tot een innige vriendschap. In mei 1796 schilderde Schweickhardt een portret van Bilderdijk, en van zijn kant maakte de dichter zich verdienstelijk door het geven van Italiaanse lessen aan de negentienjarige dochter des huizes, Katharina Wilhelmina, en haar jongere zusje Christina. Al spoedig voelde Bilderdijk een grote genegenheid voor Katharina Wilhelmina. Hij spiegelde zich aanvankelijk voor dat zijn vriendschap slechts van ‘vaderlijke’ aard was, maar in het voorjaar van 1796 kunnen zijn moeilijk te beteugelen gevoelens reeds worden onderkend als die van een hartstochtelijk minnaar. In de maanden juni en juli tracht Bilderdijk zichzelf en zijn leerlinge nog te remmen, door Katharina
| |
| |
Wilhelmina in briefwisseling te brengen met zijn echtgenote in Holland. Kort daarop schrijft hij aan een vriend over een mogelijk vertrek naar West-Indië, waar hij zich wilde vestigen als advocaat. Hij zegt: ‘Het is niet waarschijnlijk dat ik, uitgeput en verzwakt van hoofd, als ik ben, aan eene brandende luchtstreek weêrsta, of ooit het ontheisterd Europa weêrom zie. Maar dit blijve Gode bevolen, wiens heilige wil geschiede! Aan Hem, aan Zijne oneindige Goedheid, geve ik mijn lot wel te vreden over: bid slechts voor mij, dat Zijne Genade mij bij eerlijke beginsels beware, en niet onder de verzoekingen van geest en lichaam bezwijken doe !’
Maar de loop der gebeurtenissen scheen onafwendbaar. Bilderdijk kon uit de herinneringen aan zijn huwelijksleven in Holland niet de geweldige kracht putten die nodig geweest zou zijn om de bekoring te weerstaan van de knappe, intelligente en zeer kunstgevoelige Katharina Wilhelmina Schweickhardt. In een brief van 1797 noemt Bilderdijk zelf de derde april van het jaar tevoren (dat is de verjaardag van haar vader) als de dag waarop hij aan Katharina Wilhelmina zijn liefde heeft bekend. Doch op dat moment was zijn innerlijke tweestrijd nog geenszins beslist en was hij ook nog lang niet zeker, of zijn gevoelens zouden worden beantwoord. Wanneer hij op 9 april 1796 de Amintavan Torquato Tasso aan zijn leerlinge overhandigt, voegt hij daar een galant Frans gedicht bij, waarin hij het lot van dit boek benijdt en ten slotte verzucht: ‘Que ne puis-je à mon gré disposer de moi même...’
Ook de fictie der alleen maar vaderlijke genegenheid houdt nog enige maanden stand. Men ziet haar als het ware duelleren met Bilderdijks meer hartstochtelijke verlangens, in de Odedie hij op de derde juli heeft voorgedragen bij gelegenheid van Katharina Wilhelmina's twintigste verjaardag. Dit zeer lange gedicht vormt een aaneenschakeling van elkaar bestrijdende gevoelens en gedachten, die overigens poëtisch onvoldoende verwerkt bleven. Bilderdijk begint met zich voor te stellen als de ongelukkige verbannen echtgenoot, wie het aan dichterlijke inspiratie ontbreekt, omdat hij ‘losgereten (is) van wat me op aarde waardst mocht heeten.’ Het feit dat hij zal worden aangevuurd door de schone ‘Zanggodes’ wier feestdag men viert, doet hem echter vaststellen: ‘Ja, voor die Godheid vloeit mijn Dicht!’ Enkele bladzijden verderop is hij al zover, dat hij betreurt niet ‘zonder zelfbedwingen’ zijn gevoelens te kunnen uitstorten. Zijn hart heeft een ‘andren plicht’;
| |
| |
daarom voegt het hem niet uitdrukking te geven aan hetgeen hem drijft ‘in de hitte van 't verrukken’. Het interessantst is voor ons een fragment waarin de dichter zich tot God wendt. Evenals in het geanalyseerde Gebedvan 6 november 1796, is daar sprake van onderdrukte gevoelens en van de mogelijkheid dat er onder zijn smeekbeden een schuldig verlangen zou kunnen schuilgaan:
ô God van goedheid, God van zegen!
Die steeds d'oprechte hebt verhoord,
Alschoon ook tong en lippen zwegen,
En 't hart zijne inspraak hield gesmoord!
Vergeef op dit gezegend heden
Een hart, dat Uw nabijheid voelt,
Zoo mooglijk onder de gebeden,
Waar meê het voor Uw' throon durft treden,
Het minst onheilig zuchtjen woelt!
Een op 7 juli in het Italiaans gestelde brief van Bilderdijk aan Catharina Wilhelmina Schweickhardt bewijst intussen, dat hij haar toen al heel wat meer durfde zeggen dan tot uitdrukking kon komen in de gelegenheidsverzen die vier dagen tevoren aan de feestdis waren voorgedragen. De dichter noemt haar in dit schrijven zijn aanbiddelijke Donna en Godheid, wier huivering om haar tederste gevoelens tegenover hem uit te spreken, zelfs zou kunnen leiden tot zijn dood als betreurenswaardig slachtoffer van een funeste ingetogenheid. Wat er zich tussen Willem Bilderdijk en zijn leerlinge van juli 1796 tot in november van dat jaar (en ook daarna) heeft afgespeeld, valt mede te reconstrueren aan de hand van twee collecties nog ongepubliceerd gebleven handschriften. Dat zijn de manuscripten van een gedichtenbundel die Bilderdijk Poëzij in ballingschap heeft genoemd, en van een uitgebreide briefwisseling met Katharina Wilhelmina Schweickhardt, welke tot 20 november 1796 werd gevoerd in het Italiaans en daarna in het Engels. Uit de (overigens niet helemaal volledig) bewaarde correspondentie valt op te maken dat Bilderdijk mede op aandringen van Katharina Wilhelmina zijn voornemen (of fantasie?) om naar West-Indië te gaan heeft opgegeven. Ondanks de aanvankelijke terughoudendheid van Katharina Wilhelmina, werd de verhouding tussen haar en Bilderdijk steeds inniger, en dat ontging de moeder van het minderjarige meisje geenszins. Omstreeks 20 september 1796 schijnt, mede door toedoen van een zekere dominee(?) Röhrs (‘questo
| |
| |
predicatore’), aan Bilderdijk de toegang tot de woning der Schweickhardts te zijn ontzegd. De gelieven konden elkaar nog slechts spaarzaam in het geheim ontmoeten, en er ontstond daarom een intensieve briefwisseling. Deze werd mede mogelijk gemaakt doordat het dienstmeisje Jenny, en later ook Bilderdijks aangetrouwde neef Jacques Rietveld Texier (die in 1797 met Christina Schweickhardt zou trouwen) als postillon d'amour fungeerden. In november 1796 schrijft Bilderdijk bijna dagelijks, en zijn liefdesbetuigingen worden daarbij steeds onbeheerster.
Motieven die sedert oktober herhaaldelijk in Bilderdijks brieven terugkeren, zijn de vergelijking van hun eigen toestand met die van Abélard en Héloïse, alsmede de steeds duidelijker wordende (eveneens aan Rousseau herinnerende) dreiging van de onbevredigde minnaar met zelfmoord, indien zijn van hem gescheiden geliefde zou blijven weigeren zich bij hem te voegen. Daarnaast spant Bilderdijk zich in de bezwaren van zijn geliefde te weerleggen, wanneer zij zich bekommert om het oordeel van ‘de wereld’. In een Italiaanse brief van 4 november 1796 schrijft hij: ‘Ge spreekt me over de roem van mijn reputatie ... de wereld kent me goed genoeg om blindelings mijn gedrag goed te keuren; en als ze zich ooit zou verstouten mijn daden te veroordelen, dan zou het mij onwaardig zijn me daarom te bekommeren. We kunnen en mogen niet veronderstellen dat een daad van mij voor wie dan ook een voorwerp tot twijfel zou kunnen zijn. Maar hoe dan ook; zoudt ge u ook maar om iets moeten bekommeren, terwijl ge datgene verwaarloost wat als enige waard is door een beminnend hart in ogenschouw te worden genomen? Offer dan mijn leven op; en nog erger: offer mijn zinnen op; - wat zeg ik: offer deze reputatie zelf die u zo belangrijk schijnt op: aan het fantasma dat ge u verbeeldt. Want het is zeker dat, wanneer deze toestand zo voortduurt, ik binnen weinige dagen al mijn verstandelijke vermogens tegelijk met dit ellendige leven zal hebben verloren.’ Van enkele weken later is een Engelse brief waarin men leest: ‘Let heaven fall down upon my head in your lovely arms. I am blessed. No, my dear my infinitely beloved! I am not made to fear, and your threatenings don't terrify me. ‘Your M(other) will write to Holland’ to what purpose? in order to spread her own shame by diffaming her child? But let her do it! Do I, does my reputation depend on the cries of a furious and passionate ... ?’
Naar aanleiding van de bedreiging ‘She will spare no pains to
| |
| |
ruin my character’, heet het: ‘Let her take my life too! And what character is mine in this country, where nobody knows me? And what is (even when the worst is believed) the blame which the world is attaching to what I would be accused with? Ah, if I was the most condemnable seducer the censure of the world would be very trifling and love would excuse me everywhere. No, my dear beloved, the world would be sooner appeased in such case then my own heart, conscious of its criminal attempts.’
Even verderop verzekert hij: ‘Your love, my beloved! Your sweet, your tender embrace! and I laugh at all what may happen.’
Dit schijnt geen ruimte tot twijfel te laten omtrent Bilderdijks gevoelens voor Katharina Wilhelmina Schweickhardt, in de periode dat hij zijn beroemde Gebed schreef. Maar hoe was terzelfder tijd zijn houding tegenover zijn wettige echtgenote die nog in Den Haag vertoefde? Om deze vraag te beantwoorden, beschikken we over heel wat minder gegevens. Er bestaan slechts twee tussen begin juli en 6 november 1796 gedateerde brieven van Bilderdijk aan Catharina Rebecca Woesthoven. De eerste zou ik willen dateren op vier of vijf juli. Bilderdijk prijst zijn vrouw voor een door haar geschreven gelegenheidsvers en voor een in het Engels gestelde brief ‘aan de jonge juffr. Schweickhardt’, waardoor ‘het meisje tot verrukking toe vereerd’ was, zodat zij hem het verzoek had gedaan opnieuw een schrijven tot Catharina Rebecca te mogen richten. Hij noemt zijn leerlinge ‘een goed hart, en vol geest en genie, en met mij ingenomen, als men overal is’. Intussen blijkt zijn echtgenote zich met wantrouwen over Bilderdijks nieuwe vriendschap te hebben uitgelaten. Zijn brief gaat namelijk als volgt verder: ‘maar ik versta de periode niet van Uw brief, waarbij gij van mij overtegeven aan hare vriendschap en liefde spreekt, en van onze verwijdering als onheelbaar te beschouwen. Zeker, wierd dit door eene andere hand, aan een ander geschreven, men zou het als een uitdrukking van jalousie of als een verwijt van de achterdocht aanmerken; maar ik begrijp niet, hoe deze in U vallen kan omtrent mij, wiens gedrag en principes toch al te kenbaar zijn, om er hier van te gewagen. En waarom de hereeniging zoo weggeworpen, daar zij zich toch zoo nabij toont?’
Men ziet dat Bilderdijk het wantrouwen van zijn vrouw tracht te bestrijden met dezelfde eigendunk, die hij vier maanden later tegenover Katharina Wilhelmina zou gebruiken om datgene te
| |
| |
rechtvaardigen wat zijn wettige echtgenote al in juni heeft vermoed! Hoe geforceerd Bilderdijks eigendunk en de hele zojuist geciteerde passage in werkelijkheid is, blijkt trouwens uit het vervolg van dit schrijven, waarin hij zijn aanstaande vertrek naar West-Indië aankondigt. Het denkbeeld van deze emigratie moet immers voor hem zowel een poging tot ontvluchting van het door Katharina Wilhelmina vertegenwoordigde gevaar zijn geweest, als een middel om de zo nabije (!) ‘hereeniging’ met zijn eigen vrouw te ontgaan. In zijn brief schrijft Bilderdijk dat hij vertrekken wil ‘om 't leven voor mij en onderstand voor u te verzorgen’. Van uit West-Indië wil hij, overeenkomstig zijn plicht als echtgenoot, aan Catharina Rebecca de vruchten van zijn arbeid overmaken en tevens maatregelen nemen om ‘onze hereeniging, waar mijn hart zoo vurig naar haakt, te herstellen’. Hij besluit zijn schrijven als volgt: ‘Deze hoop vervulle mij de genadige God, die mij krachten geeft, boven 't geen mijn verzwakt gestel medebrengt! Vaarwel intusschen, omhels onze kinderen, en bemin mij gelijk ik U bemin! Vaarwel!’
Bilderdijks volgende brief naar Holland is van 3 november 1796. Na op grond van de politieke toestand opnieuw te hebben gezegd dat de tijd der hereniging nabij is, vervolgt Bilderdijk met een passus waaruit blijkt dat zulks tòch nog wel enige tijd duren kan, zodat hij en zijn echtgenote niet meer doen kunnen dan de beslissingen der Voorzienigheid afwachten. Zijn zelfvertrouwen uit de vorige brief blijkt sterk te zijn verminderd, wanneer hij zijn vrouw antwoordt op haar vraag naar de lotgevallen van de hier al eerder genoemde neef Jacques Rietveld Texier, die sedert augustus bij hem in Londen vertoefde. Hij schrijft dat de jongen hem tot veel troost en genoegen is, en vervolgt dan met de bekentenis: ‘Mijne eenzaamheid wierd mij hard en gevaarlijk; zijne liefde en oplettendheid roept mij tot mij zelven terug, en ik beschouw met dankbaarheid de hand van God, die hem, op eene zonderlinge wijze, tot mij gebracht heeft.’
Bij deze passus moet worden aangetekend dat Texier zelfs nog enkele weken nadien buiten de ware verhouding tussen Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Schweickhardt werd gehouden; dat blijkt uit hun briefwisseling. Wat Bilderdijk hier aan zijn vrouw schrijft, is een oprechte, zij het verholen bekentenis van zwakheid. Na de mededeling dat zijn reis naar West-Indië ‘verijdeld is’, besluit hij zijn brief met een merkwaardige vermenging van zelfver- | |
| |
trouwen en hulpeloosheid: ‘Vaarwel, bemin mij, omhels den kleinen Elius voor mij en voor U, met verdubbelde tederheid, en laat nooit in Uw hart opkomen, verkoelingen in het mijne mogelijk te stellen. Vaarwel andermaal!’
Daags nadien, op 4 november 1796, schreef Bilderdijk de Italiaanse brief aan Katharina Wilhelmina Schweickhardt, waaruit ik hiervóór heb geciteerd. Waarschijnlijk moet een andere, soortgelijke brief aan haar op 5 november worden gedateerd, maar een vaststaand feit is dat Bilderdijk op dinsdag 8 november een Italiaanse brief schreef waarin deze zinsnede voorkomt: ‘Het is nu al de derde dag dat ik u niet schrijf! Oh! mijn Godheid, hoeveel moeite kost mij dat! Hoe heb ik intussen geleden! Hoe lijd ik nu nog! Mijn toestand is zeer slecht: mijn hoofd doet pijn, mijn zenuwen trillen: ik heb mijn zinnen verloren, en ik weet niet meer wat ik doe of zeg.’
Deze overspannen brief bewijst dat Bilderdijk op zondag 6 november 1796 voor de eerste maal geen schriftelijk contact met Katharina Wilhelmina Schweickhardt heeft gezocht: en het is juist op die dag dat hij naar het voorbeeld van Fénelon zijn door ons geanalyseerde gedicht Gebed schreef! Dit gedicht is ontstaan uit een gemoedstoestand die we in het voorafgaande hebben leren kennen als de spanning in de ziel van een ongelukkig gehuwd, gelovig mens, die zich via een vaderlijke genegenheid heeft laten overmeesteren door een hartstochtelijke, nieuwe liefde. In zijn geweten blijft deze mens echter tegelijkertijd beseffen, dat al zijn gevoelens eigenlijk gericht moesten zijn op haar die zijn wettige echtgenote is, en die als moeder van zijn kinderen in een ander land vertoeft.
| |
III
Maar de gevoelswereld die aan Bilderdijks Gebed ten grondslag ligt, is in feite nog veel gecompliceerder. Gelijk een gedeelte der hiervóór besproken Ode van 3 juli 1796 al deed vermoeden, kan men het Gebed ook lezen als de poëtische verwoording van spanningen die enkel en alleen zijn ontstaan uit Bilderdijks verhouding tot Katharina Wilhelmina Schweickhardt.
Om dit aspect van het Gebed te kunnen belichten, is het opnieuw noodzakelijk dat wij ons verdiepen in hun correspondentie. Waar gaat het eigenlijk om in die briefwisseling?
Gedurende de gehele maand juli streeft Bilderdijk ernaar zijn
| |
| |
leerlinge bewust voor zichzelf te doen ervaren (en tegenover hem te doen erkennen) dat zij zijn hartstochtelijke liefde beantwoordt. Wanneer zij eenmaal haar eigen gevoelens heeft durven onderkennen en in september van hem gescheiden wordt, tracht Bilderdijk haar (en zichzelf) ervan te overtuigen dat hun liefde onschuldig is en zelfs door God geheiligd, en dat zij derhalve de vervulling vraagt die Katharina Wilhelmina zal noodzaken ter wille van hem haar ouderlijk huis te ontvluchten; met deze gedachtengang gepaard gaan afwijzende opmerkingen over de menselijke instelling van het zogenaamde wettige huwelijk. Wanneer Katharina Wilhelmina hem niet wil volgen, betekent dit voor Bilderdijk dat zij hem in werkelijkheid niet liefheeft, en rest hem slechts de dood van een wanhopige minnaar: ‘my hand will not tremble’, schrijft hij haar in de tweede helft van november.
Het is van belang te constateren hoe Bilderdijk zijn liefde als het ware religieus interpreteert. In een Italiaanse brief van ongeveer half oktober staat: ‘O mijn aanbedene! Gelooft ge dan dat de liefde, deze zuivere en heilige vlam die nederdaalt uit God om tot Hem weer op te stijgen, een zondig gevoel zou kunnen zijn? ... Gelooft ge niet dat haar goddelijk vuur de harten verheft en iedere daad zuivert? Zoudt ge God niet kunnen heiligen en verheerlijken in mijn armen?’ Bilderdijk herhaalt zijn stelling: ‘de liefde heiligt iedere daad’, en keert haar vervolgens om: ‘iedere daad die niet voortkomt uit de liefde, is zondig’. Hij gaat verder: ‘de liefde is de enige binding van het heelal; de enige wet, en de emanatie van de geestelijke wereld waarvoor wij geboren zijn. - O mijn geliefde: de Liefde is Godsdienst.’ In een brief die waarschijnlijk een dag later werd geschreven, spoort Bilderdijk zijn minnares aan de hele wereld te vergeten om met hem tevreden te zijn in een geluk dat God goedkeurt, en aan hen vergunt. Maar er gebeurt meer. Bilderdijk werkt zijn religieuze liefdesopvatting als het ware uit op heiligschennende wijze. Reeds in zijn twaalf jaar tevoren tot Catharina Rebecca Woesthoven gerichte liefdesbrieven treft men voorstellingen aan, waarbij de toenmalige geliefde als een Godheid wordt aanbeden. Aan Katharina Wilhelmina Schweickhardt schrijft Bilderdijk (wellicht in december 1796): ‘But true is, that no happiness, no eternal blessing would be desired but rejected from me, if to be bought by losing that tender, that delightful, that charming passion.’
Er komen in de Italiaanse brieven van Bilderdijk aan Katharina
| |
| |
Wilhelmina verschillende passages voor, die in toon en woordkeus opvallende gelijkenis vertonen met zijn beroemde gedicht Gebed. Men vergelijke de aanhef (‘Genadig God, die in mijn boezem leest’) en de zevende regel van het gedicht, met deze aanspreking der geliefde in een brief van 27 juli 1796: ‘O, mijn Godheid, Gij die leest in mijn hart, in mijn gedachten; die er het enige voorwerp en idool van zijt, en aan wie al mijn gevoelens bekend zijn ...’ In de op ongeveer half oktober te dateren brief waaruit al eerder werd geciteerd, staat deze passus: ‘Gij derhalve, die ik aanbid als de Godheid, van wie al mijn heil afhankelijk is! Spreek! Hebt ge mij veroordeeld tot het uiterste van alle lijden? Moet ik sterven in de wanhoop van een verworpen liefde? Of mag ik hopen op het geluk, het enige geluk waarnaar ik hunker?’
In tegenstelling tot de gang van zaken in het Gebed, gaat de onderworpenheid aan de Godheid der brieven gepaard met een duidelijke omschrijving van datgene wat de smekeling verlangt. Merkwaardig is nochtans, dat men ook in de brieven de geforceerde berusting van het gedicht terugziet (‘Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd’). Waarschijnlijk in de eerste dagen van november spoort Bilderdijk zijn geliefde aan om samen met hem de wereld en alles rondom hen te vergeten, en aan God op te dragen hun brandende harten: ‘verenigd door het alleredelste en meest verheven gevoel, waartoe de mensheid in staat is’. Even verderop leest men echter: ‘O mijn Godheid, ik verlaat alles voor u; ik vraag u niets ... maar àls uw hart durft spreken, geef het dan gehoor!’ Dezelfde, door mij gecursiveerde uitspraak van schijnbare berusting, volgt enkele dagen nadien tot tweemaal toe na een beschrijving van de smartelijke toestand waarin Bilderdijk verkeert, en die hij later in zijn Gebed heeft aangeduid met de uitdrukkingen: ‘nood’, ‘stille tranen’, en: ‘hoe kwijnend, hoe bedroefd’.
De briefwisseling bewijst dat Katharina Wilhelmina niet alleen werd weerhouden door twijfel aan het geoorloofde van haar liefde, maar eveneens door kinderlijke gevoelens tegenover haar ouders, van wie de vader bovendien ernstig ziek was (Schweickhardt stierf op 8 juli 1797). Herhaaldelijk verlangt Bilderdijk van zijn geliefde dat zij om zijnentwil haar familie zal ontvluchten. Maar herhaaldelijk geeft hij ook toe, dat hetgene waarom hij smeekt voor haar een onmogelijk besluit betekent, omdat het wellicht zelfs de dood van haar vader tot gevolg kan hebben. Bilderdijk schrijft dat hij tot die prijs zijn geluk niet kopen wil; onmiddellijk daarop
| |
| |
barst hij echter uit in zelfbeklag en exclamaties over zijn eigen ondraaglijk leed. In feite smeekt hij de Godheid van zijn liefde dus om een onmogelijke gunst. En daarin ligt opnieuw een parallel met zijn gedicht Gebed.
Het is ten slotte merkwaardig dat (overigens pas toen zijn gedicht al geschreven was) in Bilderdijks Italiaanse brieven tevens het gevoel voorkomt, volgens welk hij niet in staat is tot een zuiver Gebed (‘Bid zelf in mij; zoo is mijn beê onschuldig’). In een brief van 14 november schrijft hij aan Katharina Wilhelmina Schweickhardt: ‘Ik kan mijn toevlucht niet tot God nemen; ik kan niet bidden sinds gij van mij gescheiden bent.’ Het enige immers wat hij zou kunnen smeken, ware wraak over hen die de scheiding veroorzaakt hebben. Maar dat juist zijn de ouders van Katharina Wilhelmina, en dus degenen die zij zelf moet liefhebben!
De parallellen met het Gebed, maar dan in positief christelijke zin, worden nog duidelijker zichtbaar wanneer men zijn aandacht schenkt aan de Italiaanse brieven van Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Zij spoort haar minnaar voortdurend aan tot kalmte en berusting. In een schrijven dat waarschijnlijk op de eerste dagen van november moet worden gedateerd, smeekt zij Bilderdijk terug te keren tot de ‘zoete kalmte die voortkomt uit de berusting in de wil van de goede God’. En verderop: ‘bovenal moet ge bedenken hoe schuldig het tegenover de hemelse gerechtigheid is, wanneer wij het lijden niet dragen met de berusting en kracht die ons door de godsdienst van onze gezegende Heiland onderwezen zijn, en waarvan Hij zelf een vertroostend voorbeeld heeft gegeven. ... Heilige Meester, wij willen het voorbeeld navolgen dat Gij ons nagelaten hebt! Met U, Vader, willen wij zeggen: Uw wil geschiede! En aldus levende, zullen wij in het uur van onze dood kunnen rusten in de zoete zekerheid, dat wij aan de andere zijde van het graf met een eeuwig aureool beloond zullen worden.’
Kort daarop spreekt zij tegenover Bilderdijk haar ontzetting uit over zijn onvermogen om vertroosting bij God te zoeken. Zij herinnert hem eraan dat na dit leven ons de eeuwigheid wacht, dat God uiteindelijk het geluk beoogt van het minste zijner schepselen, en dat wij door geen beproeving kunnen worden bezocht welke wij niet zouden kunnen dragen met behulp van de Almachtige. Later, wellicht op 19 november, schrijft zij: ‘Geloof mij dat niets zo verschrikkelijk is dan het leven van haar die van u gescheiden is: - | |
| |
maar de plicht en de godsdienst spreken met luide stem, en wij zijn tegenover God verplicht daarnaar te luisteren.’ Zij spoort hem aan het lijden te aanvaarden omdat het Gods wil is, en derhalve bedoeld moet zijn tot hun heil. Zij besluit: ‘Laten wij dus de wil van God afwachten en tonen dat wij in staat zijn alle tegenslagen te dragen, zoals zij doen moeten, die waarachtige Christenen zijn.’
Deze laatste brief ontstond pas nadat Bilderdijk zijn Gebed geschreven had, maar dezelfde gedachten had hij reeds eerder uit de mond van zijn geliefde vernomen. Uit een drietal brieven valt namelijk op te maken dat Bilderdijk ten zeerste ontroerd werd door een dichterlijk Gebed van Katharina Wilhelmina Schweickhardt, dat zij hem vermoedelijk toezond op 5 november (daags vóór hij zijn eigen gedicht schreef!), en waarin Bilderdijk op haar verzoek enkele kleine verbeteringen heeft aangebracht. Men herkent in dit Gebed zowel gedachten uit Katharina Wilhelmina's Italiaanse brieven, als uit het door ons al geanalyseerde gedicht van haar minnaar. De met het jaartal 1796 gedateerde tekst is terug te vinden op bladzij 287 van het tweede deel der Dichtwerken van Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk (Haarlem, 1859).
| |
IV
Aan het slot van de eerste paragraaf heb ik mij afgevraagd of onze vergelijkende interpretatie van Bilderdijks Gebed wel juist was. Ik geloof dat die vraag thans bevestigend kan worden beantwoord. Ook het geheim van de door Bilderdijk uitgesproken gevoelens schijnt te zijn ontsluierd. Hetgeen de door zijn zinnen ‘bedwelmde’ dichter aan zijn hemelse Vader vragen ‘wil’, maar als christen niet vragen ‘mag’ en niet vragen ‘durft’, moet wel een huwelijksverbintenis met Katharina Wilhelmina Schweickhardt zijn geweest.
Er bestaat een laatste, extern-literair gegeven dat deze stelling kan bevestigen. In de hier al eerder genoemde manuscriptenbundel Poëzij in ballingschap verzamelde Bilderdijk een honderdtal gedichten waarvan er bij uitzondering één is, dat door hem geschreven werd vóór hij in 1795 uit Nederland vertrok. Toen Bilderdijk zich in Groningen moest gaan inschepen naar Duitsland, heeft hij op 10 april 1795 aan zijn uitgever om een afschrift van dit gedicht gevraagd. Later schreef hij het over in zijn handschriftenbundel, en wel uitgerekend aan de keerzijde van de bladzijde waarop zijn Gebed van 6 november 1796 staat. De daardoor gesuggereerde sa- | |
| |
menhang der twee gedichten wordt nog aannemelijker, wanneer men weet dat Bilderdijk in zijn poëzie wel meer placht terug te grijpen op vroegere verzen, en wanneer men bovendien constateert dat ook het gedicht van vóór de ballingschap de titel Gebed draagt. Dit vroegere Gebed is geschreven in 1792 of 1793 (er bestaan twee dateringen), en het ontstond dus in de tijd van Bilderdijks huwelijk met Catharina Rebecca Woesthoven. Wij zullen de twee gebeden in kwestie even met elkaar vergelijken.
In het vroegere gedicht belijdt Bilderdijk zonder omwegen zijn schulden in een overigens vrij slappe en nogal onpersoonlijke opsomming van fouten: ‘machtloosheid’, ‘wilgebrek’, ‘onvatbaarheid voor uwe onwraakbre wegen’, ‘hoogmoed’, ‘der zinnen overmoed’ en ‘krank geloof’. Van al deze fouten keert er slechts één in het Gebed van 1796 terug, en dat gebeurt in de verzuchting: ‘Gij ziet me een' prooi van mijn bedwelmde zinnen’, waarvan men de betekenis kan verklaren uit zijn ongeoorloofde liefdesverhouding met Katharina Wilhelmina Schweickhardt.
De onderworpenheid aan de Almacht ontbreekt in het eerste Gebed niet. Ook op dit punt is het gedicht van 1792 zonder reserve; van het krampachtig ‘pogen’ van vier jaar later is geen sprake:
'k Erken met hart en mond, gij weet hoe ik 't betuig',
ô Heiland! uw verdienste en schuldverzoenend lijden,
Uwe Opperheerschappij, waarvoor ik nederbuig,
En die 't Heelal welhaast zijn' wierook toe moet wijden!
De overgave aan Gods wil en de zekerheid dat de dichter verkrijgen zal wat hij vraagt, worden a-problematisch geformuleerd in de regels:
Verleen me een needrig hart, steeds aan zich-zelf verdacht,
Maar, zeker van uw trouw, gerust op uw genade!
en in de, voor een gebed wel vreemd aandoende, gemakkelijke zelfverzekerdheid van het slot:
Hij vergt, die op U hoopt, geen kwistig overdaad,
En Gij, Gij werpt hem toe, wat zijn behoeften vragen.
Wat nu ‘zijn behoeften vragen’ bleef, in tegenstelling tot het Gebed van 1796, in dit vroegere gedicht niet onuitgesproken. Gezien het feit dat voor Bilderdijk beide gedichten ten nauwste verbonden waren, mogen we aannemen dat de in het Gebed van 1792 geuite
| |
| |
wens dezelfde is als de verzwegen bede van vier jaar later. In enkele verzen die in het eerste Gebed aan de zojuist geciteerde voorafgaan, formuleert Bilderdijk zijn wens nu als volgt:
En schenk me een dankbaar kroost, een duurzaam nageslacht,
Een vlekloos huwlijksbed, en eensbezielde Gade!
Deze bede was voor de (niet gelukkig) gehuwde Bilderdijk van 1792 volmaakt onschuldig. In 1796 welt dezelfde wens op in het hart van de man die, als enige schuld van zijn vroeger beleden fouten, herhaalt dat hij een ‘prooi’ van zijn ‘bedwelmde zinnen’ is. Ze moet dan onderdrukt worden, wil zijn ‘beê onschuldig’ blijven. Dit wijst erop dat de ‘eensbezielde Gade’ die hij zich wenst, niet zijn wettige vrouw is, doch de twintigjarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt.
Zijn wettige vrouw had Bilderdijk geen geluk kunnen schenken. Toen de door een nieuwe, hevige liefde overmeesterde dichter in Katharina Wilhelmina Schweickhardt steeds duidelijker de ‘eensbezielde Gade’ ging vermoeden die hij tijdens vroegere tegenspoed van God had afgebeden, bezweek zijn plichtsgevoel tegenover Catharina Rebecca Woesthoven en zijn kinderen. Nochtans bewijzen verschillende brieven en de krampachtige worsteling van zijn tweede Gebed, dat Bilderdijk op 6 november 1796 nog verre was van de innerlijke zekerheid, die hem twee jaar later in staat stelde zijn jeugdige geliefde toe te spreken als: ‘my lawful wife, like you are for God and my conscience’.
Ik vermeld volledigheidshalve nog enkele zakelijke gegevens met betrekking tot Bilderdijks tweede huwelijk, dat voor zover ik kon nagaan, nimmer voor een officiële (menselijke!) instantie werd gesloten. In juni 1797 vertrok Bilderdijk naar Duitsland, en kort daarop werd dezelfde reis gemaakt door Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Hun eerste kind werd de zestiende juni 1798 geboren te Berlijn, en staat in het doopboek van de Sophien-Kirche ingeschreven als ‘unehelicher Sohn der C.W. Schweighart’. De echtscheiding van Bilderdijk (gedaagde) en Catharina Rebecca Woesthoven (eiseres), werd bij afwezigheid van eerstgenoemde uitgesproken te Amsterdam op 25 februari 1802.
|
|