De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
De Kroon in de watten - Conspiratie voor de constitutie - Sluimerende en actieve verantwoordelijkheden - Een kardinaal in de nesten - De grondwettelijke dood van een prinses - Kabinetscrisis in 1965? - De staatsburgerlijke handelingsbekwaamheid van katholiekenHet zou best eens kunnen zijn dat de maand april van 1964 de geschiedenis ingaat als de geschiedkundige kapstok voor het herstel van het prestige van de monarchie. Want hoe turbulent en astrant de gebeurtenissen rondom het koninklijk huis in die periode ook mogen zijn geweest, niet kon worden betwist dat het staatshoofd met duidelijke winst uit het rumoer te voorschijn was gekomen. Daarvan legden niet alleen getuigenis af de duizenden Nederlanders die op koninginnedag, de 30ste, naar Soestdijk togen, het werd ook erkend door diegenen, die in de verwikkelingen ter gelegenheid van verloving en huwelijk van prinses Irene aanvankelijk aanleiding hadden gezien tot de conclusie dat de republiek toch wel zeer nabij was. In een vorige kroniek maakten we melding van de zegswijze: ‘de republiek op een haar na’. Nu zouden we die kunnen vervangen met deze: ‘de Kroon in de watten’. Waarmee niet gezegd wil zijn, dat de positie van de monarchie begin dit jaar niet precair is geweest. Tot de tamelijk plotselinge ommekeer in de emoties heeft zeker bijgedragen de manier waarop koningin Juliana zich in de nadagen van de kwestie-Irene heeft geweerd. Naar het schijnt zonder dat politieke druk noodzakelijk was, geheel uit vrije wil, deed zij afstand van het menselijk-begrijpelijke verlangen om aanwezig te zijn bij het huwelijk van haar dochter, dat een dag vóór koninginnedag te Rome door een kardinaal, de heer Giobbe (vroeger nuntius in Den Haag), werd gesloten. Enkele weken tevoren had zij een minstens even bewonderenswaardige prestatie geleverd: zij had een staatsbezoek naar Mexico ondernomen, in weerwil van de omstandigheid dat haar dochter haar op de dag van vertrek voor een bijzonder afschuwelijk voldongen feit had gesteld. | |
[pagina 450]
| |
Het was de bedoeling geweest dat prinses Irene mee op reis zou gaan. Maar op het allerlaatste ogenblik liet zij het afweten, zeggend dat zij de politieke aspiraties van (toen nog) haar verloofde, de heer Bourbon-Parma, wilde delen. Zij vertrok hals over kop naar het buitenland, een heengaan dat werd begeleid door de meest merkwaardige verschijnselen. Carlisten hadden onder aanvoering van prinses Irenes verloofde, die pretendent is naar de Spaanse troon, in Het Gooi een soort hoofdkwartier ingericht. De heer Bourbon-Parma zelf werd in de kritieke ogenblikken aangetroffen staande aan de rand van een bosweg, waar prinses Irene hem, om welke reden dan ook, had achtergelaten. Journalisten en fotografen organiseerden complete achtervolgingsritten, de carlisten trachtten hen te ontwijken, en prinses Irene gaf de voorkeur aan het gebruik van autowegen waar het verboden was in te rijden. Terwijl al dit rumoer zich afspeelde, werden bij het vertrek van de koninklijke familie op Schiphol communiqués verstrekt, waarin stond dat prinses Irene ons land zou verlaten, in het buitenland zou huwen, en de politieke activiteiten van haar aanstaande echtgenoot nog vóór de trouwerij zou steunen. Verder werd gemeld dat zij haar moeder in staatsrechtelijke zin niet in moeilijkheden wenste te brengen. Namens de koninklijke familie werd meegedeeld dat de besluiten van de prinses werden betreurd. Het zou niemand hebben verbaasd als de koningin onder die omstandigheden was afgeknapt, en de reis naar Mexico niet was doorgegaan. Maar niet aldus. Het staatsiebezoek werd geheel volgens plan afgewikkeld, en dat, volgens de berichten, tot groot succes. Het spreekt vanzelf dat alleen al dit staal van staatshoofdelijke koelbloedigheid voldoende was om de overtuiging te doen post vatten dat het er in Nederland met het koningschap niet zo slecht voorstond als wel eens was gedacht. De bewondering werd volstrekt onverdeeld, toen bleek dat koningin Juliana uit eigen vrije wil besloot om bij het huwelijk van haar dochter weg te blijven. Daarbij moest dan nog worden opgeteld de demonstratieve geste, waarmee ze de premier en de vice-premier, de heren Marijnen en Biesheuvel, uitnodigde om met haar op het bordes van paleis Soestdijk in de hulde van koninginnedag te delen. Deze daad moest worden gezien als een adstructie van de steeds door de regering herhaalde verzekering dat er geen sprake was van onenigheid binnen de Kroon, integendeel, dat het verkeer tussen staatshoofd en ministers in alle harmonie was verlopen.Ga naar eind1 Sommigen hadden, gegeven omineuze | |
[pagina 451]
| |
tekenen in voorafgaande maanden, daaraan wel eens getwijfeld. Men kon zich namelijk moeilijk voorstellen, dat bij voorbeeld de beslissing om het huwelijk van prinses Irene niet bij te wonen door de koningin geheel uit vrije wil was genomen. De twijfel op dit punt hadden carlistische zegslieden, en ook de heer Bourbon zelf (met confidenties aan de Londense Sunday Mirror), bekwaam uitgebuit. Zij slaagden erin om in het buitenland de communis opinio te vestigen dat koningin Juliana en haar dochter van elkaar gescheiden werden door het gekuip van kwaadwillende en kleingeestige politici - een voor de hand liggende variant op een bekend stokpaard van romantiserende geschiedschrijvers en damesblad-publicisten. Er zijn tegen het samenzijn van koningin en ministers op het bordes van Soestdijk bezwaren geopperd. De redenering luidde dat hiermee een precedent was geschapen, dat, werd het in de toekomst niet door soortgelijke tekenen van eenheid gevolgd, schadelijk zou kunnen werken. Wat, als bij voorbeeld in het komende jaar het kabinet niet bij de koninginnedag-manifestatie zou zijn vertegenwoordigd? Zou dan niet de conclusie kunnen worden getrokken dat er iets tussen staatshoofd en ministers haperde? Kennelijk heeft deze bezorgdheid niet zwaar gewogen, en gaf de behoefte aan alleen-maar-menselijk-doen de doorslag. Te zeer was in de afgelopen maanden de positie van de koningin besproken en beschreven in de toch wel erg levenloze termen van het formele staatsrecht. Dat kon moeilijk anders, omdat een meer tot de menselijke kern doordringende behandeling risico's met zich zou hebben gebracht. Het was daarom des te begrijpelijker dat men een onschuldige gelegenheid als de koninginnedag wilde aangrijpen voor het maken van een gebaar. Een gebaar overigens, dat we zouden kunnen omschrijven als ‘conspiratie voor de constitutie’. Daarmee hebben we dan gezorgd voor een tegenhanger van de stelling, in onze februarikroniek (blz. 145) geponeerd: ‘Het leek erop dat de koninklijke familie intrigeerde tegen de constitutie.’ De debatten over de positie van het staatshoofd zijn van velerlei aard geweest. Opvallend was hoe weinigen zich zetten tot het uitwerken van de gedachte, dat het wel eens nodig zou kunnen zijn om wat diepgaander dan tot dusver was gebeurd in te gaan op mogelijke republikeinse perspectieven.Ga naar eind2 Het was, achteraf beschouwd, een onder de omstandigheden toch te emotioneel geladen en daarom te netelig onderwerp. Ook zal men intuïtief hebben begrepen dat, hoe kort de geschiedenis van onze monarchie ook moge zijn, de | |
[pagina 452]
| |
gehechtheid van het publiek aan het koningschap bijzonder groot is. Misschien wel vanwege de aandoenlijke aanblik die vrouwen op de troon nu eenmaal altijd te zien geven, misschien doordat de monarchie eigenlijk altijd is gevoeld als een natuurlijke bevestiging van de rol van de familie Oranje in deze landen. En dan hebben we het over iets van respectabel hoge leeftijd. Hoe het zij, theoretiseren over de republiek is er maar weinig bij geweest. De hoofdmoot van de staatsrechtelijke discussie bestond uit disputen over de ministeriële verantwoordelijkheid. Tijdens en naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer van prinses Irenes laatste gestes is die uitvoerig van alle kanten belicht. Bestaat er bij voorbeeld zo iets als afgeleide verantwoordelijkheid van de bewindslieden voor het doen en laten van leden van het koninklijk huis? De regering meende van wel, de Kamer was het daarmee eens, maar er waren theoretici die dat bestreden. Sommigen concludeerden dat het kabinet door zich te bemoeien met de verloving en wat daar verder op volgde, getreden was in de privésfeer van Soestdijk, en aldus handelende heilloze verwarring had gesticht. Bij voorbeeld iemand als de hoofdredacteur van Elseviers Weekblad, de heer Lunshof, moest tot die categorie van denkers worden gerekend. Nu is het vaak zo dat lieden, die zich op het terrein van de steeds wisselende menselijke verhoudingen onzeker voelen, gaarne hun steun zoeken in het legalisme, het starre, rechtlijnige interpreteren van naar de eeuwigheid riekende wet- of verdragsteksten. We hebben dat in onze recente geschiedenis meer kunnen waarnemen, om iets te noemen: in de periode dat we nog met Indonesië overhoop lagen. Toen was ook de heer LunshofGa naar eind3 trouwens een groot kampioen van het adagium ‘er staat geschreven, er is geschied’. Wie er echter oog voor heeft dat het recht doorgaans niet meer (ook zeker niet minder) is dan een reglementerend antwoord op het tot dusver bekende menselijke gedrag, zal begrijpen dat zich steeds, en op de meest onverwachte manier, situaties kunnen voordoen waarin een wet moet worden veranderd, dan wel de interpretatie ervan moet worden verdiept. Welnu, dat laatste is door de regering uitermate bekwaam gedaan. Gedurende de hele Irene-periode, maar vooral in het laatste stadium, heeft zij goed kunnen waar maken dat een minister wel degelijk verantwoordelijk kan worden geacht voor wat niet-regerende leden van het koninklijk huis doen. Ook heeft zij duidelijk kunnen uiteenzetten hoe de ministeriële | |
[pagina 453]
| |
verantwoordelijkheid eigenlijk functioneert. Met instemming van het parlement werd tijdens een zitting in april betoogd, dat de aansprakelijkheid eigenlijk alleen maar ‘werkt’ (in de zin van ‘actief gelden’) als de volksvertegenwoordiging er een beroep op doet. Gebeurt dat niet, dan bestaat de verantwoordelijkheid wel, doch zij existeert niet, zij ‘sluimert’. Zij is er ‘in beginsel’, en zolang het parlement haar niet tot leven wekt, kan een minister zijn gang gaan. Hoewel, hij zal dat nooit geheel onbekommerd kunnen doen. Want het risico blijft altijd bestaan dat hij, als zijn beleid misloopt, voor alles wat de volksvertegenwoordiging onbesproken heeft gelaten, alsnog bijzonder pijnlijk aan zijn oren wordt getrokken.Ga naar eind4 Al deze en andere overwegingen (bij voorbeeld: moet in de grondwet niet de mogelijkheid van troonsafstand-bij-voorbaat worden geopend? of zou dat in principe het einde van de monarchie betekenen?) spookten in parlement en wandelgangen toen begin april de minister-president, de heer Marijnen, van de Tweede Kamer het fiat kreeg op zijn stelling dat het gedrag van prinses Irene sinds haar vertrek naar het buitenland het kabinet niet meer kon worden aangerekend. Men gaf elkaar lessen in het staatsrecht, en een gelukkige bijkomstigheid was, dat dit zeer openhartig en in het openbaar geschiedde. Iedere burger die zich ervoor interesseerde, kon meespreken. Een definitief antwoord op alle gerezen vragen is - hoe kon het anders - niet gegeven. Mogelijk is het te verwachten van de heren Drees en Oud, en van de Raad van State, aan wie de regering om nadere adviezen op het stuk van de verantwoordelijkheid voor het gedrag van niet-regerende leden van het koninklijk huis heeft gevraagd. Het is denkbaar dat men de raad krijgt om deze materie wat nader in de grondwet te regelen en te omschrijven. Makkelijk zal dat niet zijn. Want alleen de verantwoordelijkheid van een minister voor het staatshoofd is al een menselijk-delicate zaak; de behartiging ervan vraagt onnoemelijk veel tact. Hoeveel te meer geldt dit niet van de aansprakelijkheid voor het gedrag van een (volwassen) koningskind of van een koninklijke echtgenoot. Een conclusie uit de gebeurtenissen van de laatste maanden die we hier doorgeven en aanbevelen mag wat voorbarig zijn, zij lijkt niettemin de juiste: regel zo weinig mogelijk in de grondwet, de bestaande formule heeft uitstekend gewerkt, vooral omdat zij ruimte liet voor improvisatie tussen koningin, ministers en adviseurs. Iedere wettekst extra bergt het risico in zich van een verstarring van | |
[pagina 454]
| |
de relaties - de mensen die ermee moeten werken krijgen het er maar nodeloos benauwd van. Dat geldt niet alleen voor de bewindslieden, het gaat ook op voor het koninklijk gezin. Men moet zich hierbij goed indenken wat het betekent als iemand zich steeds weer moet realiseren dat zijn gedrag voortdurend dient te worden afgestemd op het beginsel dat ten slotte een ander voor de gang van zaken buitenshuis èn binnenskamers verantwoordelijk kan worden gesteld; dat men niet, tenzij met het aanvaarden van kwade kansen, altijd als men dat zou willen voor eigen daden in het krijt kan treden. Wat we hier neerschrijven betekent niet dat de koningin of haar familieleden nooit van zich af zouden mogen spreken. Maar àls ze het doen, moeten ze toch steeds in het achterhoofd blijven denken aan de mogelijkheid dat men hier of daar een grens overschrijdt. Prins Bernhard (om van prinses Irene niet te spreken) is dit meer dan eens overkomen. Behalve het gunstige effect van het lesje-staatsrecht-in-het-openbaarsGa naar eind5, heeft de affaire-Irene nog andere nuttige resultaten opgeleverd. Allereerst is gebleken dat onze democratie, als het erop aankomt, bevredigend werkt. Verder kan worden geregistreerd dat onze samenleving een behoorlijke schok heel best kan verdragen. Er is veel ruzie gemaakt, de Oranje-hysterie was fiks aan de orde (maar werd, omdat men het koningin Juliana niet wilde aandoen dat zij het middelpunt zou worden van een demonstratie tegen haar eigen dochter, door het kabinet getemperd), en er zijn over en weer tussen katholieken en protestanten grote woorden gewisseld. Maar er is ook heel wat bijgelegd, en er was veel bereidheid om het scherpslijpen te laten voor wat het is. Wat dat laatste aangaat heeft vooral het moderamen van de synode van de Nederlandse hervormde kerk zich voorbeeldig gedragen. Eind april, een paar dagen voordat in Rome het huwelijk tussen prinses Irene en de heer Bourbon werd gesloten, kreeg dat college antwoord op vragen die het had gesteld aan de kardinaalaartsbisschop van Utrecht, de heer Alfrink. Die was ten nauwste betrokken geweest bij de geloofsovergang van prinses Irene, en het moderamen wilde van hem het fijne daarover weten. Het meende recht op informatie te kunnen laten gelden, aangezien de prinses tot haar geloofswisseling lidmaat van de Nederlandse hervormde kerk was geweest. De antwoorden van de heer Alfrink onthulden dat prinses Irene opnieuw was gedoopt, en wel door hemzelf, èn in Rome. Dit was gebeurd omdat op het laatste ogenblik bij de ge- | |
[pagina 455]
| |
loofsovergang benodigde getuigen niet beschikbaar bleken te zijn. (Verondersteld werd, dat één van die getuigen prins Bernhard was geweest.Ga naar eind6) De heer Alfrink had, mede omdat uitstel niet mogelijk leek (waarom niet?), in geweten gemeend tot wederdoop te moeten overgaan. In zijn verklaring aan het moderamen van de synode klonk, bij alle onduidelijkheid, een toon van verontschuldiging en spijt door. Het moderamen stemde op dezelfde golflengte af, en greep de kans aan op een oecumenisch gesprek over de doop-praktijk in het verkeer tussen katholicisme en protestantisme. Over het algemeen was men van oordeel dat aldus goed werd gehandeld, en ook was er verheugde verbazing over het feit dat een katholiek kerkvorst het had aangedurfd om in het publiek tegenover protestanten schuld te bekennen. Een gebeurtenis, voor Nederland zonder precedent, en voor de toekomst van grote betekenis, zo werd geconstateerd. Nuchterder lieden stelden vast dat de heer Alfrink met zijn antwoord rijkelijk laat was gekomen. De vragen van het moderamen dateerden van maanden her. Behalve met de rol van hun kerkelijke autoriteiten bij de geloofsovergang, zijn veel katholieken weinig ingenomen geweest met het beleid van Rome ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Irene. Zoals gezegd is het op 29 april te Rome door kardinaal Giobbe ingezegend. Tevoren had het paar, zeer in het geheim, een bezoek aan de paus gebracht, en ook na de trouwerij werd het door hem ontvangen. In en om de kerk waar de plechtigheid werd gehouden kregen de carlisten de gelegenheid zich te roeren dat het een lust was (de schoonvader van prinses Irene bejubelden zij met ‘Leve de Koning’), en op het altaar zat een vertegenwoordiger van het Spaanse episcopaat. Het was allemaal zo zwart als het maar wezen kon, en het werd bijna luguber toen op een gegeven ogenblik een functionaris van de familie Bourbon tot Wilhelmus-zingende en Oranje-Boven-schreeuwende Nederlanders riep: ‘Zij (Irene) is nu van ons!’ Men kan overigens veilig aannemen dat Paulus vi tamelijk met het geval opgescheept heeft gezeten. Hij is namelijk een bekend antifascist. De denkbeelden van de Bourbons zullen hem vreemd zijn geweest. Een merkwaardig en ook wel illustratief incident deed zich voor aan het eind van de huwelijksplechtigheid. Op de trappen van de kerk, de Santa Maria Maggiore, werd een van de getuigen, de zich noemende hertog van Braganza, opgewacht door een gerechtsdienaar. Die overhandigde hem namens een adellijke dame, ge- | |
[pagina 456]
| |
naamd prinses Maria Pia, een aanklacht wegens oplichting. De prinses beschuldigde hem ervan dat hij ten onrechte zijn titel voerde, en daagde hem uit tot een geding. De hertog schijnt het geen leuk voorval te hebben gevonden. Als zijn tegenpartij gelijk heeft, dan is hij overigens niet de enige carlist die niet in zijn eerste leugen gebarsten is. De nieuwe omgeving van prinses Irene lijkt het bedrog tot hoogste staatsmanswijsheid te hebben verheven. In de weken voor haar huwelijk werden nieuwsagentschappen overstroomd met berichten, die achteraf pertinent onjuist bleken te zijn. Zo heette het dat kardinaal Giobbe het huwelijk zou voltrekken als speciaal afgezant van de paus. Verder werd rondverteld dat koningin Juliana zat te popelen om naar Rome te komen, maar dat zij werd tegengehouden door haar ministers en de bovenliggende politieke partij. Ook liet men het bericht verspreiden dat de Spaanse regering ingenomen was met het huwelijk, en dat de kansen van de heer Bourbon op de Spaanse troon acuut waren gestegen. In werkelijkheid toonde de heer Franco zich uiterst gereserveerd, en met goede reden. Hij zag wel degelijk het belang dat een kalme politiek voor zijn betrekkingen met Nederland zou kunnen hebben. Nederland is immers een eeg-land, en heeft voor Spanje, dat graag met de Gemeenschap gelieerd wil raken, een aanzienlijke nuisance value. Tegen die achtergrond beschouwd wordt het ook duidelijk waarom de Spaanse regering zich niet enthousiast toonde over de aanwezigheid van prinses Irene en haar man bij een carlistischfascistische landdag op 3 mei.Ga naar eind7 Toen op 29 april vaststond dat prinses Irene in het huwelijk was getreden, is zij heel beleefd, maar heel Hollands-precies, dood voor de grondwet verklaard. In de volksvertegenwoordiging werd meegedeeld dat haar staatsrechtelijke positie geëindigd had te bestaan (zij had immers geen toestemming voor haar huwelijk gevraagd) en men wenste haar geluk. De minister-president had het kies, doch veelbetekenend over een ‘stilte, die nu hopenlijk volgt’. Het dagblad Het Parool schreef voor prinses Irenes echtgenoot de volgende heilboodschap neer: ‘Prins Charles zij toegewenst dat hij het totaal gebrek aan egards tegenover de ouders van zijn bruid niet zal beschouwen als het passend gedragspatroon tegenover zijn vrouw.’ Een uitspraak, kenmerkend voor de doorsnee-gevoelens in Nederland. Er wapperden van de rijksgebouwen op die 29ste april geen vlaggen. | |
[pagina 457]
| |
Door al het rumoer wegens het geval-Irene is een politieke gebeurtenis van niet geringe betekenis tamelijk onopgemerkt aan het publiek voorbijgegaan. Op een congres van de v.v.d. waarschuwde de voorzitter van de Tweede-Kamer-fractie van die partij, de heer Geertsema, dat de partners in het kabinet binnenkort op een kruispunt van wegen zouden kunnen komen. Hij repte van de hoop en de verwachting dat de v.v.d. in eensgezindheid met de anderen (k.v.p., c.h.u., a.r.p.) de weg zou kunnen bewandelen die leidt naar de rechtvaardigheid voor allen. Maar: ‘mocht dat onverhoopt niet het geval zijn, dan zullen wij geen ogenblik aarzelen die weg desnoods alleen te gaan’. Naar aanleiding van die laatste wending ontstond het vermoeden dat de v.v.d. het voorzien had op een kabinetscrisis, nu of te eniger tijd later. Analyse van de ontevredenheid bij de liberalen leerde dat de eventuele crisis ongeveer medio 1965 moet worden gesitueerd. Tegen die tijd is de zogenaamde pacificatie-commissie klaar, die is ingesteld om een aanbeveling over de inrichting van de omroep te doen. Zoals bekend zijn de liberalen totterdood geporteerd voor een dusgeheten ‘open bestel’, ook wel genoemd een bestel van ‘vrijheid in de ether’. Dit programmapunt heeft de v.v.d. bij de verkiezingen in 1963 dusdanig uitgebuit, dat moeilijk kan worden verwacht dat de partij er afstand van zal doen. Maar ook is het niet waarschijnlijk, dat de pacificatie-commissie met een advies komt dat de v.v.d. bevredigt. Spanningen dus rond het midden van 1965. Maar niet alleen op het stuk van de omroep. De heer Veldkamp, rooms-katholiek minister van sociale zaken en volksgezondheid, wil per 1 januari aanstaande het sociaal minimum van onder meer de a.o.w. (wettelijke ouderdomsvoorziening) ingevoerd hebben. Met dit besluit heeft hij, zo kon men vernemen, zijn medeministers, vooral de financiële heer Witteveen van de v.v.d., voor een fait accompli gesteld. In het akkoord van Wassenaar, de grondslag van het kabinet, was overeengekomen dat het invoeren van het sociaal minimum een kwestie van geleidelijkheid zou zijn. Wat de heer Veldkamp voor ogen staat, had nu volgens de liberalen met die geleidelijkheid niets te maken. En wat meer is: de belastingverlaging, ook al een desideratum van de v.v.d., en als op één na hoogste prioriteit in het akkoord van Wassenaar opgenomen, leek in het gedrang te zullen komen. Conflictstof te over dus. Neemt men in aanmerking dat in 1963 de v.v.d. nogal hardnekkig heeft onderhandeld over de deelneming aan het kabinet-Marijnen, dan ligt | |
[pagina 458]
| |
het voor de hand dat men rekening moet houden met de mogelijkheid dat men in 1965, als alles op scherp komt te staan, niet zal opzien tegen een breuk. Al was het alleen maar omdat men tegenover de kiezers het goede gezicht wenst te bewaren. Meer algemeen dan de beroering over deze kwestie, was de opwinding, veroorzaakt door wat op het eerste gezicht een internkatholieke aangelegenheid leek: het bevel van de pater-generaal van de jezuïeten te Rome aan drie van zijn Nederlandse ondergeschikten om zich uit de redactie van het rooms-katholieke weekblad De Nieuwe Linie terug te trekken. De pater-generaal oordeelde, dat het blad een koers volgde die afweek van de richting die hij zich had voorgesteld. In Nederland werd deze uitspraak en het daaraan verbonden bevel door katholieken en niet-katholieken opgevat als een ongehoord laakbare inmenging. In rooms-katholieke kring redeneerde men dat de samenwerking leek-priester (in De Nieuwe Linie, met zijn leek-hoofdredacteur, voorbeeldig gerealiseerd) in gevaar was gebracht. Ook meende men dat de politiek van progressiviteit, zeer bewust door het weekblad nagestreefd, genihileerd zou worden. In het buitenkerkelijke kamp werd de vraag gesteld, hoe het er eigenlijk bij stond met de staatsburgerlijke handelingsbekwaamheid van katholieken. Wat moet men ervan denken, als het mogelijk blijkt dat een willekeurige geestelijke van uit Rome een grondrecht als dat van de vrije meningsuiting buiten werking kan stellen? Betekent zo iets niet een feitelijke onmondig-verklaring? Is de katholiek daardoor niet een staatsburger-zoveelste-keus geworden? En hoe staat het met de onvervreemdbaarheid van de fundamentele rechten en vrijheden? Houdt die niet in dat de drager ervan er onder geen omstandigheid afstand van mag doen, en dat hij zich met alle middelen tegen aantasting, door wie dan ook, heeft te verzetten? Deze vraagstelling tilde het conflict uit buiten de begrenzing van het eigen milieu. De drie paters in kwestie - de heren Arts, Van Hees en Pisa - konden zich gesteund weten door zeer veel niet-katholieken. Zij legden zich niet voetstoots bij het bevel uit Rome neer, en deden dit tegenover de achterwacht met te meer gelijk, omdat de leiding van de Nederlandse jezuïeten zich achter hen schaarde. Zij verkregen een uitstel van drie maanden, overeenkomend met de termijn die ook bij het verbreken van een dienstverband in de puur burgerlijke sfeer in acht wordt genomen. Behalve de hier al opgesomde vertoonde het geval-De Nieuwe Linie nog | |
[pagina 459]
| |
een principieel aspect. Op het concilie te Rome was met nadruk, steeds weer, betoogd dat meer dan voorheen aan de bisschoppen zelfstandigheid moest worden gegeven. De vraag rees, of dat ook kon gelden voor de regionale oversten van religieuze orden. Onderop meende men van wel, de top dacht er vaak anders over. Het bevel aan de drie Nederlandse paters kreeg, tegen die achtergrond gezien, een zeer actueel en internationaal perspectief. Vandaar dat de berichtgeving erover niet tot Nederland beperkt bleef. Ook het buitenland bleek zich te interesseren, en ging deelnemen aan de discussie.
1 mei 1964. |
|