De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Han Lammers | Binnenlandse kroniekEen crisis bezworen? - Een witboek over Nieuw-Guinea? - De grote mond van C. Verolme en de tekortkoming in het beleid van Luns - De bekeerling Marijnen - Geraas tegen ‘entartete Kunst’Als ooit nog eens uit de school wordt geklapt over wat in de maand mei zich binnenskamers in het kabinet-Marijnen heeft afgespeeld, kon wel eens blijken dat Nederland op een knappe, zij het tamelijk onopvallende manier langs een crisis is gemanoeuvreerd. Voor wie zich dagelijks met de gestes van onze regering moest bezighouden was het wel duidelijk dat er spanningen waren. Niet geheel helder werd echter in hoeverre die desastreus konden zijn, al waren er tekenen die tot pessimisme moesten stemmen. Er waren enkele knelpunten, die heel onverbloemd aan de dag traden: geschillen over de financiering van verhoogde uitkeringen krachtens a.o.w. en a.w.w. (uit de algemene middelen of niet?), en over de wenselijkheid en mogelijkheid van een belastingverlaging; en los daarvan: de toekomstige regeling van ons omroepbestel. Dat laatste punt leek niet erg actueel te zijn, aangezien pas in 1965 hierover beslissingen moeten worden genomen - zo is tenminste bij de kabinetsformatie van vorig jaar overeengekomen. Maar actueel of niet, meespelen deed het vraagstuk wel, omdat met name de v.v.d. er behoefte aan had om duidelijk zijn positie binnen de regeringsploeg of te palen. Want die partij had veel bezwaren tegen het aangaande de verhoogde a.o.w.-uitkeringen voorgenomen beleid (eventueel achterwege blijven van de zo begeerde belastingverlaging!), en kon toespelingen op nog resterende geschillen over het omroepbestel best in zijn politieke kraam gebruiken. Eind mei, begin juni zag het ernaar uit dat de moeilijkheden althans in de sector van a.o.w. en belastingverlaging enigszins bezworen waren. Het was een kwestie van geld ten slotte, en is het niet zo dat Nederlanders het over dergelijke aangelegenheden altijd eens worden? Van grote betekenis in dit verband leek, dat ten gevolge van de loonsverhogingen de belastinginkomsten meer dan | |
[pagina 78]
| |
bevredigend waren gestegen, zodat een gedeeltelijk financieren van de verhoogde uitkeringen krachtens de a.o.w. uit de algemene middelen geen onoverkomelijke zaak dreigde te worden. En een (gematigde) belastingverlaging ook niet! Hoe ook het kabinet intern heeft geschipperd - dat daarbij de ambitieuze rooms-katholieke minister Veldkamp (sociale zaken) en de liberale bewindsman Witteveen (financiën) grondig aan de gang zijn geweest, laat zich denken -, het heeft verhinderd dat het in de maand mei verder is gekomen dan wat kwade geruchten. Die werden overigens van verschillende kanten bekwaam aangeblazen. In het rooms-katholieke dagblad De Gelderlander (een van de boeiendste Nederlandse kranten overigens) stond op een gegeven ogenblik een stuk ‘van geachte zijde’ opgenomen, waarin regelrecht werd gepleit voor een opbreken van de bestaande regeringscombinatie, en dat dan ten behoeve van een samengaan tussen socialisten en katholieken. De nieuwsgierigheid naar de identiteit van de ‘geachte zijde’ was groot, maar meer dan de rake veronderstelling dat het wel eens een kamerlid uit de gelederen van het Nederlands Katholiek Vakverbond kon zijn, werd niet opgebracht. Hoe opgewonden sommigen ook over de publikatie in De Gelderlander deden, veel om de hakken bleek het stuk toch niet te hebben. De schrijver had zich min of meer vastgelegd op een uitgangspunt dat te zeer verbonden was aan de actualiteit: het bij veel katholieken levende ongenoegen over zekere antipapistische tendensen in de protestantse reacties op de Irene-affaire. Verder wenste hij kennelijk geen rekening te houden met de grote verschillen in denkatmosfeer tussen p.v.d.a. en k.v.p., bij voorbeeld op het punt van de omvang van de overheidsbemoeienissen. Wat dat betreft bleken de partijen die het kabinet-Marijnen hebben samengesteld (k.v.p., a.r., c.h.u. en v.v.d.), elkaar behoorlijk na te staan. Een belangrijk punt als het huurbeleid (de Tweede Kamer besloot op voorstel van de regering tot verhoging van sommige huren) was ook al geschikt om er de eensgezindheid van die groeperingen aan te demonstreren. En ook de gebeurtenissen rondom een openbaar bedrijf als de p.t.t., dat met goedvinden van iedereen in het kabinet zijn tarieven fors liet stijgen, leerden dat de communis opinio binnen de regering steviger in elkaar zat dan wel eens werd vermoed. Bij al die gelegenheden waren het de socialisten die een principieel contra-geluid lieten horen. Namens het n.v.v. werd herhaaldelijk gezinspeeld op de noodzaak van nieuwe looneisen aan het eind van het jaar, eisen | |
[pagina 79]
| |
die hun rechtvaardiging moesten vinden in het stijgen van allerhand prijzen. Behalve deze wat hun belangrijkheid betreft nog vrij onoverzichtelijke aangelegenheden valt er voor de chroniqueur van de maand mei niet veel meer te beschrijven dan wat kleingoed.Ga naar eind1 Daar was het opnieuw geuite verlangen naar een witboek over de kwestie-Nieuw-Guinea. De heer Samkalden, lid van de Eerste Kamer voor de p.v.d.a., kwam er tijdens de besprekingen over de begroting van de heer Luns mee aandragen. De minister van buitenlandse zaken had bezwaren tegen het denkbeeld, zeggende dat een witboek de betrekkingen met Indonesië wel eens zou kunnen verslechteren. Een wat merkwaardig argument, gezien het feit dat juist de heer Luns zo'n beetje alles heeft gedaan om te bevorderen dat onze verhoudingen met Indonesië in een complete janboel zouden verkeren. Maar eerlijk is eerlijk: het lijkt erop dat hij zich in de laatste tijd aan het beteren is. In juli zal hij zelfs naar Djakarta gaan om er officieel door de heer Soekarno te worden ontvangen. Dan staat ook een reis naar Moskou op het programma, waarmee Nederland dan eindelijk is opgenomen in de rij van landen die zich daarginds behoorlijk hebben aangediend. Nog even aandacht vragend voor het denkbeeld om een witboek te vervaardigen: de heer Van Riel van de v.v.d. stelde voor een commissie van deskundigen te belasten met een bronnenpublikatie over Nieuw-Guinea. Die zou dan wel na overleg met de regering tot stand moeten komen. Voor het overige zou de commissie geheel onafhankelijk te werk moeten kunnen gaan. Zo op het oog zit aan die gedachte de aantrekkelijke kant dat een rechtstreekse publikatie van regeringswege, die uiteraard allerlei verantwoordelijkheden zal oproepen, kan worden vermeden. Maar overleg met de betrokken ministers impliceert aan de andere kant tòch dat zulke verantwoordelijkheden kunnen worden gesteld, zodat men wéér in huis haalt wat men denkt te kunnen omzeilen. Hoe dan ook, de gedachtenwisseling over deze kwestie had het voordeel dat weer eens aandacht werd gevraagd voor het uitermate leerzame stuk buitenlandse politiek, dat we zo kort achter de rug hebben, maar dat als bron van wetenschap verloren dreigt te gaan. Kunde noch onkunde, slechts hyprocrisie en bot winstbejag schijnen overigens de feeën te zijn, die de meerderheid rondom de wieg van de nieuwe Indonesisch-Nederlandse relaties uitmaken. Men hoort niet anders dan over nieuwe investeringen ten behoeve van Neder- | |
[pagina 80]
| |
landse bedrijven, alle vreemd genoeg behorend tot die groep, die hoognodig aan een nieuw afzetgebied toe is. Van initiatieven in de niet-lucratieve sector van de cultuur verneemt men niets. De toon schijnt voorlopig te moeten worden aangegeven door grote monden als de heer C. Verolme, die aan zijn reuzentankers niet voldoende schijnt te hebben. Hij verklaarde na een reis naar Indonesië van plan te zijn om daarginds ook werven plus machinefabrieken op te zetten. Alles zeer duidelijk ad maiorem gloriam van een neringdoende in drijvend materieel, die zeker geen gelegenheid voorbij zal laten gaan om straks, als ten gevolge van de eigen-aardige structuur van de Indonesische samenleving een en ander in het honderd loopt, te schelden op de ondankbare, wezenloze schepsels die zijn gunsten hebben misverstaan. Dàt mag op het beleid van de heer Luns wel worden aangemerkt: hij heeft niet weten te voorkomen dat baatzuchtige buidelspekkers, van het soort dat nog geen vijf jaar geleden een vlag op de Julianatop in Nieuw-Guinea wilde planten, thans de atmosfeer tussen Indonesië en Nederland gaan bepalen. Verder met het kleingoed: ter gelegenheid van een jaarvergadering van de Nederlandse Dagbladpers (een vereniging van krantedirecteuren) hield minister-president Marijnen een rede, waarin hij tussen neus en lippen zei dat zijns inziens de overheid nooit op een andere manier public relations mag bedrijven dan door middel van de kwaliteit van haar beleid. We hebben in vorige kronieken al eens gewezen op de uiterst belangwekkende twist over de vraag of een overheid überhaupt aan public relations kan doen. Er zijn twee met elkaar strijdende opvattingen. Volgens de ene mag de voorlichting van regeringswege niet meer zijn dan toelichting en verklaring van het beleid, volgens de andere is het geoorloofd aan beleidsondersteuning, een soort ‘verkoop’, te doen. Deze laatste theorie wordt vooral verkondigd in de politieke sector waar de heer Marijnen het abc heeft geleerd. Blijkens zijn voor de dagbladdirecteuren gehouden inleiding kan men hem nu dus als bekeerling boeken, en het lijkt nuttig dat dit met enige nadruk gebeurt. Want de overheidsvoorlichting zal ongetwijfeld in de toekomst een vraagstuk van grote betekenis worden. De wezenlijke inzet is de betrouwbaarheid van het bestuur. En het is zaak vast te houden aan de opvatting, dat met alle macht een soort verkooppolitiek op een afstand moet worden gehouden. Lukt dat niet, dan is men in de publieke sector in feite uitgeleverd aan de grillen en streken van een van | |
[pagina 81]
| |
de minst prijzenswaardige bedrijfstakken in onze maatschappij, namelijk die van de reclame. De rooms-katholieke Nederlanders vierden (of moet men zeggen: betreurden) in de maand mei het tienjarig bestaan van het zogenaamde bisschoppelijk mandement, het document waarmee in 1954 de Nederlandse rooms-katholieke kerkelijke overheid de inter- en buitenconfessionele maatschappelijke samenwerking frustreerden. Opvallend was weer hoe sterk in roomse kring de gezagsbehoefte leeft. Men wilde zich wel kritisch en onverbloemd over het geschrift uitlaten, maar het afwijzen of ongeldig verklaren kon men toch niet zonder meer doen. Daarvoor, zo luidde de algemene opinie, was een initiatief van de bisschoppen zelf nodig. Aleer die er zich van hadden gedistantieerd, kon het stuk niet ter zijde worden gelegd, en zou het, ook voor de kritisch ingestelde, een zeker gewicht blijven behouden. Andermaal een teken van onvolwassenheid? Hoe het in katholieke kring met de menselijke volwaardigheid ook gesteld mocht zijn, over wat zich daarbuiten in dit opzicht afspeelde kan men evenmin optimistisch wezen. Er deden zich in de maand mei maar liefst vier gevallen voor van min of meer duidelijke inbreuk op de vrijheid van meningsuiting. 1. De rector magnificus van de Vrije Universiteit bewerkstelligde de vernietiging van een aflevering van het studentenblad Pharetra, waarin interviews met ex-gereformeerden stonden opgenomen. 2. Op aandringen van de justitie is de gehele in Nederland aanwezige voorraad van het (vertaalde) Engelse boek Fanny Hill teruggenomen. Fanny Hill bevat momenten uit het leven van een eeuwenoude prostituée, die echter nog steeds aanstoot bleek te kunnen geven. 3. Een politieman legde eigener beweging beslag op een boek van Jan Cremer, getiteld Ik, Jan Cremer. Het is een tamelijk provocerend geschrift, welks schrijver kennelijk geen blad voor de mond heeft willen nemen. Maar dat is dan wel zo'n beetje alles wat ervan kan worden gezegd. Achteraf bleek dat de politieman in kwestie te ver was gegaan, en de zaak werd recht getrokken. Typerend voor de sfeer in het gezagsapparaat was het voorval wel. 4. De literaire criticus H.A. Gomperts en de schrijver-dichter Remco Campert raakten wegens een zinsnede in een gedicht van de laatste in conflict met de avro. Het gedicht was een onderdeel van een letterkundig t.v.-magazine, Literaire Ontmoetingen geheten. In de gewraakte wending had Campert het werkwoord | |
[pagina 82]
| |
‘naaien’ vervoegd in de oneigenlijke betekenis van ‘cohabiteren’, en de avro durfde daarvoor de verantwoordelijkheid niet op zich te nemen. Men eiste schrapping uit de uitzending en pleegde ook financiële chantage. Gomperts en Campert zagen hierop van alle verdere medewerking af. Veelzeggend was de naam van de avro-functionaris die deze zaak moest behartigen: Dubbelboer. Het lijkt nuttig van dit alles een overzicht te geven, omdat er steeds meer stemmen opgaan die protesteren tegen de zogenaamde ontaarde kunst en het dus-geheten misbruik van persvrijheid. Zo werd bij voorbeeld in de Eerste Kamer door een a.r.-senator gefulmineerd tegen overheidssubsidie aan Gerard Kornelis van het Reve, wiens werk de complete aanranding van op letterkunde gespitste meisjes-scholieren zou constitueren. Onnodig te zeggen dat deze en andere geluiden een duidelijk ‘rechtse’ signatuur droegen; wel nodig is het om aan te tekenen dat in die hoek de frustraties zich almaar actiever schijnen te laten gelden. Men kan met het signaleren van zulke verschijnselen nooit vroeg genoeg zijn. |
|