De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Nachtmerrie van een presidentWilliam Fulbright, voorzitter van de commissie voor buitenlandse betrekkingen van de Amerikaanse senaat, heeft op 25 maart een onaangename verrassing bezorgd aan president Johnson. Hij meende dat de regering te Washington het bestaan van het Cubaanse ‘Fidelistische’ regime moest aanvaarden ‘als een onaangenaam feit en niet als een onduldbaar gevaar’. Hij achtte het geloof aan de tijdelijkheid van Castro's systeem evenzeer een mythe als het negeren van de realiteit dat China wordt geregeerd door communisten, die zich reeds vijftien jaar in Peking handhaven. Nu is echter de aanwezigheid van Mao Tse-toeng in de Chinese hoofdstad nog wel iets gemakkelijker te verdragen dan die van een zegevierende anti-Amerikaanse Cubaan op de drempel van de deur der Verenigde Staten. En president Johnson heeft dan ook niet nagelaten, de vervelende senator indirect van repliek te dienen. Twee dagen na Fulbrights uitval liet hij door de Zwitserse ambassade in Havanna (want Zwitserland behartigt op Cuba de Amerikaanse belangen) een nota overhandigen aan Fidel Castro, waarin hij aankondigde dat de Verenigde Staten hun verkenningsvluchten boven Cuba zouden voortzetten en waarin hij waarschuwde dat het zeer gevaarlijk zou zijn, indien de Cubanen zouden proberen zulke vluchten te willen beletten. Pas op 21 april liet Castro weten, dat hij deze nota afwees en nooit het recht zou erkennen van Washington, om ‘spionagevluchten boven Cubaans grondgebied voort te zetten’, en nooit zou berusten in schending van het Cubaanse luchtruim. ‘Het is duidelijk,’ aldus de Cubaanse nota, ‘dat deze onwettige en onduldbare daden, door hun aard en doel, overeenkomen met een bewust opgestelde strategie om incidenten te verwekken en omstandigheden te scheppen, die gunstig zijn voor een gewapende agressie van de basis van Guantánamo uit. De Cubaanse regering is niet geneigd, het voortbestaan van deze staat van zaken te dulden.’ Van Amerikaanse zijde is later verklaard, dat de waarschuwing | |
[pagina 444]
| |
geen provocatie was, maar een uiting van bezorgdheid. Na het vertrek van de Russische deskundigen is het zeer moderne afweergeschut, dat door de Sowjet-Unie is geleverd, in handen gekomen van Cubaanse militairen. En dezen moesten weten, dat de Verenigde Staten met geweld zouden antwoorden op het neerschieten van een der Amerikaanse verkenningsvliegtuigen van het type U-2, die geregeld boven Cuba manoeuvreren. Dit recht hebben de Amerikanen genomen ter wille van hun veiligheid. Men kan echter niet ontkennen, dat geen enkel land gelaten de mededeling kan accepteren, dat zijn luchtruim systematisch zal worden geschonden. Tot nu toe hebben de Cubanen zich gedragen alsof zij daaraan geen aandacht schonken. Dat kunnen zij voortaan niet meer. En aan het einde van april begonnen commentatoren reeds te spreken van de kans op ‘een nieuwe Cubaanse crisis’, wat wil zeggen: een nieuwe internationale crisis, omdat de Sowjet-landen zich stellig betrokken zouden voelen bij het lot van Castro's regime. Voorzien kon overigens worden, dat zelfs het felle meningsverschil tussen Moskou en Peking zou worden aangewakkerd. De Chinezen verwijten namelijk aan de Russen, dat dezen stilzwijgend hebben ingestemd met de Amerikaanse verkenningsvluchten boven Cuba. Toen president Johnson aan het bewind kwam, werd de mening verbreid dat hij de politiek van wijlen John Kennedy zou voortzetten, ook ten aanzien van ‘het bestand dat in november 1962 was gesloten betreffende de Cubaanse kwestie’. Maar meer en meer bleek, dat het voor de Amerikanen bitter slecht te verteren valt dat een communistisch regime zich op Cuba handhaaft, vooral met het oog op de gevaren van de uitbreiding van het ‘Fidelismo’ over de rest van Latijns-Amerika. In Venezuela zijn het communisten die hebben gepoogd over te gaan tot een guerrilla. In Colombia bestaat de onveiligheid al vijftien jaar lang, en zij is de laatste jaren toegenomen. In Chili hebben tussentijdse verkiezingen de mogelijkheid aangetoond, dat een ‘volksfront’ aan het bewind zou komen. Maar de ernstigste ongerustheid is in Washington gewekt door de gebeurtenissen in Brazilië. Dit is het grootste land van Latijns-Amerika met een snel groeiende bevolking van 75 miljoen zielen. Zijn leiders verzetten zich vóór april het sterkst tegen maatregelen ter verstikking van het Cubaanse regime. In het midden van maart voerde de regering van president Goulart haar politiek door van landhervorming en van nationalisatie der olieraffinaderijen, voor zover die nog in particuliere handen waren. | |
[pagina 445]
| |
Op 2 april werd Goulart echter verjaagd door een militaire staatsgreep, waarna het nieuwe regime terstond door de Verenigde Staten werd erkend. Het is de moeite waard, eraan te herinneren dat op 31 maart een rapport van het ministerie van buitenlandse zaken der Verenigde Staten was gepubliceerd, waarin werd geconstateerd ‘dat het communisme in Brazilië opmerkelijke winsten had geboekt’ en ‘dat de rode infiltratie door president Goulart werd geduld’. Volgens Claude Julien, de specialist van Le Monde inzake Latijns-Amerika, hebben de rechtse kringen in Brazilië daarin een aanmoediging gezien om Goulart te verjagen: zij zouden immers zeker kunnen zijn van Amerikaanse steun, indien zij optraden tegen ‘het communisme’. En inderdaad: president Johnson feliciteerde onmiddellijk de voorlopige president Ranieri Mazzili met ‘het instellen van een constitutioneel stelsel’, waarmee werd verklaard dat Goulart de grondwet zou hebben geschonden. En de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Rusk - die al te vaak was gestuit op de Braziliaanse onwil om Castro te ‘wurgen’ - zeide dat de generaals die Goulart hadden verjaagd ‘handelden om het constitutionele systeem voortgang te doen vinden’ en het communisme uit te schakelen. Weliswaar was hij nog niet gerust inzake wat hij de kernproblemen noemde die opgelost moesten worden: ‘bestrijding van de inflatie, betaling van de buitenlandse schuld en garantie voor de investering van kapitaal’. Maar daarbij zouden de Verenigde Staten helpen en tegenover Cuba zou de samenwerking veel inniger worden. Een van zijn plaatsvervangers, George Ball, noemde ‘het verzetten der wet in Brazilië een opmerkelijke gebeurtenis, geenszins een gewone staatsgreep, maar het herstel van de grondwet, die door Goulart was ondermijnd’. En natuurlijk gaven de generaals en admiraals die hun putsch hadden gepleegd, hoog op van hun liefde voor de democratie. Wat was er in werkelijkheid gebeurd? De toestand in Brazilië was volkomen chaotisch geworden. De inflatie werkte wel het meest op de verbeelding. Binnen twee jaar was de waarde van het geld met ongeveer negentig procent verminderd. Elke maand stegen de prijzen met zes of zeven procent. Indien een particulier geld leende moest hij twaalf procent rente betalen per maand. De lonen konden deze ontwikkeling niet volgen en de koopkracht ervan daalde met de maand. Daartegenover maakten de speculanten fabelachtige winsten bij de handel in goederen en grond. Een derde van de advertenties der dagbladen betrof speculatieve manipula- | |
[pagina 446]
| |
ties. Brazilië had een buitenlandse schuld van 4000 miljoen dollar, en per jaar zou het 500 miljoen dollar hebben moeten betalen aan rente en aflossing daarvan, waartoe het niet in staat was. Wel werden honderden miljoenen dollars in het buitenland in veiligheid gebracht, maar dat geschiedde door Amerikaanse beleggers en Braziliaanse grootgrondbezitters en ondernemers. Alleen het bedrag dat deze laatsten aan hun eigen land hadden onttrokken werd geschat op 4000 miljoen dollar. Dit wil zeggen dat de opbrengst van uitgevoerde koffie, suiker en grondstoffen ten dele op banken in Noord-Amerika en Zwitserland bleef staan. De kapitalen die door vreemdelingen werden geïnvesteerd in Brazilië waren geringer dan de bedragen die uit het land werden weggevoerd. De grootgrondbezitters profiteerden van de chaos in opmerkelijke mate. Zij verkochten kleine stukjes land tegen fabelachtige prijzen. Er waren 30000 families die te zamen honderd miljoen hectaren bezaten, slechts voor een vierde in cultuur gebracht. De landarbeiders werden in het noorden voornamelijk betaald in natura (bonen, koffie, zout, tabak) en mochten één dag per week een eigen stukje land bewerken, dat hun was toegewezen. Voor zover zij geld ontvingen moesten zij daarvoor artikelen kopen in de winkels van de patroons. De helft van hun kinderen ontving geen enkel soort onderwijs. Bij honderdduizenden trokken zij naar de steden, om daar het lompenproletariaat te versterken. Volgens betrouwbare auteurs waren er in een havenstad als Recife, met een miljoen inwoners, 80000 prostituées. Zo waren de toestanden in maart 1964, en er is geen reden te veronderstellen dat zij sindsdien veranderd zijn. Het merkwaardige was, dat er desondanks nog geen sprake was van een sociaal-revolutionaire situatie. Er waren weliswaar steeds meer bezitloze landarbeiders, die een stukje grond in beslag namen. Er waren vakbonden, die opstandige denkbeelden lieten gedijen, vooral in het noorden van het land, het gebied van de suikerplantages. Men sprak van communistische activiteit, onder andere van de oude heer Prestes, die al twintig jaar lang betoogt dat zijn strijd niet tegen het kapitalisme maar tegen het feodalisme is gericht, en die voorlopig met de afschaffing van het grootgrondbezit genoegen zou willen nemen. Er is echter geen zelfstandige burgerlijke klasse in Brazilië, want zou zij bestaan, dan had zij aan het agrarische feodalisme reeds een einde gemaakt. De zelfstandige ondernemersgroep, grotendeels van middenstanders, is afhankelijk | |
[pagina 447]
| |
van de grootgrondbezitters, de banken of zelfs van buitenlandse maatschappijen, die hen helpen hun bezit en hun positie te handhaven tegenover miljoenen paupers. Het zijn juist de middengroepen die het luidruchtigst demonstreren tegen het communisme. De ‘massa’ als zodanig was in maart en april nog niet als politieke factor ten tonele verschenen. Maar er waren genoeg politici die zulks vreesden. En zij begonnen naar middelen te zoeken om een wanhoopsopstand te voorkomen. Deze ‘linkse’ staatslieden waren niet revolutionair, zij behoorden tot een bevoorrechte kaste, maar zij vreesden dat de economische chaos zou leiden tot een nog grotere politieke heksenketel. Tot zulke politici had Getulia Vargas behoord (die in 1954 zelfmoord had gepleegd) en zijn navolger was Goulart. Tot deze categorie kon men ook Quadros rekenen, die zijn ambt als president neerlegde toen het leger zich tegen hem keerde. Voorts een aantal gouverneurs van deelstaten. Zij waren meer gematigde dan radicale hervormers, en zochten hun heil in het verhogen van de minimumlonen en in pogingen braakliggende gronden te onteigenen (tegen vergoeding) en te verdelen onder bezitloze landarbeiders. In de ogen van de feodale bezitters waren zij evenwel communisten. Het nieuwe regime in Brazilië ontnam onmiddellijk voor tien jaar alle burgerrechten aan Goulart, Quadros en... Prestes, aan tientallen leden van het parlement, journalisten en ‘progressieve’ militairen. Kortom: zelfs bescheiden hervormingen golden als uitermate gevaarlijk. Misschien was dat zo. Wellicht zouden concessies aan de verpauperde massa worden uitgelegd als een bewijs van zwakheid van het staatsgezag, en zou het sluimerende revolutionaire sentiment erdoor worden gewekt. Hoe het zij, in Washington was men overtuigd dat presidenten als Quadros en Goulart slechts het communisme konden versterken, en dat de democratie het veiligst was bij de generaals en admiraals, die voor het handhaven van hun strijdkrachten subsidies kregen van de Verenigde Staten. Over de vraag, in hoeverre de putschisten de grondwet verdedigden, kan men overigens van mening verschillen. Zij vaardigden eigenmachtig op 9 april een ‘constitutionele wet’ uit op grond van het beginsel dat ‘hun revolutie zichzelf legitimeerde’. Goedkeuring van het parlement hadden zij daarvoor niet nodig. Zij ‘zuiverden’ dit grondig, zoals zij het de strijdkrachten deden. Zij versterkten de macht van de president, annuleerden de wet op de landhervorming en bepaalden dat de president (die zij zelf op de | |
[pagina 448]
| |
vlucht hadden gedreven) ‘afwezig’ was. Uit hoofde van de grondwettelijke bepalingen moest in zo'n geval de voorzitter van het parlement, de heer Ranieri Mazzili, optreden als voorlopig president. Het was daarna een klein kunstje, de maarschalk Castelo Branco op 15 april tot permanent president te doen benoemen. Hij verklaarde zich elegant ‘een slaaf van de wet’ en ‘een vriend van de democratie’. Er waren honderden mensen gearresteerd: politici, vakbondsleiders, officieren, journalisten, en ‘de jacht op communisten’ was grootscheeps opgevat. De ideologische overwinnaar was de heer Lacerda, de uiterst rechtse gouverneur van de staat Guanabara, die ook al de presidenten Vargas en Quadros had laten tuimelen, die in Zuid-Amerika wordt beschouwd als ‘de vriend van de Amerikaanse trusts’ en wiens pro-Duitse gezindheid hem de naam heeft bezorgd van ‘Herr Carlos’. Hij wordt trouwens bijgestaan door de gouverneur van Minas Gerais, de heer Pinto (een multimiljonair), en diens collega van São Paulo, de brave Adhemar de Barros. Deze laatste organiseerde in maart een ‘mars der familie, voor God en de vrijheid’ tegen de gezinverwoestende atheïstische communisten. Toen president Goulart na zijn vlucht aankwam in Uruguay, vernam hij dat hij erger was dan Stalin. In de strijd tegen het ‘Fidelismo’ hadden de Verenigde Staten echter een bondgenoot gewonnen. Was hier werkelijk sprake van winst? De vraag was immers, wat dit regime zou doen om de kapitaalvlucht te stuiten, de inflatie te beperken, werkgelegenheid te verschaffen aan de miljoenen paupers, braakliggende gronden te onttrekken aan de speculatie en te verdelen onder landarbeiders, die technische hulp, kredieten en scholing behoefden. Indien dit alles zou uitblijven kon men voorzien, dat op de chaos (‘de vrijheid’) een aardbeving zou volgen, vergeleken waarbij de revolutie op Cuba nog een ordelijke hervorming zou lijken. Maar wellicht hadden de Amerikaanse politici als Johnson, Rusk en Ball iets overgenomen van de mentaliteit van goklustige Brazilianen, die voor het ogenblik zoveel mogelijk kapitaal in veiligheid hadden gebracht en die blijkbaar meenden: ‘Na ons de zondvloed’. En men moet ook niet onderschatten, welk een nachtmerrie Fidel Castro is voor de president der Verenigde Staten. |
|