De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
C. van Emde Boas
| |
[pagina 4]
| |
1. Het van oudsher bestaande streven van de mensheid om de geslachtsgemeenschap los te maken van de voortplanting heeft, eveneens van oudsher, haar geestelijke leiders gedwongen tot positiebepaling. Dit geldt wel in het bijzonder voor de drie grote godsdiensten die in onze regio worden beleden: jodendom, christendom en islam. Met name de christelijke zedenleer heeft zich lange tijd schrap gezet tegen iedere vorm van geboortebeperking, die met kindermoord, vruchtafdrijving en prostitutie in één adem werd genoemd en even verwerpelijk geacht. Actueel is het probleem feitelijk pas geworden in de vorige eeuw, het eerst in Frankrijk, later ook in andere Europese landen. Dan komt ook de moraaltheologische discussie eerst goed op gang en breekt een stroom van geschriften los. In vrijwel al deze geschriften is de Family Planning uitsluitend object van de beschouwingen, en meestal een zeer abject object. Van een discussie tussen twee gelijkwaardige partners is aanvankelijk geen sprake: de vertegenwoordigers van de kerken zouden zich niet verwaardigd hebben in een persoonlijke relatie tot een Nieuw-Malthusiaan te treden. Pas in de laatste decennia is er een verandering te bespeuren, en begint de mogelijkheid te groeien van een werkelijke dialoog tussen de kerken en de Family Planning-beweging op alle niveaus, van de laagste tot de allerhoogste. Het blijkt echter telkens weer, dat er in beide kampen niet weinigen zijn die een dergelijk contact niet wensen. Om mij tot de Family Planning-beweging zelf te bepalen: ik realiseer mij, dat er in ons midden medestanders zijn die een dergelijke politiek van toenadering tot de kerken gevaarlijk achten, omdat ze van zulke contacten een verwatering vrezen van onze doelstellingen. Het objectieve gelijk in de strijd om de geboorteregeling - zeggen zij - is aan onze kant. De frenetieke acties tegen de Family Planning hebben de kerken meer geschaad dan ons. Het geleidelijk verdwijnen van de verschillen tussen de geboortecijfers bij de diverse kerkelijke groeperingen en de onkerkelijken, het verdwijnen dus van de zogenaamde ‘gedifferentieerde vruchtbaarheid’, vormt het bewijs dat, in steeds toenemende mate, de invloed van de kerk een halt wordt toegeroepen ‘op de drempel van de slaapkamer’. De discrepantie tussen leer en praxis heeft in onze dagen tot zulke spanningen geleid in de kerkgenootschappen, dat deze naar een rechtvaardiging van de praxis zullen moeten omzien. Waarom - vragen deze sceptici - ons te mengen in een door de kerken al ver- | |
[pagina 5]
| |
loren strijd, op gevaar af concessies te moeten doen, die ons werk alleen maar kunnen schaden? In deze opvattingen is een overblijfsel van het sektarisme te onderkennen, dat vele aanhangers van de Family Planning-beweging eigen was in de periode dat zij nog een kleine en geïsoleerde minderheid vormde in de westerse samenleving. Ik acht het integendeel in het belang van de Family Planning alles te doen om de leiders van de kerken te helpen het zojuist beschreven proces in goede banen te leiden. En dit niet enkel uit opportunistische, maar om principiële redenen, die verband houden met onze opvattingen over de fundamentele voorwaarden voor effectieve Family Planning.
2. Laat mij eerst de opportunistische redenen noemen waarom ik positieve contacten met de kerken een levensbelang voor de i.p.p.f. acht. Het zou van naïviteit getuigen, indien we de invloed die de kerk op de praktische hulpverlening voor Family Planning kan uitoefenen, zouden onderschatten. Deze invloed doet zich gelden, lokaal, nationaal en internationaal en allereerst: politiek. De gemeentelijke verordeningen in het zuiden van Nederland die de verkoop van gummiwaren verbieden, vormen voor deze macht van de kerk een niet minder overtuigend bewijs dan de Wet van 20 juli 1920 in Frankrijk, of de stemverhouding in de World Health Organisation over de opname van Family Planning-adviezen in de hulpprogramma's voor Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Doch hierbij is het in het verleden niet gebleven: onder de druk van de kerken zijn niet alleen de bevolkingen van de ontwikkelingsgebieden verstoken gebleven van contraceptieve hulp, maar ook die van landen binnen onze eigen regio, waar door deze negatieve houding van de kerken de praktische faciliteiten op dit gebied evenzeer te kort schoten als de medische opleiding en de wetenschappelijke research. Men zal mij van protestantse zijde tegenwerpen, dat het niet zozeer ‘de’ kerken in het algemeen zijn geweest, dan wel de rooms-katholieke hiërarchie. Ik geef dit toe, maar moet er toch op wijzen dat bij voorbeeld in ons land de protestantse groeperingen tot in het zeer recente verleden aan de leiband hebben gelopen van de katholieken en hun houding in praktische aangelegenheden nog slechts ten dele hebben herzien. Juist waar het hier - vooral bij de protestantse leiders - gaat om een nawerking | |
[pagina 6]
| |
van een reeds overwonnen standpunt, is het zaak alle krachten in te spannen om te helpen dit soort anachronismen uit te bannen. Maar daarvoor zijn contacten nodig, waarin telkens weer de vinger moet worden gelegd op discrepanties tussen de nieuwe leer en de oude attitudes. Belangrijker echter dan deze opportunistische redenen voor bemoeiing met de Family Planning-politiek der kerken is het feit, dat de houding van de kerken ook de resultaten van de contraceptie in het individuele vlak negatief beïnvloedt. De effectiviteit (E) van elke contraceptieve techniek is namelijk afhankelijk van de verhouding tussen de ‘preventieve attitude’, respectievelijk ‘motivation’ (M) enerzijds en het totaal van remmende factoren anderzijds (ΣR). Deze ‘formule’ (E=M¾ΣR) geldt voor ieder individu dat contraceptie toepast. Zij geldt in niet mindere mate voor de effectiviteit van de praktische hulpverlening voor Family Planning-werkers. Waar bij religieuze echtparen die noodgedwongen tot contraceptie overgaan, de negatieve houding van hun kerk aanleiding moet geven tot gewetensconflicten, is het duidelijk dat de effectiviteit van de contraceptieve methoden aldus moet worden geschaad. De houding van de kerken heeft ook de instelling negatief beïnvloed van de artsen die naar afweermechanismen als de scotomisatie moesten grijpen, om het bestaan van het probleem te kunnen blijven loochenen.
3. Ik hoop te hebben duidelijk gemaakt, dat een politiek van toenadering tot de kerken voor de i.p.p.f. van vitaal belang is. Maar hier doet zich een nieuwe vraag voor: zijn de kerken al tot een echt ‘gesprek’ bereid en kan een dergelijk gesprek, gezien van uit het streven der i.p.p.f., zinvol zijn? Ik ben ervan overtuigd, dat velen in het licht van de ontwikkeling der laatste jaren zullen denken dat deze vraag door de feiten achterhaald is. Inderdaad kunnen uitspraken als die van de Wereldraad van Kerken in New Delhi de schijn wekken, dat een gesprek alleen nog maar nodig zou zijn met de katholieke kerk. Zulk een gesprek zou echter - gezien het ongebroken principieel verzet van de katholieke hiërarchie ten aanzien van de contraceptionele methodieken - zinloos zijn, want zonder uitzicht op succes. Zij die zo denken, miskennen volgens mij twee aspecten van de huidige situatie. Zij onderschatten de knelpunten in de contacten | |
[pagina 7]
| |
met de kerken die in het recente verleden tot het standpunt van de i.p.p.f. zijn bekeerd. Zij onderschatten echter evenzeer de positieve mogelijkheden van een dialoog met de katholieken nú. Om dit standpunt te adstrueren zou een uiteenzetting noodzakelijk zijn van de ontwikkeling van de relaties tussen de Family Planning-beweging en de wereldkerken gedurende de laatste tachtig jaar. Een uiteenzetting, die recht zou moeten doen wedervaren aan de dialectiek die aan deze ontwikkeling ten grondslag ligt en die zou moeten laten uitkomen, hoe onder invloed van dezelfde maatschappelijke krachten zowel de Nieuw-Malthusiaanse Beweging als de anti-Nieuw-Malthusiaans ingestelde kerken een groeiproces hebben doorgemaakt, leidende tot opheffing van deze antithese in de Family Planning in de huidige zin van het woord. Pas een dergelijke beschouwingswijze stelt ons in staat te begrijpen, waarom ons nog zovele moeilijkheden wachten enerzijds, waarom anderzijds een te groot pessimisme met betrekking tot de rooms-katholieke kerk schadelijk moet worden geacht. De mens is niet alleen een denkend en vooruitziend wezen, maar ook een ‘traag dier’, geconditioneerd door vroegere ervaringen. Daarom doen in hem oude, rationeel al overwonnen meningen en gevoelens nog hun negatieve nawerking gelden. Maar anderzijds is de mens juist het ‘vlugge dier’, dat in een evoluerende gemeenschap mee-evolueert, en daarbij nieuwe emotionele attitudes ontwikkelt, die kort tevoren nog ondenkbaar schenen. Dit proces voltrekt zich zowel aan ieder lid van de gemeenschap als aan de sociale groeperingen waarvan het deel uitmaakt. Niemand en niets kan zich eraan onttrekken, ook niet de rooms-katholieke kerk.
4. Het spreekt vanzelf, dat zulk een volledig overzicht van de ontwikkeling hier niet kan worden gegeven. Vandaar dat ik mij zal bepalen tot de veranderingen in de houding van de kerken die zich binnen het bedoelde tijdsbestek hebben voorgedaan in één land, namelijk Nederland. Men hoeft niet te vrezen, dat deze geografische beperking een eenzijdige belichting van het probleem tot gevolg zal hebben. Ik zou bijna zeggen: integendeel! Door een samenspel van speciale historische en sociale omstandigheden is Nederland immers het ‘proefgebied’ bij uitstek om het onderhavige probleem te illustreren. In de eerste plaats is bij ons de georganiseerde beweging voor | |
[pagina 8]
| |
geboorteregeling ouder dan waar ook op het Europese continent. De Nieuw-Malthusiaanse Bond werd reeds in 1881 gesticht en in haar ontwikkeling van burgerlijk-filantropische Nieuw-Malthusiaanse organisatie naar de huidige n.v.s.h., die de Family Planning in de moderne zin van het woord als slechts één van haar vele progressieve doeleinden in haar programma voert, kunnen wij, ook chronologisch, in haar een ‘voorbeeld’ zien van wat zich elders in de wereld op dit terrein afspeelde. In de tweede plaats is de kerkelijke samenstelling van onze bevolking een zo veelzijdige, dat rustig kan worden aangenomen dat - op de islam na - alle geloofsschakeringen die elders in de regio voorkomen, er vertegenwoordigd zijn. Er bestaat dan ook geen reden te vrezen dat, door ons tot Nederland te beperken, belangrijke feiten over het hoofd worden gezien. Ruw geschat tellen we in ons land ruim 40% rooms-katholieken, ruim 28% Nederlands-hervormden, een kleine 10% gereformeerden, terwijl circa 18% van de bevolking als onkerkelijk kan worden beschouwd. De rooms-katholieke leiders in Nederland hebben - feller dan elders - positie gekozen tegen de n.m.b. en de n.v.s.h. Gedurende de tijdsperiode die wij hier behandelen, hebben zich echter ook bij de katholieken veranderingen voltrokken, die een uitvoerige bespreking wettigen. Het derde deel van onze bevolking dat als Nederlands-hervormd geclassificeerd wordt, valt uiteen in talrijke schakeringen van uiterst orthodox tot zeer liberaal. In hun houding tegenover de geboorteregeling liep de scala van rigoristische afwijzing van iedere vorm van geboorteregeling tot een vrijwel aanvaarden van de Family Planning-ideologie. In dit opzicht heeft zich in het afgelopen decennium in de Nederlandse hervormde kerk duidelijk een toenadering voltrokken tussen diverse groeperingen en wel in de richting van de moderne opvatting van Family Planning. Ook bij de gereformeerden heeft een dergelijke ontwikkeling plaatsgevonden. Terwijl zij tot ver in de dertiger jaren geboorte-‘beperking’ vrijwel unaniem afwezenGa naar eind1 en geboorte-‘regeling’ - in de zin van ‘spatiëring’ - slechts door absolute onthouding accepteerden, zijn ook zij thans tot een positiever standpunt bekeerd. Zowel de Nederlands-hervormden als de gereformeerden leggen meer de nadruk op de redenen en de intenties van het echtpaar dan op de aan te wenden methodiek; dit in tegenstelling met de | |
[pagina 9]
| |
katholieken. Voor de protestantse theoloog bestaat geen zedelijk verschil tussen coitus interruptus, pessarium of periodieke onthouding.
5. Vervolgens een paar feiten over de demografische situatie. De daling van de geboortecijfers (van 37 per 1000 in 1876 tot 25 per 1000 in 1918 en 20 per 1000 in de crisisjaren 1930 en volgende) begint in Nederland in 1876, dus enkele jaren nadat de kindersterfte aanzienlijk was gaan dalen (circa 1871) en precies evenveel jaren voordat de n.m.b. werd opgericht (1881), die eerst omstreeks 1890 een merkbare propaganda ging voeren. Daar in dezelfde periode - van het griepjaar 1918 afgezien - de sterftecijfers een even geleidelijke, maar nog sterkere daling vertoonden, nam desondanks onze bevolking in steeds sneller tempo in omvang toe. Als dan ook in 1899 ‘een vereniging tot bestrijding van het Nieuw-Malthusianisme’ wordt opgericht, onder meer omdat ‘dit stelsel’ zowel de zedelijke als lichamelijke volkskracht zou ondermijnen, schijnt daartoe objectief geen directe aanleiding: de bevolking was in dat jaar de vijf miljoen gepasseerd en de jaarlijkse netto-bevolkingstoename van 1,24% was hoger dan ooit tevoren. Bovendien begon juist in deze jaren in de Nieuw-Malthusiaanse Bond zelf de ontwikkeling, die hem geheel zou verwijderen van het Malthusiaanse uitgangspunt. Terwijl namelijk bij de oprichting van de n.m.b. de Malthusiaanse ‘wet’ van de bevolkingstoename centraal was gesteld, werden de statuten reeds in 1894 in die zin gewijzigd, dat niet meer van de bevolkings-‘wet’, maar van een bevolkings-‘vraagstuk’ werd gesproken, terwijl weer enkele jaren later niet de overbevolking in demografische zin, doch de overbevolking van het gezin, de ‘huiselijke overbevolking’, het hoofdmotief bij de propaganda werd. Noch de voortdurende bevolkingstoename, noch de frontwijziging van de n.m.b. brachten in de volgende decennia echter een vermindering teweeg van de ijver der anti-Nieuw-Malthusianen, die zich integendeel steeds krachtiger begonnen te weren en met toenemend succes. Plaatselijke verordeningen tegen n.m.b.-propaganda en -activiteiten waren aan de orde van de dag, en in 1911 kwam onder de katholieke minister van justitie Regout het beruchte anti-Nieuw-Malthusiaanse artikel 451ter tot stand (negen jaar voor de even beruchte Franse wet van 20 juli 1920!). Het jaar 1919 bracht een hoogtepunt van anti-Nieuw-Malthu- | |
[pagina 10]
| |
siaanse activiteit, in de vorm van een tweedaags ‘Nationaal Congres tegen het Nieuw-Malthusianisme’. De lange lijsten met namen en volledige functies van de leden van het erebestuur, het bestuur en de provinciale commissies van aanbeveling van dit congres zijn bewaard gebleven. Ze bewijzen, dat in dat jaar een gesloten eenheidsfront bestond van alles wat in Nederland op politiek, kerkelijk en maatschappelijk gebied de toon aangaf; een anti-Malthusiaans eenheidsfront tegen de toen al lang niet meer Malthusiaanse beweging voor bewuste regeling van het kindertal. Wij vinden hier de namen niet alleen van onze katholieke minister-president, maar ook van vrijwel alle protestantse collega's uit zijn kabinet, van de aartsbisschop van Utrecht zowel als die van de vertegenwoordigers van de Synode van de protestantse kerken. Maar ook de joodse opperrabijnen ontbraken niet, terwijl we zelfs in de verhandelingen kunnen lezen dat de Koningin-Moeder en de Prins-Gemaal het congres moreel en financieel ondersteunden. Naast al deze hoogwaardigheidsbekleders treffen wij de bestuurders aan van vrijwel alle rooms-katholieke, protestants-christelijke en joodse vakverenigingen en maatschappelijke organisaties. Voorwaar een indrukwekkend geheel. Ik vermeld dit alles, om duidelijk te laten uitkomen dat in ons land, precies als elders in Europa - in het begin van de twintiger jaren -, een waar ‘volksfront’ bestond van alle kerken tegen de aanhangers van de bewuste regeling van het kindertal. Een volksfront, waaraan de rooms-katholieken de leiding gaven, maar waarin de protestanten vol enthousiasme meemarcheerden, zoals ook de orthodoxe joden, die daartoe toch waarlijk niet verplicht waren, omdat de Talmud het gebruik van contraceptiva door de vrouw zeer nadrukkelijk niet verbiedt. Dit volksfront van katholieken, protestanten en orthodoxe joden heeft in ons land tot aan de tweede wereldoorlog voortbestaan. In 1927 wist het de protestantse minister van justitie te bewegen de n.m.b. de vernieuwing van de Koninklijke Goedkeuring op haar statuten te onthouden; een onrecht dat eerst in 1959 werd hersteld. Nog in 1938 werd in Utrecht - zij het op kleinere schaal en met minder succes dan destijds - een reprise gehouden van het Arnhemse congres. Het feit dat de toenmalige n.m.b. het Neo-Malthusianisme had afgezworen en dat vanaf 1931 geboorteregeling slechts één onderdeel van zijn vele activiteiten uitmaakte, leverde voor de bestrijders geen verschil op. Dit bleef ook zo, nadat de Periodieke Onthouding | |
[pagina 11]
| |
als ‘geoorloofde methode’ van rooms-katholieke zijde werd gepropageerd.
6. Ik citeer nu enkele voorbeelden uit de strijdliteratuur van deze jaren, uitsluitend om aan te tonen hóe moeilijk de weg is die de protestantse gelovigen moeten gaan om met hoofd en hart en ziel de Family Planning te kunnen accepteren. Uit het rapport van dr. S.O. Los in Huwelijk en geboortebeperking (drie rapporten aan de classis 's-Gravenhage van de gereformeerde kerken uit het jaar 1935): ‘Het verhinderen van de conceptie ligt dus op de lijn van de zonde tegen het eerste gebod van de Wet Gods. Eveneens ligt het gebruik van anticonceptioneele middelen in de lijn van de zonde tegen het zesde gebod van Gods wet. ... De mensch is naar het beeld Gods geschapen ... Daarom zegt de Heilige Schrift, dat het zonde is te vervloeken (en dus ook te dooden) ... Hoeveel te meer geldt dit verbod dan van het heilig zaad des verbonds, dat de anticonceptionisten ... met den dood bedreigen.’ (blz. 13-14) Uit 1936 dateren de volgende beschouwingen van dr. A.C. Drogendijk, uit diens boek Geboortebeperking door Oginoïsme, waarin deze gereformeerde arts als even verfoeilijk zowel de technische contraceptiva als de periodieke onthouding verwerpt: ‘De Nieuw-Malthusiaansche middelen zijn en blijven tegennatuurlijk ... en moeten immer en altijd als contrabande gebrandmerkt worden’ (blz. 110). De periodieke onthouding is ‘in wezen hetzelfde als de Neo-Malthusiaansche middelen’ en ‘in strijd met de zede, omdat de natuur ... met een truc om den tuin geleid wordt’ (blz. 111). De mens heeft nooit het recht geboortebeperkend in te grijpen: ‘De hoofdbedoeling van de echtelijke samenleving is ongetwijfeld de voortplanting. Daarnaast heeft de geslachtsdaad nog wel een belangrijke secundaire beteekenis als middel tot bevestiging der echtelijke liefde, maar deze doelmatigheid der echtelijke samenleving is aan 't eerstgenoemde doel ondergeschikt.’ (blz. 49) ‘Het scheiden van deze twee factoren in de geslachtsdaad’ is ‘een scheiding van de natuurlijke wetten Gods en daarom ongehoorzaamheid aan Zijn geboden’ (blz. 50). Met een waar geloofsheroïsme eist hij - anno Domini 1936! - dan ok òf absolute onthouding, òf het eventuele offer van de moeder: ‘Welnu, in deze gevallen aanvaarde men de normale samen- | |
[pagina 12]
| |
leving met al haar gevolgen, daarbij de uitkomsten vertrouwend en geloovig aan God overlatend. Iedere bevruchting wordt dan behalve liefdedaad tegelijk een geloofsdaad. Uitgaande van de gedachte: wie zijn leven verliezen wil, die zal het behouden, wordt hier, na ernstig overleg en gebed tot God, gebracht het offer van het welzijn of het leven der moeder. Daarom hebbe men voor dit huwelijksheroïsme diepen eerbied.’ (blz. 112 ) Op blz. 121 herhaalt hij dit nog eens, nu als hij de vraag stelt: ‘“onthouding und kein Ende” of het offer van het welzijn der moeder? En dan moet het antwoord luiden: Ja, want andere wegen zien wij als Christen niet.’ En hij besluit op blz. 122: ‘En wat den tweeden weg aangaat, nooit mag men de echtgenooten, die onder biddend opzien tot God deze paden betreden, verwijten, dat ze het offer van het leven der moeder gebracht hebben. Niemand sterft vóór zijn tijd en wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen.’ Ik heb met een speciale bedoeling deze schrijver zo uitvoerig geciteerd, ten eerste omdat hij thans werkzaam is als hoogleraar in de Sociale Hygiëne aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, en ten tweede omdat hij in 1952 - het jaar dat de Nederlandse hervormde kerk haar Herderlijk Schrijven publiceerde over Het huwelijk, waarin geboorteregeling als recht en plicht van het christelijk ouderpaar volledig werd aanvaard - een nieuwe druk van zijn voorlichtingsboek voor christelijke echtparen Man en vrouw vóór en in het huwelijk publiceerde, waarin nog steeds tegen de ‘Nieuw-Malthusiaanse geboortebeperking’ gefulmineerd wordt op de oude toon, al is de schrijver nu blijkbaar wèl bereid om ‘geboorte-regeling’ op grond van zeer ernstige indicaties met andere middelen dan de absolute onthouding alleen, te aanvaarden. Maar dit geschiedt in redeneringen zo gekronkeld en geladen, dat men bij iedere zin de worsteling voelt van een oprecht man, die, op meer dan volwassen leeftijd, op een zo belangrijk punt van zijn levensbeschouwing een zo volslagen wijziging moet aanbrengen. Nog één voorbeeld om te illustreren welke ‘reuzenzwaai’ de protestantse theologen in de afgelopen decennia in theologisch èn emotioneel opzicht moesten maken: In het jaar 1901 verscheen van de hand van ds. J. Lammerts van Bueren, dezelfde man die achttien jaar later het Arnhemse Nationale Congres tegen het Nieuw-Malthusianisme zou voorzitten, een dissertatie getiteld: Het Nieuw-Malthusianisme en de | |
[pagina 13]
| |
christelijke zedenleer, waarvan de eerste en de tweede stelling luidden: ‘De Christelijke zedenleer veroordeelt het Nieuw-Malthusianisme’; en: ‘Van het ingang vinden der Nieuw-Malthusiaansche leer is geen vermindering, wel toeneming der prostitutie te verwachten.’ Iets meer dan een halve eeuw later promoveerde de jonge protestantse theoloog F. Bloemhof op het proefschrift Het vraagstuk der bewuste geboortebeperking. In dit geschrift komt een zinsnede voor, die de revolutionaire omkeer typeert die na 1920 heeft plaatsgevonden: ‘De Kerk ... zal zelf de nood moeten opzoeken. ... De Kerk zal niet enkel met het Evangelie op de markt moeten gaan staan en bijbelkraampjes inrichten, zij zal haar Boodschap niet alleen moeten doen doordringen in kampen en gevangenissen, in ziekenhuizen en sanatoria, zij zal ook met het Evangelie plaats moeten nemen achter de toonbank van de gummiwarenwinkel.’ (blz. 194-195) Dr. Bloemhof bedoelt dit serieus: hij wil zogenaamd protestantse middelendepots als analogon van die van de n.v.s.h. Maar dit voorbeeld toont wel aan dat de kloof - die een Lammerts van Bueren en een Drogendijk van een Bloemhof scheidt - door de individuele protestantse mens, om het even of hij theoloog, arts, of een eenvoudig lidmaat van de kerk is, in de persoonlijke geestelijke ontwikkeling moeilijk te overbruggen is. Het is hier, dat ik meen dat onze protestantse medestanders onze hulp dringend behoeven, ook dan als zij menen dat zij in de praktische hulpverlening beter gescheiden wegen kunnen gaan. Emotioneel ‘gespleten’ artsen en emotioneel ‘gespleten’ patiënten vormen - zoals ik reeds elders schreef - een slecht uitgangsmateriaal voor efficiënte contraceptieve hulp. Mijns inziens is dit een reden, waarom men het moet betreuren, dat de protestantse kerken gemeend hebben de contraceptieve hulp te moeten organiseren in eigen bureaus. Het was beter geweest - uit zuiver medisch-psychologische overwegingen - indien men, eventueel met inschakeling van eigen pastorale hulp, gebruik had gemaakt van de bestaande bureaus van de n.v.s.h., haar medici en verpleegsters, die in hun ‘emotionele ontwikkeling’ een stadium vóór zijn. Hiermee lijkt mij de situatie waarin de Family Planners de protestanten kunnen ontmoeten, voldoende geschetst.
7. Thans moet ik enige beschouwingen wijden aan het zoveel | |
[pagina 14]
| |
moeilijker probleem van de katholieken. Ook in dit opzicht is Nederland, waar sinds ongeveer 1930 een voortdurende discussie aan de gang is rondom de periodieke onthouding, een uitstekend ‘proefterrein’, waar we de ontwikkeling der denkbeelden van nabij hebben kunnen volgen. De katholieke opvattingen over de contraceptie hebben het voordeel duidelijk en rechtlijnig te zijn. De encycliek Casti connubii van Paus Pius xi (1930) zegt het in simpele woorden: ‘... dat elk huwelijksgebruik, bij welks uitoefening de handeling door menschelijk opzet van haar natuurlijke kracht om leven voort te brengen, beroofd wordt, ingaat tegen de wet van God en die van de natuur en dat degenen, die een dergelijke misdaad begaan, zich met de vlek van zware zonde besmetten’ (blz. 27). Het is bekend, dat in diezelfde encycliek de periodieke onthouding als enige methode naast absolute onthouding geoorloofd wordt verklaard. Dit is door de opvolgers van Pius xi bij herhaling bevestigd, gewoonlijk in één adem met een hernieuwd verwerpen van alle andere methodieken. Betekent dit, dat er in het katholieke kamp op dit gebied enkel maar stilstand en verstarring is en geen begrip voor de nood van zovele echtparen? Ik weet zeker dat dit allerminst het geval is. Begrijp mij goed: reden om te verwachten dat de principieel-dogmatische grondslag van de katholieke opvattingen over geboorteregeling in de naaste toekomst gewijzigd zal worden, hebben wij mijns inziens niet. Wij hebben echter wel kans op een andere interpretatie van bepaalde uitspraken, en vooral op een mildere pastorale praktijk. Het heeft geen zin om alle discussies die hierover worden gevoerd, op de voet te volgen. Laat mij met het volgende volstaan: Wat ik aan katholieke zijde meen te mogen signaleren als een zekere kentering, is in de eerste plaats een verandering van nadruk die wordt gelegd op de twee elementen van het primaire huwelijksdoel. In tegenstelling met de protestantse opvatting over het huwelijk blijft voor de katholiek primair: ‘de voortbrenging en opvoeding van kinderen’. Maar zowel in de moraaltheologie als in de pastorale praktijk is een verschuiving merkbaar, waardoor het accent niet langer op het voortbrengen van de kinderen wordt gelegd, maar op de opvoeding ervan. Hieruit kan de plicht van een katholiek echtpaar tot geboorteregeling met even strenge logica worden afgeleid als vroeger de plicht tot ‘maximale’ procreatie. Hoewel in de praktijk vele lagere katholieke geestelijken nog | |
[pagina 15]
| |
zeer actief aandringen op het nakomen van de voortplantingsplicht, laten een aantal moraaltheologen en andere hooggeplaatsten uit de katholieke hiërarchie - zoals bij voorbeeld kardinaal Suenens - zich steeds vaker en steeds duidelijker uit in deze zin, dat niet naar een maximale, doch optimale gezinsgrootte moet worden gestreefd. Ik citeer in dit verband prof. P. Anciaux, de president van het Groot-Seminarium van het aartsbisdom Mechelen, in diens Verandert de huwelijksmoraal? (1961): ‘In de loop der laatste jaren wordt een belangrijke verandering duidelijk in de moraaltheologie. Meer en meer benadrukken de theologen het feit dat de voortplantings- en opvoedingstaak, door God aan de mensheid toevertrouwd, werkelijk een oproep zijn tot verantwoordelijkheid voor elk echtpaar. ... Uit zichzelf is deze taak der voortplanting en opvoeding zeer complex; zij is van nature veelzijdig. ... Naar haar juiste draagwijdte gevat, eist de wet der vruchtbaarheid van elk gezin het grootst mogelijk aantal kinderen, die de echtgenoten, rekening houdend met alle aspecten, niet enkel kunnen ontvangen, maar ook op passende wijze opvoeden. Het gezin is alleen bij machte te oordelen hoe aan deze voortplantingstaak te beantwoorden. ... De echtgenoten zullen rekening houden met hun eigen goed, gezondheid, fysische en psychische krachten, met het goed der kinderen en met de meest voordelige opvoeding, met het goed der familie, met de wetten van eenheid en orde der familie als liefdegemeenschap, eindelijk met het algemeen, onmiddellijk en toekomstig welzijn van de menselijke samenleving.’ (blz. 5-6; cursivering van mij - van e.b.) En vervolgens prof. dr. H. Ruygers, die op het Jubileumcongres van de n.v.s.h. (september 1961) zich hierover als volgt uitliet: ‘In tegenstelling met vroeger wint in onze dagen ... het inzicht veld, dat nergens geschreven staat, dat het katholieke gezin naar grootte moet afwijken van het standaardgezin van de eigen tijd en de eigen cultuur’ (Verstandig Lidmaatschap, oktober 1961, blz. 6).Ga naar eind2 Ruygers vervolgt dan zeer terecht: ‘Maar daarmede is nog geen enkele vraag van het hoe van de geboorteregeling en de gezinsvorming opgelost.’ Inderdaad: hoe dicht onze standpunten wat de principes van de geboorteregeling en de indicaties ertoe betreft, elkaar op dit moment al genaderd zijn, wat de methodiek aangaat is de kloof voorlopig nog onoverbrugbaar: van katholieke zijde wordt telkens weer betoond dat alleen de onthouding - hetzij in absolute, hetzij | |
[pagina 16]
| |
in een van zijn periodieke vormen (kalendermethode, basale temperatuurmethode) - moreel aanvaardbaar is. Het gebruik van contraceptiva blijft principieel verwerpelijk, om het even of het lokale of orale contraceptiva betreftGa naar eind3, zoals Paus Pius xii nog eens nadrukkelijk heeft gesteld in zijn toespraak van 19 mei 1956 tot het tweede Internationale Congres voor Human Fertility: ‘...de huwelijksovereenkomst heeft tot voorwerp niet “het kind”’ (een zekere afwijzing dus van het procreatiestandpunt pur sang!) ‘maar de “natuurlijke daden” die een nieuw leven kunnen voortbrengen en daartoe bestemd zijn.’ In de pastorale praktijk echter blijken tegenwoordig zowel een aantal individuele priesters als bepaalde moraaltheologen een milder standpunt in te nemen, dat in Nederland overtuigend onder woorden is gebracht door Th. de Weijer en W. van Berkel (in Huwelijk en Huisgezin van april 1962), die daarbij geheel in de voetsporen treden van Anciaux. Terwijl zij vooropstellen, dat voor een katholiek echtpaar - dat om ernstige motieven aan geboorteregeling toe is - uitsluitend algehele onthoudingGa naar eind4 of periodieke onthouding - hetzij in kalendervorm dan wel als basale temperatuurmethode - geoorloofd is en het gebruik van voorbehoedmiddelen objectief altijd verkeerd is, durven zij het probleem aldus uit te werken: ‘Dús mogen zij’ - namelijk de katholieke echtparen die echt van goede wil zijn, maar voorlopig geen andere uitweg zien dan het gebruik van ‘verboden’ voorbehoedmiddelen - ‘er niet mee doorgaan. Maar ... zo eenvoudig is de werkelijkheid van het leven niet. Zouden we ook bij déze vraag niet uit mogen gaan van de drie ... factoren die bij het gewetensoordeel en de gewetensvorming zo'n overwegende rol spelen: de norm als het ideaal waar we naartoe moeten groeien; de gezindheid en de algemeen menselijke zondigheid?’ (blz. 97) De Weijer en Van Berkel beantwoorden deze vraag aldus dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de handeling en de gezindheid. ‘Wij zoeken ... de oplossing niet direkt vanuit de handeling, maar ... in de zuivering van de gezindheid.’ Prof. Anciaux had hierover het volgende opgemerkt: ‘Keren wij terug naar het echtpaar in noodsituatie: het kan in dat geval wel belangrijk zijn te zoeken naar een noodmiddel waardoor de schade zoveel mogelijk beperkt wordt. De geneesheer of psycholoog zal zijn patiënt hierin moeten helpen als de catastrofe | |
[pagina 17]
| |
werkelijk onvermijdbaar is. ... Deze echtgenoten hebben slechts de keuze tussen gedragingen die alle min of meer ongeordend zijn. Zij staan voor een casus perplexus. Er is hier sprake van een conscientia perplexa! Het is dan ook vanzelfsprekend dat raadgever en echtgenoten met zorg moeten zoeken hoe zo gauw mogelijk opnieuw het moreel peil te bereiken.’ (blz. 21-22) Hier wordt dus aangeduid - hetgeen prof. Anciaux in een openbaar debat dat ik met hem in Gent in maart 1962 mocht voeren, veel directer stelde - dat in dergelijke extreme noodgevallen - maar hoe talrijk zullen deze niet zijn?! - het gebruik van technische (en orale) contraceptie, zonder dat deze hun objectieve immoraliteit verliezen, als ‘le moindre mal’ dient te worden aanvaard. Anciaux besluit: ‘Deze bedenkingen ... liggen in de lijn van de traditionele moraal, ook al zijn zij misschien op het eerste gezicht tegenstrijdig met de opvattingen van de handboeken van de vorige eeuw’ (blz. 22). Met die uit de vorige eeuw? Het mocht wat! Nog in 1929, op het rooms-katholiek landelijk congres tegen Neo-Malthusianisme, gehouden door de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Bond voor Groote Gezinnen, hief prof. dr. Ch. Raaymakers S.J., hoogleraar aan de rooms-katholieke universiteit te Nijmegen, met diepe overtuiging de gruwelijke leuze aan: ‘Liever oorlog, ziekte, sterfte, proletariseering, hongersnood dan Neo-Malthusianisme!’ (Verslag, blz. 75)
8. Met het bovenstaande is allerminst de beschrijving voltooid van wat zich in de laatste jaren afspeelt ten aanzien van de Family Planning. Er is een tweede stroming van katholieke artsen en moraaltheologen, die het vraagstuk niet minder progressief dan Ruygers en Anciaux doch langs een heel andere weg benaderen. Zo bij voorbeeld de Nederlandse psychiater dr. C.J.B.J. Trimbos, die in zijn Gehuwd en ongehuwd (1961) komt tot de volgende uitspraak, die één decennium geleden onmogelijk zou zijn geweest: ‘Er zijn helaas geen aanwijzingen om te kunnen aannemen, dat dit standpunt’ (namelijk het katholiek-moraaltheologisch standpunt, dat alle andere methoden dan algehele of periodieke onthouding geoorloofd zijn) ‘... in de toekomst zal veranderen. ... Dat wil overigens niet zeggen, dat in speciale gevallen de absoluutheid van deze moraalregel niet zou moeten wijken voor een in die | |
[pagina 18]
| |
speciale omstandigheden geldende andere moraalregel van hoger orde.’ (blz. 211; cursivering van mij - van e.b.) Sommige moraaltheologen zoeken nog andere uitwegen. Zo moet ik nog wijzen op de vele pogingen die van katholieke zijde worden gedaan om de orale contraceptie in te schakelen in de katholiek geoorloofde systemen, ondanks het feit dat deze methode als zodanig moraaltheologisch onaanvaardbaar is. Een van de wijzen waarop men haar toch probeert te benutten is, dat men haar gebruikt om de cyclus te reguleren, zodat de periodieke onthouding in levensfasen waarin ze anders onmogelijk is - dus kort na een geboorte of in het beginnend climacterium -, toch aanwendbaar zal blijven. Verder zijn er moraaltheologen, die de hormonale contraceptie in de periode na de bevalling volkomen gerechtvaardigd vinden, ook moraaltheologisch, omdat volgens hen: ‘de natuur vrouwen een “natuurlijk anticonceptiemiddel” gaf gedurende enige maanden na een bevalling. Echter, de moderne wijze van leven en de “verwoestende kracht” der beschaving zouden de hedendaagse vrouwen van deze bescherming tegen zich snel opvolgende zwangerschappen beroofd hebben. Het zou derhalve niet tegen de R.K. leer indruisen, als men de vrouw door middel van de juiste preparaten haar “physieke rechten, verstrekt door de natuur” hergaf.’ Aldus het standpunt van dr. Franz Boeckle, samengevat in Pols van 15 maart 1962. We zullen dienen of te wachten wat deze ontwikkeling voor praktische uitwerking heeft, niet alleen in de katholieke pastorale praktijk, maar ook wat betreft de houding van de katholieke hiërarchie, de katholieke politici en katholieke artsen, ten opzichte van al die miljoenen niet-katholieke echtparen, die in een even ‘extreme noodsituatie’ verkeren en aan wie tot nu toe - onder katholieke druk - de benodigde anticonceptionele hulp wordt onthouden, omdat deze ‘objectief zondig’ zou zijn.
9. Ik kom nu tot het laatste deel van mijn betoog: doel en vorm van de toekomstige regionale politiek van de i.p.p.f. Wat dit punt betreft moet ik verschil maken voor de protestantse kerken en voor de katholieke kerk. Wat de eerste betreft meen ik te mogen beweren, dat de contacten alleen maar hechter en efficiënter kunnen worden. Net als wij staan de protestantse kerken op het standpunt dat Family Planning, als medisch pre- | |
[pagina 19]
| |
ventieve maatregel tot heil van het individuele gezin, recht en plicht van ieder verantwoordelijk menselijk wezen is. Een geschilpunt zal in de naaste toekomst blijven: de contraceptieve hulp aan ongehuwden en verloofde paren. Ik begrijp dat, waar het standpunt van de protestantse kerken volgt uit haar opvattingen over het huwelijk, het gezin en de verhouding der echtgenoten, hierin géén plaats is voor de indicatie dat een premaritale zwangerschap tot iedere prijs moet worden vermeden. Op de medisch-psychologisch en medisch-sociale fundering van deze indicatie kan ik thans niet ingaan. Dat ze bestaat, staat vast. Het gaat hier eenvoudig om een technisch middel ter vermijding van zéér ongewenste zwangerschappen ten gevolge van seksuele relaties, wier bestaan een feit is in deze wereld. Gegeven deze situatie dienen we ernaar te streven, de gevallen van abortus provocatus die er in groten getale uit voortvloeien, tot een minimum te beperken. Ik verlang van de leiders van de protestantse kerken niet, dat zij bijbelplaatsen aandragen waaruit de goddelijke rechtvaardiging van deze noodmaatregel blijkt. Wanneer ze begrijpen dat wij in de contraceptieve hulp aan ongehuwden onder deze omstandigheden een ethisch en medisch-ethisch geoorloofde handeling zien, geloof ik dat dit probleem geen onoverkomelijk obstakel hoeft op te werpen voor een nauwere samenwerking in de toekomst.Ga naar eind5 Ik durf dit zo scherp te stellen, omdat ik de mening ben toegedaan dat de protestantse kerken ten aanzien van de Family Planning, maar vooral ten aanzien van hun eigen lidmaten, een zware schuld hebben af te lossen, die hun gelukkig bewust wordt. Hùn houding in het begin van deze eeuw - toen zij hardnekkig vasthielden aan het huwelijk als procreatie-gemeenschap - heeft de ontwikkeling van de moderne Family Planning met decennia vertraagd. Ik besef ten volle, dat hier van ‘persoonlijke schuld’ nauwelijks kan worden gesproken: het was de onvermijdelijke uitkomst van een historisch proces. Maar desondanks meen ik dat de Family Planning van de zijde der protestantse kerken recht op compensatie heeft in de vorm van een extra inspanning, die allereerst gericht dient te zijn op een intensieve progressieve scholing van theologen en artsen en op een deugdelijke opvoeding tot het huwelijk - in de huidige progressieve zin! - van de jonge generatie. Daarnaast verwacht ik van de protestantse kerken hulp op | |
[pagina 20]
| |
politiek gebied, lokaal, nationaal en internationaal, bij alle pogingen uitgaande van de Family Planning-organisaties, wanneer deze streven naar het opheffen van legale en andere belemmeringen.
10. Onze politiek ten aanzien van de katholieke kerk is minder gemakkelijk uit te stippelen. Het zou natuurlijk eenvoudig zijn om vast te houden aan de fictie, dat het alleen maar een strijd om de methodieken is die ons verdeeld houdt. Die indruk kreeg men vaak uit discussies en debatten - vooral die op hoog niveau - tussen onze medestanders en hun katholieke opponenten. Dan scheen het, alsof onze opvattingen - in theorie èn in de praktijk - over het principe van Family Planning (als individuele maatregel althans), en de indicaties daartoe, niet eens zo heel ver uiteenliepen. Wanneer in die debatten bovendien terecht werd gesteld, dat, lang voor de protestantse kerken enige vorm van Family Planning aanvaardden, de katholieke artsen en moraaltheologen al scherp geformuleerde indicaties voor geboortebeperking hadden gegeven, welke indicaties thans nog merkwaardig modern aandoen, dan scheen het geschil inderdaad tot een strijd om de methoden te kunnen worden gereduceerd. In de praktijk echter is de Family Planning, ook met de ‘geoorloofde’ middelen als de periodieke onthouding en de basale temperatuurmethode, door talrijke katholieke geestelijken en artsen nimmer aanvaard. Zij bleven aandrang uitoefenen op de aan hun zorgen onderworpen echtparen, om hun procreatieve plichten volledig na te komen. Het ‘grote gezin’ is - getuige de talrijke katholieke bonden van die naam in diverse landen - tot kort geleden het luid geproclameerde ideaal gebleven, waarnaar met alle middelen moest worden gestreefd. Pas heel recentelijk schijnt hierin een kentering te komen, al is deze voorlopig nog duidelijker in de theoretische betogen van progressieve moraaltheologen dan in de dagelijkse pastorale praktijk van de doorsnee dorpspastoor. Een tweede punt uit de praktijk stip ik slechts terloops aan, omdat het al eerder ter sprake kwam: de obstructie van katholieke zijde tegen de uitbouw van moderne Family Planning met technische of orale contraceptie, ook onder een niet-katholieke bevolking. Ik wijs in dit verband alweer op de situatie in de World Health Organisation, maar zou evengoed allerlei acties van lokale | |
[pagina 21]
| |
aard kunnen noemen, waarvan helaas voorbeelden te over zijn. Het zijn dit soort teleurstellende ervaringen, die een gesprek tussen ons en de rooms-katholieken zo bemoeilijken. Dat een dergelijk gesprek mogelijk en nuttig is, kan niet worden betwijfeld. Wel dienen wij onzerzijds bij een dergelijke ontmoeting rekening te houden met de zojuist beschreven discrepantie tussen de oprechte pogingen van progressieve katholieke moraaltheologen om een oplossing te vinden voor de echtparen-in-nood en de dagelijkse praktijk - ik zou bijna geneigd zijn het denigrerende woord ‘praktijken’ te gebruiken - van grote delen van de katholieke hiërarchie, en ons daardoor niet te laten ontmoedigen. Hoewel het allerminst op onze weg ligt, ons te mengen in de interne discussies die op dit moment in katholieke kringen worden gevoerd ten aanzien van de methodiek, moet ik aan dit strijdpunt toch wel even aandacht schenken. Hierbij wil ik uitgaan van de opmerking, waarmee op het Jubileumcongres van de n.v.s.h. (Utrecht, september 1961) onze katholieke gast prof. Ruygers zijn verzoeningsgezind betoog besloot: ‘Maar laat u dan aan een katholiek, die hemel en aarde trouw wil blijven, de wedervraag, of u in alle ernst de gekunsteldheid van de huidige contraceptie reeds als een definitief goed dan wel als een voorlopige onontkoombaarheid bent gaan aanvaarden. In het laatste geval, als u zegt: “het is niet ideaal, maar we moeten wel”, bent u al iets dichter bij het katholieke standpunt, dat stelt dat er objectief iets niet helemaal klopt in de mechanische contraceptie.’ Hierop zou ik het volgende willen antwoorden: De emotionele en esthetische bezwaren, en de principiële gebreken, die onze huidige mechanische en chemische standaardmethoden nog aankleven, kent niemand beter dan de werkers in de Family Planning-beweging zelve. Wij beseffen maar al te goed hun nadelen: het feit dat ze slechts incidenteel werkzaam zijn, dat ze telkens weer lokaal moeten worden aangebracht, vóór elke afzonderlijke samenleving. Wij kunnen ons dan ook voorstellen, dat ingrepen van deze aard vaak als ‘storend’ en ‘onnatuurlijk’ beleefd worden. Ik heb prof. Ruygers al eens opgebiecht dat ik sinds vele jaren met een ‘moraaltheologische dagdroom’ rondloop van een onschadelijk farmacon, dat bij voorbeeld tegen menstruatiepijnen voorgeschreven, de secundaire en ongewilde bijwerking blijkt te hebben, dat het de cervixslijmprop impermeabel maakt voor | |
[pagina 22]
| |
spermatozoën. Dit voorbeeld bewijst wel, dat de leiders van de Family Planning-beweging zich tot op zekere hoogte in een zelfde moeilijkheid bevinden als de voormannen van de katholieke kerk. Ook voor hen schieten de lokale standaardmethoden principieel te kort. Zij hebben met de rooms-katholieken gemeen dat zij naar middelen en methodieken zoeken die meer aanvaardbaar zijn, meer ‘natuurlijk’. Zij zoeken hunnerzijds de oplossing in de richting van niet-lokale methoden, die zonder de geslachtsdaad aan te tasten in zijn natuurlijk verloop, niet meer incidenteel, maar op langere termijn bescherming bieden en die tevens zo eenvoudig, zo gemakkelijk, zo goedkoop, zo effectief en vooral zo emotioneel aanvaardbaar zijn, dat ze door ieder echtpaar waar ter wereld ook kunnen worden aangewend. Daarbij heb ik de vaste overtuiging, dat het zou kunnen blijken dat volledig emotionele aanvaardbaarheid voor affectief gezonde echtgenoten en moraaltheologische aanvaardbaarheid voor progressieve moraaltheologen samen kunnen vallen. Ik zie het daarom als een gemeenschappelijke plicht van de katholieke en de niet-katholieke wetenschappelijke werkers om naar een methode te zoeken die aan deze voorwaarden voldoet. Het feit dat de Family Planning, zowel om individuele als om supra-individuele redenen, in principe nu toch wel algemeen aanvaard is, leidt mij ertoe te geloven, dat de ontdekking van een dergelijke methode, gezien ook de wereldomvattende behoefte eraan, een kwestie van betrekkelijk korte tijd zal zijn. Misschien dat daarbij geheel nieuwe wegen moeten worden ingeslagen. Ik zie de oplossing niet in een verbetering van de ‘barrier-killer’- methoden, noch in een uitbouw van de huidige vormen der periodieke onthouding en evenmin in een vervolmaking van de oraal-hormonale contraceptie, hoe nuttig deze aanvulling van het huidige middelenarsenaal ook moge zijn. Ik geloof daarentegen, dat het systematische onderzoek van het menselijk reproduktieproces en onze steeds verfijnder kennis van de biochemische processen die daarbij een rol spelen, tot de ontdekking zullen leiden van nieuwe middelen en methodieken van welker aard wij ons op dit moment nog geen voorstelling kunnen maken, maar die zeker zo ‘natuurlijk’ zullen zijn, dat zij emotioneel en moraaltheologisch gelijkelijk aanvaardbaar blijken.
11. Gelijk ik reeds opmerkte, lag het niet in mijn bedoeling mij | |
[pagina 23]
| |
te mengen in de interne katholieke discussies over de toelaatbaarheid der methodieken, doch het was onvermijdelijk dit punt, van uit mijn wensdromen als het ware, even te belichten. Wanneer ik nu weer terugkeer op begane grond om de ‘politiek’ uit te stippelen voor de dag van morgen, dan zou ik daarover het volgende willen stellen: Zolang bepaalde methoden voor de rooms-katholieken onaanvaardbaar zijn, is de i.p.p.f. bereid, op grond van haar democratische overtuiging en haar conceptie van geestelijke vrijheid, tot een compromis, waarbij a. katholieke artsen en katholiek medisch en medisch-sociaal hulppersoneel nooit zullen behoeven mede te werken aan verspreiding van anticonceptionele technieken die voor hen moreel onaanvaardbaar zijn, tenzij hun hiervoor een speciale kerkelijke dispensatie wordt verleend; b. aan katholieke patiënten onzerzijds nimmer dergelijke methoden zullen worden voorgeschreven, uitgezonderd natuurlijk in die gevallen waar de patiënten spontaan erom verzoeken en blijk geven in dit opzicht, tegen de voorschriften van hun kerk in, op eigen verantwoordelijkheid te willen handelen. Dit compromis betekent allerminst, dat de i.p.p.f. het eens is met de morele onaanvaardbaarheid, respectievelijk de tegennatuurlijkheid van de huidige methoden. Integendeel: ik wil met nadruk vaststellen dat dit níet het geval is en dat ik van mening ben dat niet wij, maar de katholieken de dupe zijn van een ernstige dwaling. Een dwaling, die direct voortvloeit uit een foutieve conceptie van het wezen van de menselijke seksualiteit, de menselijke liefde en het menselijke huwelijk. Over het laatste punt is in de laatste jaren zoveel gezegd van gezaghebbende protestantse zijde, dat daaraan niets behoeft te worden toegevoegd: het christelijke huwelijk is weer opgeheven uit de staat van voortbrengingsgemeenschap, waartoe het in de loop der eeuwen was gedegradeerd, tot de levens- en liefdesgemeenschap, die het behoort te zijn. Het proces van de rehabilitatie van de menselijke seksualiteit en de menselijke liefde daarentegen is nog niet afgelopen. Het inzicht dat het meest menselijke aan de menselijke liefde en de menselijke seksualiteit juist is, dat bij òns, in tegenstelling tot de dieren, een verregaande biologische en emotionele emancipatie heeft plaatsgevonden van de voortplanting, en dat dit proces geen | |
[pagina 24]
| |
degeneratie betekent, maar een evolutie in progressieve zin, dit inzicht, waarop wellicht in laatste instantie het morele recht van de mens berust om in de contraceptie deze scheiding ook technischbiologisch te verwerkelijken, dit inzicht, herhaal ik, is nog allerminst gemeengoed geworden.Ga naar eind6 Een voorname hinderpaal tot een meer algemene erkenning ervan is ongetwijfeld gelegen in de opvattingen over de seksualiteit van het katholieke natuurrecht, die maar al te lang, door al te veel niet-katholieken klakkeloos zijn aanvaard en nagepraat, ook bij voorbeeld door een pionier als Van de Velde die aan het begin van zijn boek Het volkomen huwelijk deze uitspraak plaatst: ‘Dat geslachtsdrift in haar diepste wezen drang tot voortplanting is, schijnt mij aan geen twijfel onderhevig.’ Het spreekt vanzelf dat men - door aldus het fundamentele uitgangspunt van de tegenstander al bij voorbaat te aanvaarden - de eigen positie in het debat niet versterkt. Vandaar ook het verontschuldigend karakter, dat de beschouwingen over de contraceptie van schrijvers als Van de Velde en vele van zijn volgelingen eigen is. Ik hoop dat de i.p.p.f. in haar gesprekken met de katholieken niet in deze fout zal vervallen. Zij moet hen tegemoet treden uit een positie van kracht, van uit de vaste overtuiging dat haar conceptie van de anticonceptie ethisch en antropologisch een volwaardige is. Van hieruit kunnen wij een aantal voorstellen doen voor de naaste toekomst: a. We willen gaarne samenwerken met de katholieken, om een middel te vinden dat voldoet aan de eisen van moraaltheologische en emotionele aanvaardbaarheid, zoals die boven zijn uiteengezet; b. Gedurende de overgangsperiode, dus zolang de bovenbedoelde methode nog niet gevonden is, willen wij werken op de basis van het zoëven uiteengezette compromis; c. Daartegenover verlangen wij van katholieke zijde de erkenning dat Family Planning niet alleen het uitvloeisel is van een onafwijsbare plicht van ieder verantwoordelijk ouderpaar, maar ook van een onvervreemdbaar mensenrecht, dat tegen elke inmenging van de niet-eigen kerkelijke overheden moet worden verdedigd. Aanvaarding van deze voorstellen - en op basis van onze opvattingen van democratie, gewetensvrijheid en godsdienstige verdraagzaamheid moeten ze volledig aanvaardbaar zijn voor de katholieken, die als minderheid overal aanspraak maken op deze tolerantie, deze gewetensvrijheid en deze democratische rechten - | |
[pagina 25]
| |
aanvaarding van deze voorstellen, herhaal ik, zou een zegen zijn, niet alleen voor de Romaanse landen van de regio, en niet alleen voor alle andere landen waar een katholieke minoriteit tot nu toe zo actief was in anti-anticonceptionele zin, maar voor de hele wereld. Het zou betekenen, binnen een afzienbare termijn een einde van de obstructie tegen de Family Planning; niet alleen op de laagste individuele en lokale niveaus, maar ook op de hoogste nationale en internationale, waar niet langer te vrezen zal zijn, dat nationale en supra-nationale hulpprogramma's worden ontkracht, doordat Family Planning-activiteiten eraan worden onttrokken. Laten wij hopen, dat een dergelijk compromis tot heil van onze patiënten en van de mensheid als geheel, niet al te lang meer op zich zal laten wachten. |
|