jagen, verder dan de portie hartstochten waaronder ze lijden. Als er al een noodweer in hun harten woedt, dan is dat niet begrensd door hun persoonlijkheid en nog minder uitsluitend bepaald door hun omstandigheden. Door dichters geconcipieerde figuren zijn poreus en door de poriën van hun vorm dringt iets van de dood naar binnen. Ze vibreren, zonder dat zij zich dat gemeenlijk bewust zijn, mee met raadsels, die ze zelfs niet bij name kennen. Ze zijn niet enkel bewoners van een land, nog minder van een streek of van een clan, al is het best mogelijk dat hun bewustzijn niet verder reikt dan de vier muren van hun huis en dat de intrige zich daarbinnen afspeelt, maar ze zijn bewoners van een kleine planeet, die rond een der vele zonnen cirkelt. Het medelijden met, de verrukking of vertedering om hun bestaan, dat hun creator bij hun schepping heeft bezield, is afgestemd op het universum.
Dit nu is in de stukken van Shakespeare in sterke mate het geval. Zij behoren tot een universum, waarin de mens voor problemen van dood en leven, van goed en kwaad wordt gesteld, waar met verzoeking en zondeval rekening wordt gehouden, waar onberedeneerde heilsverwachting wordt belaagd door geheimzinnige uittartingen, waar noodlotsmachten ingrijpen, vroomheid en geloof worden overspoeld door heidense en demonische realiteiten, metafysisch bepaalde vermoedens doorvlagen de wereld van een vitaal, zeer menselijk, benijdenswaardig gezond en warmhartig man, die in zijn lust tot schrijven te veelzijdig was om binnen de perken van de dramatiek te blijven, die steile, strenge constructie van het bestaan, waarin de oude Grieken de onbetwiste meesters zijn geweest. Hij sprong telkens buiten de perken om als dichter de bespieder te kunnen zijn van zijn sujetten.
Dit feit is niet makkelijk te bewijzen. Met dramatische analyse, waarbij stukken ontleed worden in hoofd- en bijhandelingen, komt men er niet. Op zijn best kan men voorzichtig de vinger leggen op symptomen, die te kust en te keur te vinden zijn. Denkt bij voorbeeld aan het ‘Willows, willows’-liedje, dat de bedroefde Desdemona zingt voor haar dood en dat zijn ontroerende kracht niet ontleent aan de natuurlijkheid, de psychologische waarschijnlijkheid, het realistisch inlevingsvermogen in de wanhoop van dit slachtoffer van intriges en jaloezie, maar aan de lyrische bewogenheid van de schepper, die het aandoenlijke beeld van zijn fantasie beschrijft. De snik welt niet zozeer op in Desdemona's keel als wel in die van Shakespeare.