De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Heeft Cals Thorbeckiaanse aspiraties? - De nasleep van een verloving - De weerzin tegen luidruchtige bezitsvorming - Een merkwaardige uitspraak in het parlementVerreweg de belangrijkste gebeurtenis in maart was het onverwacht nieuw-lichtende optreden van de heer Cals, vroeger minister van o., k. en w., thans lid van de Tweede Kamer. Hij droeg kritiek aan op de tegenwoordige gang van zaken in het parlement, en deed ideeën voor een grondige verandering ten goede aan de hand. Opzienbarend was overigens niet zozeer wàt hij zei, maar dàt hij het zei. Te veel is men van volksvertegenwoordigers gewend dat zij hun bezwaren tegen het ontoereikend functioneren van het parlement binnenskamers houden; zelden dringt daarvan iets naar buiten door. De heer Cals nu heeft eens en voorgoed met de terughoudendheid gebroken, en de voor kritiek vatbare zaken aan de orde gesteld. Al doende stak hij niet onder stoelen of banken dat hij regelrecht aan wilde sturen op het vormen van een staatscommissie, die de hele problematiek van volksvertegenwoordiging (plus die van de grondwet in zijn totaal) moet bestuderen. Zou hijzelf het voorzitterschap van dat college ambiëren? Een nieuwe Thorbecke dus? Wat de denkbeelden van de heer Cals kenmerkte, was de zorg voor de democratie die eruit sprak. Een citaat uit een rede, die de oud-minister op 9 maart voor de Sint-Jacobskring in Den Haag hield: ‘De afstand van de burger tot de instanties waar belangrijke beslissingen worden genomen, is vergroot door de centralisatie en uitbreiding van het overheidsapparaat. Zowel de arbeider als de burger krijgen steeds meer het gevoel, dat zij geen wezenlijke, en zeker geen persoonlijke invloed meer hebben op de beslissingen, die steeds verder buiten hun gezichtsveld worden genomen. Te klemmender is daarom de vraag geworden hoe wij in deze veranderde | |
[pagina 310]
| |
en nog steeds veranderende maatschappij reële inhoud aan de democratie kunnen geven. Dat daarvoor nieuwe vormen nodig zijn is op sociaal-economisch gebied als vanzelfsprekend aanvaard. Machtige organisaties, die elkaar ontmoeten in de Stichting van de Arbeid en in de Stichting van de Landbouw, gaven deze nieuwe vormen en ook nieuwe inhoud aan het overleg tussen werkgever en werknemer. Maar deze ontwikkeling, die ook op ander gebied tot invloedrijke organisaties en groeperingen leidde, bleef evenmin zonder feitelijke gevolgen voor het politieke leven. Regelmatig pleegt de Regering immers met vele organisaties overleg over hoogst belangrijke beslissingen, waarbij deze organisaties hun invloed terdege doen gelden. Maar, terwijl op sociaal-economisch gebied deze ontwikkeling haar neerslag vond en nog bevorderd werd door de wetgeving op het terrein van de p.b.o., die geheel nieuwe organen met publiekrechtelijke bevoegdheden in het leven riep, tot de s.e.r. toe, moet men zich afvragen waar de dienovereenkomstige wijzigingen zijn te vinden in de taak, de bevoegdheid, de werkwijze, de samenstelling van de volksvertegenwoordiging, die ... het waarmerk der democratie vormt.’ Cals ziet iets in het omvormen van de Eerste Kamer tot een college, dat met de behartiging van groepsbelangen is belast, en wil dan de Tweede Kamer een uitgesproken politieke Kamer laten zijn - al dan niet samengesteld volgens het systeem van de districtsgewijze verkiezingen. Hij citeert in dat verband een uitspraak van de politicus Romme: ‘Wie, om welke reden ook, de verzorger van het deelbelang uit de verzorging van het algemeen belang stoot, maakt ipso facto die verzorger van het deelbelang tot een potentiële bestrijder van het algemeen belang. Wie daarentegen op de verzorger van het deelbelang ook medeverantwoordelijkheid laadt voor het algemeen belang, erkent niet alleen, maar bevordert tevens de verenigbaarheid van beide.’ Dus toch: op naar een corporatieve staat? Te voorspellen is dat daartegen veel tegenzin zal bestaan. Alleen moet worden aangetekend, dat feitelijk Nederland al in sterke mate corporatief georganiseerd is. Daar zijn de in stichtingen en Sociaal-Economische Raad overleg plegenden wel garant voor. En worden niet de leden van onze volksvertegenwoordiging kandidaat gesteld zonder wezenlijk contact met de kiezer? Als de kaarten zo liggen, is de vraag gewettigd of inderdaad niet veel beter de corporatieve gedachte kan | |
[pagina 311]
| |
worden aanvaard en ingepast, en dan vanzelfsprekend met zoveel mogelijk zekerstellingen voor de toegankelijkheid van de publieke zaak. Het zal bij voorbeeld geen punt mogen zijn dat de leden van de politieke vertegenwoordiging via een districtenstelsel moeten worden gekozen. Hoe dat stelsel precies zal worden ingericht? Het is een kwestie waarmee de staatscommissie-Cals zich te zijner tijd maar moet bezighouden. Zoals dat gezelschap zich ook zal moeten verdiepen in het vraagstuk van de onverenigbaarheid van functies in het openbare leven. Nog een desideratum: als men toch de grondwet wil herschrijven (Cals pleitte daarvoor op de goede grond dat het recht zich buiten dit document om aan het ontwikkelen is), dan kan meteen worden gelet op de wenselijkheid van ideologisering. En wel in deze zin: meer dan nu het geval is zullen de rechten van de mens en de garanties daarvan een centrale, welomschreven plaats moeten hebben. Zoals de grondwet er thans uitziet, kan geen zinnig mens er inspiratie voor zijn staatsburgerzin aan ontlenen. Het is eenvoudig onvoorstelbaar dat een Nederlands kind de grondwet, althans de vitale gedeelten ervan zou kunnen opzeggen - zoals een Amerikaans kind de beginselen van de samenleving in de Verenigde Staten wèl uit het hoofd kent.
In vorige kronieken hebben we uitvoerig moeten stilstaan bij de verloving van prinses Irene met de heer Carlos van Bourbon-Parma. In de maand maart is het niet tot spectaculaire ontknopingen gekomen. Zelfs een datum voor de huwelijksvoltrekking werd niet vastgesteld. Het leek erop, dat men op Soestdijk en in de carlistische familie begrepen had dat men wat ‘doucement’ aan moest doen, aangezien met de Nederlandse publieke opinie geen goed garen viel te spinnen.Ga naar eind1 (Een groep Amsterdamse jongeren kondigde aan dat, indien het huwelijk voor propaganda zou worden gebruikt, een tegendemonstratie zou worden gehouden.) Wel werd bekend - of liever: het lekte uit - dat Carlos ook volgens bevindingen van de regering feitelijk alleen maar Hugo heette, en dat dan nog op z'n Frans. Zijn pretenties naar de lege troon van Spanje werden steeds ridiculer, en ze werden zelfs aangevochten door familieleden - zij het dat die hun inlichtingen veelal vanaf de barkruk verschaften. Wat niet bleek was wat nu toch feitelijk de rol is geweest die de Nederlandse aartsbisschop, de heer Alfrink, bij de overgang van de prinses naar het rooms-katholieke geloof heeft gehad. Ook kwam geen antwoord op de van protestantse zijde (Nederlands Hervorm- | |
[pagina 312]
| |
de synode) nadrukkelijk gestelde vraag of aan de prinses een zogenaamde herdoop was bediend. Velen hadden goede redenen om aan te nemen dat dit met het oog op de ‘public relations’ in Spanje (waar de heer Bourbon als katholiek immers een reputatie heeft te verliezen), wel was gebeurd. Maar zo het al zo was, men kwam er niet mee voor de dag. Er waren bedroefde commentaren, luidende: de oecumene in Nederland wordt door dit zwijgen nog meer in gevaar gebracht. Men kon ook andere conclusies vernemen: het is maar goed dat dit allemaal gebeurd is, want daardoor zijn de verhoudingen tenminste duidelijker geworden.
Toen we de vorige keer melding maakten van het optreden van de Nederlandse, alles en iedereen opkopende ‘tycoon’ Zwolsman, en we de vraag stelden of tegen dit soort usurperende verschijnselen eigenlijk geen beschermende wet moest worden gegeven, was nog niet zo duidelijk gebleken wat in de nu beschreven periode aan de dag is getreden. De publieke opinie heeft maar een zeer betrekkelijke tolerantie met verschijnselen als dit. De heer Zwolsman, voor een korte tijd (gevaarlijk) gehuldigd en aangemoedigd als een groot en belangrijk ondernemer, moest plotseling, als het ware van de ene dag op de andere, ontdekken dat hij een bête noire was geworden. In hoofdzaak zal het wat opschepperige en pretentieuze karakter van zijn publieke gedrag daartoe hebben bijgedragen. Maar zeker ook heeft een rol gespeeld de toch aanwezige, en gezonde, vrees bij het publiek voor de concentratie van te veel macht in één hand. De moppentapper van het Rembrandtplein, Max Tailleur, op wiens etablissement De Doofpot de heer Zwolsman een bod had gedaan, verwoordde de algemene onlustgevoelens ongeveer aldus: ‘Ik ben een beetje bang voor die man. Straks ben ik helemaal mijn vrijheid kwijt; als hij me opbelt moet ik een grap vertellen.’ Een conclusie: zolang de publieke reactie op verschijnselen als de heer Zwolsman en dergelijken blijft zoals ze geweest is, zullen geen beschermende wetten nodig zijn. Als de natuur zijn loop op een bevredigende manier vervolgt, valt er immers niets te regelen.
De debatten over het hoe en wat van ons radio- en tv-bestel (zuilen, geen zuilen, reclame, geen reclame, commercie, geen commercie) hebben in maart tot een uitspraak geleid, die het memoreren waard is. Hij werd gedaan door mevrouw Van Someren-Downer, lid van de Tweede Kamer voor de v.v.d. Zij had een motie inge- | |
[pagina 313]
| |
diend, waarin werd gevorderd dat een verhoging van luistergelden zou worden uitgesteld, totdat het parlement een volledige inzage van de boeken der omroepverenigingen zou hebben gehad. Met andere woorden: er werd onverkort gestaan op het budgetrecht van de volksvertegenwoordiging. Iedereen was het eens met de strekking van de liberale motie, en maakte dat kenbaar. Maar te voorzien was dat liet stuk toch geen meerderheid zou halen, omdat de verhoging van luistergelden noodzakelijk werd geacht. Mevrouw Van Someren trok daarop de motie in, zeggende dat zij de Kamer een vertoning wilde besparen. Niemand zou het immers begrijpen wanneer een voorstel waarmee men algemeen kon instemmen, niettemin zou worden verworpen. Een wel verklaarbare, maar ook onverkoopbare gang van zaken. Dat laatste dan vooral wegens het aanzien van de volksvertegenwoordiging. Wat dat aangaat: men zou het begin van deze kroniek nog eens kunnen herlezen. |
|