| |
| |
| |
Albert Perdeck | Ook Van Eeden is rooms geworden
En Upton Sinclair wilde er niets van weten
Een paar jaren voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog verschenen er in de Amerikaanse en Britse pers sensationele berichten over het ‘huwelijksschandaal’ van de toen, vooral door zijn roman The jungle, over de gehele wereld bekend geworden Upton Sinclair. Deze Amerikaanse socialistische schrijver had in dit boek op rauwe wijze de verschrikkelijke toestanden in de vleesverwerkende fabrieken van Chicago blootgelegd, een beschrijving die door de daarop volgende processen op waarheid bleek te berusten. De auteur had zich echter met dit werk de wrevel van vele machtige instanties op de hals gehaald, en deze wrevel werd natuurlijk nog groter toen hij in volgende publikaties verdere onthullingen bracht over de in zijn land gebruikelijke praktijken bij het ‘snel-rijkworden’.
Maar nu was er een ‘huwelijksschandaal’ dat men tegen hem in zijn puriteinse land kon uitspelen. Waartoe men dan ook met veel verve overging. In The brass check, de niet onvermakelijke analyse van de Amerikaanse pers, had Sinclair ons verteld op welke wijze zijn echtelijk drama door de kranten was verdraaid, en hoe het kwam dat de door beide partijen gewenste echtscheiding geen doorgang had. Het verdere verloop kan men vinden in American outpost, de in 1932 uitgekomen autobiografie. Dit boek kreeg ik pas in 1953 onder ogen, toen hij mij de tweede en aangevulde druk uit 1948 toezond. Daarin beschrijft hij de hulp die hem Frederik van Eeden in ons land verleende. Hij heet hier Thyrsis, een naam uit Miltons L'allegro. ‘Thyrsis vroeg om een echtscheiding in de staat New York, die volgens katholieke wetten wordt geregeerd, die weer op hun beurt door katholieke rechters worden toegepast. Mocht u in zijn geschriften een zekere bitterheid ten opzichte van de katholieke politieke machine vinden,
| |
| |
denk dan aan deze ervaringen, die in de ziel van de schrijver zulke diepe wonden achterlieten dat ze er nimmer uit verdwenen.’
Mag men Sinclair geloven dan zijn (of waren) de desbetreffende wetten zodanig dat een onervaren man als hij er geen weg in kon vinden. Na verscheidene vergeefse pogingen, onder meer in Zwitserland, kwam hij (in 1912) ten slotte in ons land, waar Frederik van Eeden zich bereid had verklaard hem in zijn moeilijkheden te helpen. Zij kenden elkander van 1908 en 1909 af, toen Van Eeden in de Verenigde Staten zijn lezingen over sociale problemen en de mogelijkheden van ‘binnenlandse kolonies’ had gehouden. Ook Sinclair had zich met zulke ‘oplossingen’ van het maatschappelijke vraagstuk afgegeven, en Van Eeden rekende hem tot zijn geestverwanten, de ‘koningsmensen’, die de wereld door heldenliefde zouden veroveren en hervormen. Welteroberung durch Heldenliebe heette hun blauwe boekje, waarin wij jongeren een profetenstem meenden te horen (in het Duits). Bovendien had Van Eeden zelf een echtscheiding achter de rug, en het is aan te nemen dat hij met de daarbij opgedane ervaring zijn jonge Amerikaan van dienst kon zijn. Sinclair was een goede dertig, Van Eeden een goede vijftig toen zich deze gebeurtenissen afspeelden.
Sinclair wenste niets anders dan zo spoedig mogelijk in staat te worden gesteld zijn tweede vrouw, Craig - bekend uit vele van zijn geschriften -, ook wettig te huwen. Beiden kwamen bij Van Eeden in Bussum logeren. ‘Craig kwam naar Holland,’ schrijft Sinclair, ‘en dr. Van Eeden en zijn vrouw stelden haar voor aan stemmige burgemeestersvrouwen, die even verguld waren met de ontmoeting van een kleinkind van Amerikaanse slaveneigenaars als zij met Hollandse waardigheidsbekleders’ (een typische foutieve Amerikaanse kijk op beide kanten!). ‘Wij raadpleegden een advocaat, en de zaak werd de verschrikte rechters van het Amsterdams gerechtshof voorgelegd. De Nederlandse wetgeving verlangt niet dat de echtgenoot bewijst dat hij zijn vrouw heeft afgeranseld, gesmoord of vergiftigd. Hij kan een echtscheiding krijgen op een door de vrouw getekende verklaring dat hij overspel heeft bedreven. ... De rechters beslisten ten slotte dat zij deze éne Amerikaan clementie deelachtig zouden maken - maar dan nooit meer! Amsterdam wilde geen tweede Reno worden!’
De belevenissen van die dagen schenen de vriendschap tussen de beide schrijvers voorgoed te bezegelen, een vriendschap die nog verdiept werd door een gezamenlijke reis naar Berlijn, waar Van
| |
| |
Eeden zijn Amerikaanse socialist persoonlijk kennis liet maken met de leden van zijn ‘Kreis’, de Gutkinds (Sinclair sprak meestal van ‘die guten Kinder’), Rathenau, Landauer en anderen. Met al hun verschil in temperament leken Sinclair en Van Eeden zulke gelijkgestemde geesten in die paar jaren voor de wereldcatastrofe!
Maar ook deze vriendschapsband, als zovele in Van Eedens wisselvallig bestaan, zou niet hecht genoeg blijken. Dit leerde ik voor het eerst uit de mond van Van Eeden zelf, gedurende een onderhoud dat ik met hem in 1928 te Bussum had. Ik was hem gaan opzoeken in verband met een studie over de Tolstoyanen of christenanarchisten, die in de jaren van Walden een soortgelijk experiment in het naburige Blaricum op touw hadden gezet, met als resultaat ongeveer een zelfde echec. Sinds mijn jongelingstijd telde ik onder hen verschillende goede vrienden en geestverwanten. Ik hoopte het materiaal dat ik over deze Blaricummers in de eerste plaats van mijn oude vriend Felix Ortt had verkregen, aan te vullen met wat Van Eeden mij zou vertellen.
In die verre jaren van illusies en idealisme had Frederik van Eeden voor mij en zovelen van mijn leeftijd ongetwijfeld tot de Wegbereiders van een Nieuwe Maatschappij behoord. Met het uitbreken van de oorlog waren al onze idealen in rook opgegaan. Nooit zouden wij de dingen meer kunnen zien als toen; nooit meer geloven dat ‘de bezitters’ afstand zouden doen van hun bezit ter wille van de niet-bezitters; dat ‘de praktijk der Liefde’ het van de praktijk van het geweld en van de macht zou winnen; dat de Bergrede voor iedereen de leidraad van het aardse leven zou worden.
En daar zat ik nu tegenover de man die eens een der meest gezaghebbenden onder de ‘nieuwlichters’ mocht heten. Het was de eerste maal dat ik bij Van Eeden aan huis kwam. Met anderen had ik wel eens op Walden rondgeneusd, toen de kolonie reeds ter ziele was, en er nog slechts een paar mensen in de zogenaamde ‘holen’ woonden, de kleine, half in de grond gebouwde huisjes, ideaal van soberheid. Ik had vol bewondering toegekeken als hij in ons Loosdrechtse zwembad zijn duik nam, of hoe hij daar fier en zelfbewust op de Bussummergrindweg liep. En het is te begrijpen dat ik mij diep getroffen gevoelde toen ik hem de veranda zag opkomen van dat jammerlijke overblijfsel van Walden, van die | |
| |
droom eens door ons allen meegedroomd. Een gebogen gestalte, stokoud, ofschoon nog geen zeventig, gebroken en van alle heroïek ontdaan - zo kwam hij naar mij toe, veel meer afgeleefd dan de verhalen van anderen mij hadden doen vermoeden.
Nadat hij tegenover mij aan het serretafeltje had plaats genomen, en zijn vrouw zich met de thee bij ons had gevoegd, herkreeg hij iets van zijn vroegere houding. Het ontbrak zijn conversatie zeker niet aan levendigheid, vooral als het om gemeenschappelijke kennissen ging. De gegevens echter waar het mij om te doen was geweest, bleven uit. Bovendien bleek hij de dingen door elkaar te halen, zich nogal eens bij het noemen van namen te vergissen, en bepaalde gebeurtenissen op de kolonies vergeten te zijn. Ik wist natuurlijk wel dat hij niet meer de oude was, dat hij dit al niet meer was toen hij tot verwondering, en soms tot ergernis, van velen katholiek ging worden. Ook had men mij verteld dat hij reeds in het begin van de eerste wereldoorlog tekenen van geestelijke achteruitgang begon te tonen, die hem een paar jaren vóór mijn bezoek zelf bewust waren geworden. Maar op de een of andere manier waren deze feiten bij mij op de achtergrond gebleven, en had ik hem nog te zeer in mijn denken met zijn vroegere persoon vereenzelvigd.
Ik vroeg hem of hij mee wilde doen met een in ons land in dat jaar 1928 begonnen actie om Tolstoys honderdste geboortedag te herdenken. Hij antwoordde mij dat hij daartoe de toestemming van zijn biechtvader zou moeten vragen. Dit kwam voor mij wel bijzonder onverwacht - was dit de man die De kleine Johannes had geschreven? Overigens was het even vreemd van hem te horen dat hij nooit enige invloed van Tolstoy, die hij blijkbaar niet mocht, had ondergaan. Een bewering die hij, zoals ik later hoorde, ook tegenover anderen placht vol te houden.
In plaats van over Tolstoyanisme en anarchisme liep het allemaal ten slotte uit op amerikanisme en katholicisme; katholicisme in volstrekt positieve zin, amerikanisme volkomen negatief. Alleen de leer van de rooms-katholieken was de juiste, en kwam, meende hij, ook in essentie overeen met wat hij gedurende zijn leven had willen verkondigen en bereiken. Ik kon niet nalaten hem zo nu en dan te wijzen op zijn eigen uitspraken op allerlei gebied van ons leven. Ze hadden ons jongeren eens voorbeelden van de diepste levenswijsheid toegeschenen en zeer bepaald niet van enige liefde voor kerkelijke opvattingen getuigd (in tegenstelling tot evange- | |
| |
lische waarheden!). Maar Van Eeden antwoordde dat hij alles wat hem kwaad voorkwam in de katholieke leerstellingen ‘elimineerde’ - dit woord herinner ik mij pertinent.
Hij had mij reeds laten merken dat hij van de meeste vroegere medewerkers, bewonderaars, vrienden of bestrijders alleen de narigheden had onthouden. Ik noemde hem de naam van Toepoel, P.M.C. Toepoel, eertijds student in de Nederlandse letteren en wielrenner, die een tijdje op Walden gekoloniseerd had. Later verwierf hij bekendheid als boksinstructeur in Den Haag met een Instituut voor ‘Physical Culture’, en ten slotte werd hij de grote hondenexpert van ons land. Het noemen van deze naam was natuurlijk een lelijke misstap van mij; ik had eraan moeten denken dat Toepoel nauw verbonden was geweest aan de debacle van De Eendracht, en met Van Eeden in ernstige conflicten was geraakt. Een nare geschiedenis, waarover men in Van Eedens dagboeken onder meer dit kan lezen: ‘Piet Toepoel, de man die mij zoo schriklijk benadeeld heeft, en mij “de lafaard van Walden” heeft genoemd.’
Toepoel en ik kenden elkander vrij goed door de jaren dat ik tot de bezoekers van zijn Instituut behoorde, en wij veel samen hadden gebokst in de tijd dat boksen en andere sporten mij meer in beslag namen dan goed voor mijn studie was. ‘Daar krijg ik een nare smaak van in mijn mond, als ik u die naam hoor noemen,’ riep hij uit.
Maar ook anderen moesten het ontgelden, en in volle ernst bezwoer hij mij dat hij die andere mensen nog slechts als demonen kon zien, die hem van het juiste pad, dat hij nu eindelijk in de katholieke leer meende te hebben gevonden, hadden afgehouden. Alleen de dichter Jacob Israël de Haan was hem trouw gebleven; in zijn ganse leven had hij nooit fijner mens gevonden. Ik weet niet meer of het toen of bij een ander bezoek gebeurde, dat wij opeens over Die Leiden des jungen Werther te spreken kwamen, misschien omdat hij hoorde dat ik enige jaren in het keizerlijke Duitsland school had gegaan, het land waar hij zoveel goede vrienden had gevonden. Maar wat Goethe Werther had laten doormaken had ook hij gekend; de zelfmoordgedachte was hem steeds vertrouwd geweest. Van een andere Duitser, de in die jaren veel besproken Sigmund Freud, de grondlegger van de psychoanalyse, wist hij mij uit te leggen dat hij, Van Eeden, die dingen al lang tevoren had gezegd; maar hij was dichter en Freud niet.
| |
| |
Ik kon hem tot zijn genoegen vertellen dat ik nog steeds een exemplaar in mijn bezit had van de Duitse vertaling van de redevoering die hij in het jaar 1908 in de Carnegie Hall te New York had gehouden. Een vertaling door Else Otten, die ook andere vertalingen van zijn werken had verzorgd, met een voorwoord van dr. Franz Oppenheimer, zijn Duitse geestverwant. Men weet dat Van Eeden na de debacle van zijn ‘communistisch’ experiment op Walden, naar een soort synthese van kapitalisme en communisme was gaan uitzien: ‘Hier nu zien wij kapitalisme en communisme verenigd,’ riep hij in deze New-Yorkse voordracht uit, en hij verwees naar het voorbeeld van de bijen, die in de onmiddellijke nabijheid van grote rijkdommen matig weten te leven!
Had ik Amerika maar niet genoemd, dan zou ik minder teleurgesteld uit Bussum zijn weggegaan. Maar nu kreeg ik onverwacht dingen uit zijn mond te horen die zo schokkend waren, zo vreemd, dat zij mij wel mijn ganse verdere leven diep in het geheugen gegrift moesten blijven. Zo begon hij tot mijn schrik opeens met groot enthousiasme over Henry Ford te praten als de kapitalist naar wie hij had uitgekeken, die dus als kapitalist het communisme zou moeten brengen. Hij verliet de veranda een ogenblik en kwam terug met Fords Dearborn Independent, in mijn ogen niets anders dan een ordinaire Amerikaanse reclamekrant, waarin, om de woorden van Sinclairs landgenoot en halve naamgenoot Sinclair Lewis te gebruiken, het verkopen van Jaeger-ondergoed (in casu: auto's) als een edele, bijna religieuze daad werd voorgesteld. Ook voor een man als King Gilette (van de scheermesjes, de ‘Razor King’ zoals de Amerikanen hem noemen) bleek Van Eeden diepe eerbied te koesteren.
Het was alles erger dan ik had kunnen verwachten, ook al had men mij genoeg van zijn geestelijke achteruitgang sedert de oorlog verteld. Het terrein waarheen ons gesprek ons had geleid, was mij juist in die jaren goed bekend door mijn studie van de nieuwe Amerikaanse letterkunde. Het leek mij dus gewenst hem eraan te herinneren wat de ook door hem eens bewonderde schrijvers, zoals zijn vriend Upton Sinclair, van de Amerikaanse kapitalisten en het Amerikaanse kapitalisme aan de kaak hadden gesteld.
Hij wilde wel toegeven dat hij nog steeds veel in Sinclair kon waarderen, maar sedert zijn overgang naar het katholicisme had niemand, wie dan ook, hem bitterder brieven geschreven en hem grotere verwijten gemaakt over zijn nieuwe geloof dan Sinclair,
| |
| |
zodat dit ten slotte tot een breuk in hun vriendschap had geleid.
Kort daarop werd ik ongewild in deze controverse tussen beide vrienden betrokken, toen in De Groene Amsterdammer van 7 september 1929 een van mijn bijdragen over de nieuwe Amerikaanse roman verscheen, waarin ook Oil werd besproken, het boek over de corruptie van de regering van president Harding, dat door de processen over de olieschandalen wereldbekendheid had gekregen. Het boek was door de censuur van Boston voor verkoop verboden, en ik veronderstelde dat de autoriteiten ook gebelgd waren over de manier waarop, in het verhaal van Eli Watkins, de godsdienst van een groot gedeelte van het Amerikaanse volk werd voorgesteld. Ik wees erop dat Upton Sinclair niet veel van de officiële godsdiensten moest hebben, en als voorbeeld haalde ik de woorden van Van Eeden aan: dat zijn bekering tot het katholicisme de oorzaak van de breuk in hun vriendschap was geweest. ‘De Amerikaansche schrijver wilde in dien stap niets dan een grooten achteruitgang zien, en stelde daartegenover zijn socialistische en atheïstische opvattingen.’
Tevoren had ik Van Eeden verlof gevraagd ons gesprek over Sinclair te mogen publiceren, en in een kort briefje werd mij dit inderdaad toegestaan: ‘Uw verzoek, of u het gesprek mag publiceeren dat wij eenige jaren geleeden betreffende Upton Sinclair gevoerd hebben, willig ik gaarne in.’ Maar toen ik hem volgens gebruik uiteindelijk een exemplaar van het desbetreffende nummer van De Groene deed toekomen, ontving ik tot mijn verbazing als enige reactie een, met de bevende hand van een zeer oude man geschreven, briefkaart (poststempel: 21-10-1929): ‘In antwoord op uw schrijven omtrent Upton Sinclair wil ik alleen zeggen, dat onze vriendschap ongebrooken is, ja! eer toegenoomen dan verminderd is.’
Ook Sinclair had via zijn Britse uitgever Werner Laurie een exemplaar van De Groene ontvangen, met een begeleidende brief van mij. Ik wist dat hij onze taal nu enigszins kon lezen, en in zijn antwoord op de ontvangst van weekblad en brief bevestigde hij dit nog eens (30 september 1929). De essentie van mijn bijdrage was hem duidelijk genoeg geworden, zeer zeker wat de vermeende breuk in hun vriendschap betrof: ‘Mr. Werner Laurie has sent me your very interesting letter, also the article, for which I thank
| |
| |
you. I can read your language to a limited extent, and I gather you are under the impression that my friendship with Van Eeden is “broken”. I am writing him a letter and send you a copy, herewith.’ Dan, naar aanleiding van wat ik in mijn recensie over zijn levensopvatting had gezegd, vertelt hij mij dat hij zich geen atheïst noemt, en dat hij er zeker van is dat de een of andere vorm van intelligentie het heelal leidt, maar daar hij geen kans ziet daar iets van te begrijpen, stelt hij zich tevreden met zijn kleine pogingen de mensheid ervan af te houden elkander te doden en uit te buiten. Maar verder: ‘Ik beschouw de katholieke kerk als een bijzonder afgrijselijke vorm van gevangenschap van de menselijke geest (an especial abhorrent form of imprisonment of the human mind) en natuurlijk stemde het mij erg treurig te moeten ondervinden dat mijn oude vriend op zijn oude dag het slachtoffer is geworden van wat ik als een van de ergste vijanden van menselijke vooruitgang beschouw. Maar het helpt toch niet met hem te discussiëren, en dus zeg ik maar niets.’
In zijn brief aan Van Eeden zelf (waarvan hij, zoals boven vermeld, mij een doorslag zond) beperkt Sinclair zich dan ook tot deze zin: ‘Ik heb een exemplaar van een artikel over mijn boeken, geschreven door dr. Perdeck, ontvangen, waarin ik lees dat jij hem hebt gezegd dat onze vriendschap “gebroken” is. I hope it is not so bad as that. Both Craig and I think of you often, and it is always with love and sympathy. If I do not write it is because I am working very hard as usual, and because I fear that what I am doing will not appeal to you. My ideas are at war with your ideas, and as I don't want to wound you I don't say anything. But my personal feelings for you will never be changed by anything that happens.’
Zo zal ook Van Eeden het hebben opgevat, toen hij mij in de aangehaalde briefkaart vertelde dat hun vriendschap zelfs ‘eer toegenoomen dan verminderd’ was. Dit doet echter niets af aan het feit dat de briefwisseling tussen de beide vrienden hoe langer hoe onvriendelijker van toon werd, ‘bitter’ gelijk Van Eeden het mij noemde, en vol verwijten van Upton Sinclair. Een en ander zou ik echter pas te weten komen toen ik in 1954, een kwart eeuw na ons Bussumse gesprek en een twintigtal jaren na Van Eedens overlijden in 1932, inzage van een groot gedeelte van hun briefwisseling kreeg.
Iets pijnlijkers dan deze verzameling brieven laat zich moeilijk
| |
| |
denken. Daar is aan de ene kant de nog in volle kracht van zijn leven staande Amerikaanse socialist, nuchter en realistisch; aan de andere kant een oude man, die zijn vroegere opvattingen niet meer wil erkennen, en dingen zegt die bijna ongelooflijk klinken in hun naïveteit. Het gaat om dezelfde dingen die ik tijdens mijn bezoek te horen kreeg.
Wanneer na de oorlog Van Eedens wereldbeeld geheel blijkt te veranderen en zijn overgang naar het roomse geloof nog slechts een kwestie van tijd is geworden, wordt de kloof tussen beide schrijvers eigenlijk op elk gebied groter en groter. De bij Van Eeden altijd aanwezige afkeer van ‘the American way of life’ treedt scherper naar voren: ‘Ik stel geen vertrouwen’, zegt hij in een brief van april 1921, ‘in jou als wijsgeer en ethisch en religieus leraar. Je woont in een land waar de mensen nog erg kinderlijk zijn in dit opzicht.’ Trouwens, toen Van Eeden nog min of meer de oude opstandeling was, had hij zich tegenover zijn vriend reeds over deze ‘kinderlijkheid’ van de Amerikanen geuit: ‘Surely Health, Prosperity and Long Life are the American Trinity of to-day’, vinden wij in een brief van 1911 - op zichzelf nog niet zo een gekke kenschetsing van de Verenigde Staten zou men zeggen.
Maar wat te denken van het feit dat hij, gelijk het mij tijdens ons Bussumse gesprek overkwam, ook tegenover Sinclair twee van de in ieder opzicht typische produkten van deze Amerikaanse dollarbeschaving, van deze gekochte beschaving, hemelhoog begint te prijzen: een Henry Ford en een King Gilette. In Ford ziet hij (1924) de zakenman die ‘wanted to execute where I was creating’. ‘Denk je niet dat Ford straks President wordt? Hij zou meer doen dan Wilson.’ Over Fords reclameblaadje, dat hij bij mijn bezoek voor de dag haalde en aanprees, schrijft hij zijn vriend (15-4-1926): ‘The Dearborn Independent ... is still more to my liking ... because of the spiritual (sic!) tendencies.’ Een paar maanden later (29-7-1926) over Ford nog dit: ‘Here is more than Washington, than Napoleon, than Pasteur.’ En dit alles tegenover iemand als de socialist Sinclair, die zijn vriend ook vroeger tegen deze overschatting van een gewone, uiterst slimme zakenman had gewaarschuwd. Zoals in een brief van 17 juni 1919: ‘He is very ignorant and does not read anything.’ Duidelijker nog in een latere brief, als Van Eeden blijkbaar nog steeds op Ford terugkomt (12-9-1924): ‘Wat Henry Ford betreft, hij is een van de grootste vloeken die Amerika ooit hebben geteisterd. Ik heb
| |
| |
hem verscheidene jaren geleden heel wat keren ontmoet. Hij is een van de meest onwetende mensen die ooit een verantwoordelijke positie hebben bekleed. In alle kwesties, behalve die van werktuigkunde en zaken doen, is hij geestelijk gesproken niet slechts een kind, maar een sub-normaal kind. Hij is in staat alles te geloven wat hem de een of andere dwaas of schurk wenst te vertellen. Hij heeft dit land de vloek gebracht van het antisemitisme; hij is feitelijk een aanhanger van de Ku Klux Klan.’ En een maand later (20-10-1924): ‘Nu wat betreft je Henry Ford. Hij publiceert in zijn abominabele Dearborn Independent een pagina onder het opschrift “Henry Ford's Eigen Bladzijde”! Hij heeft me zelf, toen hij hier was, gezegd dat hij deze bladzijde niet eens leest en dus heb ik alle reden om te denken dat hij het boekje dat jij zozeer bewondert’ (bedoeld is Fords My life and work) ‘helemaal niet heeft geschreven.’
Als Van Eeden zijn vriend reeds met zijn ‘sociale’ beweringen in het harnas jaagt, nog moeilijker wordt het voor Upton Sinclair als Van Eedens nieuwe geloof een rol gaat spelen. ‘Ik moet erom lachen’, antwoordt Sinclair in een brief van 5 maart 1926, ‘dat je hem’ (het gaat weer over Ford) ‘met Jezus vergelijkt, en je voorstelt hoe goed die twee met elkander zouden hebben kunnen opschieten... Blijkbaar zie je over het hoofd dat Jezus een jood was, en dat Henry Ford aan het hoofd van een soort kruistocht staat (ik had willen zeggen om de joden Amerika uit te drijven, maar dat is niet, strikt genomen, de waarheid, want hij weet niet wat hij eigenlijk wil). Hij wil ze alleen maar haten.’ Dan vertelt Sinclair hoe Ford zich zelfs niet ontziet een uitgebreide propaganda te maken met de zogenaamde Protocollen van Zion (‘They were some preposterous documents got up by the Black Hundred of Russia’) - hetzelfde geschrift dat later ook de Nazi's zouden hanteren. ‘Het einde kan alleen een pogrom zijn.’ Hij vervolgt dit antwoord door er nogmaals op te wijzen dat Ford ook veel voelt voor de Ku Klux Klan - ‘en die willen ook alle katholieken kwijt’.
In het jaar 1921, kort voor Van Eedens officiële overgang, antwoordt Sinclair: ‘Ik vind het zo vreselijk wat je me vertelt over je belangstelling in de roomse kerk. Niets heeft me de laatste jaren zulk een schok gegeven. Ik kan de macht van deze organisatie over het gevoelsleven van de mens volkomen begrijpen, maar ik beschouw dit als de meest levensgevaarlijke valstrik ooit voor de
| |
| |
menselijke geest uitgezet.... Dit zal je verdrietig stemmen, maar niet meer dan jouw brief mij heeft gemaakt.’
Als Van Eeden doorgaat met zijn theologische uiteenzettingen wordt Sinclairs toon inderdaad bitterder en bitterder; de egards schijnen weg te vallen: ‘Het spijt me’, zegt hij in de brief van 11 mei 1923, ‘dat ik je geen prettiger antwoord kan geven op je pleitrede om het denkbeeld dat Jezus Christus niet een god is, maar God zelf, te overwegen. Beide beweringen, dat hij God is, of dat hij een god is, zijn voor mij zonder betekenis of enige mogelijkheid zelfs van betekenis .... Het is volkomen tijd vermorsen om te proberen mij ervan te overtuigen, dat de rooms-katholieke Paus de vertegenwoordiger van God is, terwijl Lenin en Trotsky de vertegenwoordigers van Satan zijn. Ik geloof noch in jouw God, noch in jouw Satan, maar mocht dat wel het geval zijn, dan zou ik zeer zeker de zaak precies omdraaien wat betreft hun identiteit hier op aarde... ik heb toevallig de geschiedenis van de katholieke kerk bestudeerd, en ik weet dat deze kerk de prijs toekomt door alle eeuwen heen de ergste wreedheden te hebben bedreven, en wanneer ze dat nu niet meer doet, dan komt dit eenvoudig hierdoor, dat ze er de macht niet meer toe heeft. Ze is steeds bereid geweest elke marteling te steunen die haar zou steunen (It has always been willing to support every torture that will support it).’
Zulk een correspondentie moest wel spoedig een einde vinden. De brieven komen met telkens grotere tussenpozen, meestal naar aanleiding van de een of andere propagandistische uiting aan de kant van Van Eeden. In een brief van 12 september 1924 zegt Sinclair dat de reden waarom hij in zo lang niet heeft geschreven is, dat hij niet meer weet wat op Van Eedens argumenten te zeggen: ‘Jij en ik hebben ons leven gewijd aan bewegingen die op het ogenblik in een dodelijke strijd zijn over de hele wereld. Ik kan jouw beweging niet bespreken zonder je gevoelens te kwetsen, en het is moeilijk op een andere wijze te schrijven.’
Ook op iemand die oprecht rooms is zal de manier waarop de Hollandse dichter zijn nieuwverworven geloof tegenover deze Amerikaan pousseerde geen prettige indruk maken. Het is dan ook bijna ongelooflijk dat een man, eens bekend om zijn scherpe kritiek op alles wat dogmatisch en conventioneel mag heten, eens zo dapper en opstandig tegenover onze Hollandse kwezelarij, lakeien-geleerdheid en dom gezag, op zulk een wijze aan iemand
| |
| |
als juist deze vrijgeest kan schrijven, met wie hij het zo lang eens was geweest in de strijd voor een betere wereld.
Het zou overigens onjuist zijn te menen dat Van Eedens vreemde terugval in dogmatisme en conservatisme een uitvloeisel was van de invloed van de rooms-katholieke kerk. Integendeel, het omgekeerde lijkt eerder het geval geweest te zijn. Al lang voor de kerk een rol begon te spelen had hij reeds de strijd aangebonden tegen veel van wat hem eens de waarheid had geleken. Samen met al die oude idealen had hij ook de mensen die hem daarin hadden gevolgd opgegeven. Men denke slechts aan zijn wonderlijke houding tegenover de eerste wereldoorlog, toen hij in nationalistisch opzicht plus royalist que le roi leek te worden. Daar sprak hij zowaar voor een vereniging als Volksweerbaarheid in 1915 in een vergadering waar de algemene oefenplicht werd gepropageerd - en waar het volk hem uitschold voor ‘volksverajer’ en ander fraais. Misschien heeft Albert Verwey gelijk gehad toen hij in de dagen van Walden en het anarchisme schreef, dat Van Eeden steeds slechts zichzelf bewonderd wilde zien, door anderen erkend wilde warden, en dat zijn theorieën allemaal ‘lariekoek’ waren.
Toch erkende ook Verwey hem als de strijder voor het recht tegen het onrecht, en zag in hem de man die als individualist en anarchist ontzaglijk stimulerende invloed op duizenden jongeren heeft gehad.
De briefwisseling met Upton Sinclair is de meest uitgebreide uit Van Eedens laatste levensjaren. Ze openbaart, meer dan de dagboeken uit diezelfde tijd, in welk een psychische toestand hij zich bevond, toen hij de door zijn vriend zo kwalijk genomen stap naar Rome deed. De boven aangehaalde brief van Sinclair van 30 September 1929, mij in doorslag toegezonden, is de laatste geweest die hij Van Eeden schreef, en de volzin waarin de Amerikaan zijn oude vriend verzekert dat, niettegenstaande alles, zijn persoonlijke gevoelens voor hem nooit door wat dan ook zouden veranderen, vormde een passend slot.
|
|