De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Rebellie der armen‘Dit is onze conferentie, dit is de bijeenkomst van de minder bedeelden der wereld.’ In verschillende toonaarden kon men het vernemen, in die eerste week na de opening van de conferentie der Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling. Zij begon op 23 maart in Genève en zal tot 15 juni duren. Dat is voor journalisten te lang om er dagelijks over te berichten. Al na drie dagen hadden zij de indruk, dat er door de leiders der delegaties in hun principiële verklaringen niets nieuws meer werd verteld. De drie hoofdgroepen waren afgebakend: 84 deelnemers rekenden zich tot de technisch minder ontwikkelde landen. Zij leverden de voorzitter (een Egyptenaar), de rapporteur, en vier van de vijf presidenten der commissies. Tot de welvarende en geïndustrialiseerde naties behoorden volgens de officiële indeling 27 landen, die zich enigszins schuldbewust achteraf hielden, in de wetenschap dat zij met een spervuur van eisen en verlangens bestookt zouden worden, voorwerpen als zij waren van de aanval der armen, die een stukje internationale klassenstrijd ten beste gaven, zij het door middel van zeer gezeten advocaten. En ten slotte waren er elf staten met een communistische regering. Het hadden er vijftien kunnen zijn, maar de Assemblée der Verenigde Naties, die de lijst der genodigden had opgesteld, had geen termen gevonden daarop de namen te plaatsen van Oost-Duitsland, Noord-Korea, Noord-Vietnam en China. Ondanks gemopper viel daar in Genève niet veel meer aan te doen. Evenmin als aan het feit dat Zuid-Afrika was vertegenwoordigd, tot verbolgenheid van de Afro-Aziaten, die besloten elk contact te vermijden met de verdedigers der apartheid, en hen dood te verklaren. In een lijvig rapport van de secretaris-generaal Prebisch (een Latijns-Amerikaan) en in tientallen andere studies en overzichten was het doel van de conferentie omschreven: de internationale handel in dienst te stellen van de economische en sociale ontwikkeling der achtergebleven gebieden. Daartoe moest het commerciële verkeer worden gestroomlijnd, georganiseerd, aan strenge regelen wor- | |
[pagina 304]
| |
den gebonden, en een nieuwe internationale organisatie zou daarvoor wel noodzakelijk zijn. Er bestaan er reeds verscheidene, en de omvangrijkste daarvan is het bureau tot uitvoering van de Algemene Overeenkomst inzake handel en tarieven (g.a.t.t.), die kort na de oorlog is tot stand gekomen om de vrijheid van handel te bevorderen. De beginselen van de g.a.t.t. zijn liberaal, weliswaar gericht op het zoveel mogelijk liquideren van belemmeringen in het verkeer, zoals hoge douanetarieven, contingenteringen, het verlenen van eenzijdige voorrechten aan vriendjes. Maar zij worden niet door sociale idealen bepaald, eerder door het geloof aan het nut van open concurrentie, op een wereldmarkt die toegankelijk moet zijn voor iedereen die iets heeft aan te bieden dat ‘goed en goedkoop’ is, al is de prijs dan voornamelijk afhankelijk van vraag en aanbod. Welnu, dit liberale beginsel heeft gefaald ten aanzien van het bevorderen ener enigszins algemene ontwikkeling van de economie der volken. Er bestaat geen twijfel aan, dat de reeds betrekkelijk welvarende en industriële landen er het meest van hebben geprofiteerd. In de eerste plaats omdat zij het meest van elkaar kochten, want de hoogst ontwikkelde naties zijn elkaars beste klanten. En van die ruil zijn zij beter geworden, hun arbeidsverdeling bleek voor hen zelf nut te hebben. Ten tweede, omdat overal ter wereld produkten der nijverheid worden gevraagd: verbruiksartikelen, werktuigen, machines. Men zou denken dat daarvoor dan toch ook veel meer grondstoffen moeten worden ingevoerd uit Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Maar het merkwaardige feit deed zich voor, dat de behoefte daaraan niet evenredig toenam met de industriële produktiviteit. In de ingewikkelde moderne apparaten is meer kennis verwerkt dan grondstof, en bovendien heeft de chemie steeds meer synthetische materialen vervaardigd, ten koste van ijzererts, koper, rubber en dergelijke produkten. In elk geval werden na de oorlog de grondstoffen goedkoper in verhouding tot de afgewerkte produkten. Aldus ontstond het tekort van de minder ontwikkelde landen, die vooral grondstoffen op de markt brengen. De heer Prebisch had laten uitrekenen, dat dit deficit steeds zal toenemen, als er niet spoedig maatregelen tegen worden genomen. Het minste wat men kan verwachten is, dat in de arme staten de koopkracht elk jaar met vijf procent toeneemt. Maar als dit gebeurt, zullen zij in 1970 een tekort hebben op hun betalingsbalans van twintig miljard dollar. | |
[pagina 305]
| |
Het zou overdreven zijn te zeggen, dat er in deze landen niets gebeurt. Er worden stuwdammen en irrigatiesystemen gebouwd, nieuwe hulpbronnen worden aangeboord, er verrijzen fabrieken. En daarvoor komt ook wel geld binnen. Van 1950 tot 1961 hebben de minder ontwikkelde naties der drie werelddelen te zamen 47400 miljoen dollar ontvangen in de vorm van investeringen, leningen en giften. Zij hebben daarvan 20900 miljoen terugbetaald bij wijze van aflossingen, rente of dividend. Hun vermogen was dus toegenomen met 26500 miljoen dollar. Maar in de genoemde periode daalden de prijzen - zij het dan bij vlagen - van grondstoffen en agrarische exportprodukten. Er kwam 13100 miljoen dollar minder binnen dan was geraamd, en de helft van de berekende aanwas ging dus weer verloren. De delegaties der ‘rijke landen’ zaten wat benepen en boordevol schuldbesef naar zulke aanklachten te luisteren, zo scheen het. Daarbij kwam dan, dat het ook op agrarisch gebied verkeerd gelopen is. Juist de industriestaten hebben immers hun eigen produktie enorm verhoogd, en zij gaan de weg op van Noord-Amerika, met zijn groeiende overschotten. Natuurlijk moeten zij wel tropische produkten blijven kopen. Vaak hebben zij zelf in plantages veel geld gestoken. Maar ook deze voortbrengselen zijn onderhevig aan geduchte prijsschommelingen. De Fransen hebben voorgesteld, de westelijke overschotten tegen een zacht prijsje aan de armere volkeren te leveren, en daartoe een sociaal steunfonds te vormen van rijke weldoeners. Maar de minder ontwikkelde gebieden zullen aldus niet worden aangemoedigd, zelf meer levensmiddelen voort te brengen. Hun afhankelijkheid van het Westen zou nog groter worden. De voorzitter der conferentie, de heer El Kaissoeni, riep dan ook uit: ‘Geef ons uw kennis, uw technologie, en de werktuigen om haar toe te passen. In het jaar tweeduizend zal de bevolking der wereld zijn aangegroeid tot zesduizend miljoen zielen, het dubbele van het huidige getal. Met de kennis, die gij nu monopoliseert, zullen wij hen allen kunnen voeden en kleden.’ Aangezien juist de armste volken de vruchtbaarste zijn, kloppen zij dreigend aan de deur van de welvarende naties. Van de zijde van het Westen wordt ter verdediging opgemerkt, dat het zoveel koopt in de technisch achtergebleven landen. De Atlantische wereld in haar geheel betrok uit bedoelde gebieden voor 21030 miljoen dollar aan goederen in 1962, en het communistische blok slechts voor 1420 miljoen. De zes landen van de Euro- | |
[pagina 306]
| |
pese Economische Gemeenschap zijn er trots op, dat zij in 1963 voor 9000 miljoen dollar kochten, 25 procent meer dan in 1957. Uit de achttien geassocieerde Afrikaanse staten voerden zij voor 987 miljoen in, en zij hebben dit gebied niet overmatig bevoordeeld, al zullen zij daarmee een douane-unie vormen. Voor koffie en cacao uit niet-geassocieerde staten worden dit jaar de tarieven met 25 tot 40 procent verlaagd, en reeds worden thee en tropisch hout vrij van rechten geïmporteerd. Indien, aldus het Westen, het communistische blok evenveel zou betrekken uit de ‘derde wereld’, dan zou deze er veel beter aan toe zijn. De Oosteuropese landen wijzen deze redenering honend af. ‘Is niet bewezen,’ zo vragen zij, ‘dat deze handel bovenal voordelig is voor het Westen? Wij verlenen technische en economische bijstand. Maar voor het overige wordt onze koopkracht gedrukt, doordat de Atlantische wereld onze handelsbetrekkingen belemmert. Wij zouden meer kunnen doen voor de arme landen, indien het Westen bereid zou zijn ons meer machines en schepen te leveren met langlopende kredieten, en meer van ons zou betrekken, zodat wij over voldoende deviezen zouden beschikken. Onze economie is zelf niet voldoende ontwikkeld door allerlei embargo's van westerse zijde.’ Aldus werd ‘de rijke geïndustrialiseerde wereld’ van alle kanten onder vuur genomen. De eeg bleek bereid concessies te doen. Indien de prijzen van grondstoffen en tropische produkten zouden dalen, moest daartegen iets worden ondernomen. Men kon overwegen op de aldus geïmporteerde goederen een heffing te leggen, zodat de Europese kopers dan een extra-belasting moesten betalen, waarvan de opbrengst kon worden uitgekeerd aan de hulpbehoevende volken. De Fransen stelden voor, een soort super-dirigisme in te voeren, waardoor de prijzen op de wereldmarkt hoog gehouden konden worden. Maar daarmee zou men twijfelachtige reacties uitlokken. De voortbrenging zou worden verhoogd van grondstoffen en agrarische exportprodukten (wegens de aantrekkelijke vergoeding), terwijl overproduktie daarvan juist moest worden voorkomen om de prijzen te handhaven op een hoog peil. Neen, beter zou het wezen, indien de arme landen zich intensiever zouden gaan wijden aan de opbouw van een eigen industrie, om te beginnen op een bescheiden technisch niveau, bij voorbeeld voor het fabriceren van verbruiksartikelen. Daarvan zou het Westen dan grotere hoeveelheden kopen. Binnen de eeg voelde men ervoor, dat de minder ontwikkelde landen eigen regionale groepen zouden vormen, waar- | |
[pagina 307]
| |
van de leden elkaar mochten begunstigen door het wederzijds toekennen van preferentiële rechten. Het beste zou dit kunnen gebeuren binnen het kader van de g.a.t.t., want de regelen van deze internationale conventie konden worden aangepast aan de eisen van onze tijd. In het algemeen moest een douanetarief blijven gelden voor alle landen, zonder discriminatie. Maar een uitzondering zou kunnen worden gemaakt voor de achtergebleven gebieden. Ten aanzien van deze naties en hun onderling verkeer zouden exclusieve preferenties kunnen worden geduld, mits deze tijdelijk zouden zijn, aflopend en selectief. Dit was een gedachte van de Belgische minister Brasseur. Natuurlijk geven wij slechts een uittreksel uit de catalogus van voorstellen en argumenten, geput uit zeventig kilo gedrukte stukken. Al na drie dagen dreigde men op de mammoetconferentie te vervallen in een Babylonische spraakverwarring. Maar de mensen die lezen en schrijven kunnen, en enig belang stellen in economische vraagstukken (ondanks het jargon der deskundigen), werden tenminste met de neus op een brandend probleem gedrukt. En de idealisten verwachtten daarvan enig resultaat. Maar welk? Op één zelfde dag voerden vertegenwoordigers van de Verenigde Staten en Cuba het woord. Deze 25ste maart was belangwekkend, omdat op de scherpste wijze de tegenstellingen tot uiting kwamen over de rol van de handel, zo scherp dat tal van westelijke delegaties enigszins bedenkelijk keken over de beleefde ruwheid van de Amerikaanse vice-minister George Ball, en de communistische delegaties zeer verlegen waren, nadat zij de felle revolutionaire uitingen van Ché Guevara hadden aangehoord. Tussen beiden in spraken vertegenwoordigers van India en Joegoslavië, en zij vormden een brug. India, omdat het de samenwerking met het Westen vooropstelde, hoeveel verlangens het dan ook had. En Joegoslavië, omdat het zijn socialisme en zijn vriendschap met de minder ontwikkelde landen niet verborgen hield, doch geenszins de coöperatie met het kapitalistische Westen wilde verbreken. Wat dan was het standpunt van George Ball? Hij onderstreepte, dat het geld dat naar de achtergebleven gebieden moest vloeien, in grote mate van privé-kapitalisten zou moeten komen. Werden die geweerd of zouden hun bezittingen worden onteigend, dan zou die kapitaalstroom opdrogen. En de Amerikaanse staat zou hun aandeel niet overnemen. Wat de invoer aangaat van goedkope industrieprodukten uit arme landen, deze import mocht in Amerika niet | |
[pagina 308]
| |
leiden tot werkloosheid, want dan zou de bereidheid verdwijnen nog meer miljarden voor hulpverlening te bestemmen. Die steun had al tot teleurstellingen genoeg geleid. Overigens had volgens de heer Ball de historie geleerd, dat bijzondere handelsbetrekkingen samengingen met politieke en zelfs militaire verplichtingen. Een duidelijke vingerwijzing, dat politieke tegenstanders niet konden rekenen op exclusieve gunsten, zoals preferenties voor de invoer van hun produkten, of compensaties bij prijsdaling. De Joegoslavische gedelegeerde had op keurige en academische wijze zulke stellingen verworpen. De economische ontwikkeling was volgens hem in grote mate een zaak van ‘de publieke sector’, dus van de overheid. Hulpverlening moest zonder enige politieke voorwaarde plaatsvinden, want elk land behoorde de vrijheid te behouden, voor zijn eigen ontplooiing het socialisme in te voeren en los te blijven staan van enig ‘blok’. Maar Ché Guevara zei dit alles zo grof en fel, en hij herhaalde zo vaak zijn aanklachten aan het adres van ‘het agressieve en imperialistische Amerika der yankees’, dat men begreep dat Cuba en de Verenigde Staten wel in beginsel op onbelemmerde wijze handel wilden drijven, maar niet tot verhoging van elkaars macht of welvaart. Voor de Cubaan verstond Amerika onder vrije handel vrijheid van exploitatie; volgens de ‘yankees’ probeerden communistische landen commercieel verkeer aan te wenden, om de Verenigde Staten armer te maken. En zo kwam men terecht in het hart van een kenmerkende tegenstelling. Handel drijven kan men met iedereen, en dat doet Washington ook met Moskou. Maar handel in dienst van de economische ontwikkeling van een technisch achtergebleven land, dus bij wijze van hulpverlening, vereist ook politieke samenwerking. De conferentie ging op zoek naar een tussenweg en een compromis. Zij zal dit nooit volledig vinden. Wel zal het eigenbelang van alle deelnemers echter de wereldhandel gaande houden, want deze heeft op zichzelf geen politieke kleur. |
|