De Gids. Jaargang 127(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] H.J. van Tienhoven | Drie gedichten Bosduiven De duiven van mijn nooddruft koeren hout bijeen tot bosbestand: eenvoud van bomen leent zich in laan na laan tot onderkomen voor mijn enige persoon enkelvoud. En dit alleen omdat ik van je houd: mijn vleugelpaar schuldig en ongeschonden vliegt binnen wat de dood niet heeft ontbonden, een wiekslag die het voorjaar openvouwt. Een kerkhoflaan loopt uit op heilig woud; waar ik ook luister kom je me ter ore, nu ik duiven hijgend fluisteren hoor en verborgen bidden in het onderhout. [pagina 121] [p. 121] Het moet wel Het grijze licht valt loodzwaar op het land. Het moet wel zijn omdat ik zo gebrand ben op een oneindig lage zonnestand die men betasten kan met beide handen - het moet wel dat zo water kan ontstaan op hoogvlakten waar maansteen licht gaat glimmen en waar een kind stil uit zijn raam kan klimmen en tot de grens van licht en water gaan. Weer tast ik water en ik vraag niet meer. Het bloed zoekt wel zijn weg tussen de doden. Over een landschap van gestorven goden zal straks deze avond dalen van weleer. [pagina 122] [p. 122] Dragen de wolken nog licht? Dragen die wolken nog licht? Spiegelt een andere wereld rookloze fatamorgana's in de doodstille kuil van de dag? Ik mag deze hondewacht niet verlaten. Later zal men vertellen aan de regenmakers van morgen wat ik gezien heb omdat ik willens en wetens bleef wachten op wat ver achter het draagvermogen van wolken lag. Licht van zo groot een vermogen dat ik ook zonder ogen had kunnen zien wat ik zag. Vorige Volgende