De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Ik, Jan CremerHet schijnt dat de reactie tegen de Vijftigers nu eindelijk wat op gang gaat komen, hoewel nog moeizaam genoeg, en dat die reactie, terugslag, stroming, in het teken staat van een nieuw realisme. Geen realisme als hulpmiddel om de levenshouding van de schrijver aan de lezer kenbaar te maken (Van Oudshoorn; Elsschot; Nescio; Van het Reve); geen realisme met een socialistische boodschap (Heijermans; de nu totaal vergeten Zola-epigonen); geen realisme met een aristocratie-van-de-geest-en/of-karakter-boodschap (Bordewijk); maar een realisme dat zich zoveel mogelijk bepalen (beperken?) wil tot het zuiver registreren van de direct aanwijsbare werkelijkheid, de directe ervaring - en deze dan geregistreerd door een als het ware verònpersoonlijkte schrijver: een schrijver als een televisiecamera (en dan nog een camera ten dienste van het Journaal). Of dit een verarming zal betekenen van de literatuur of alleen maar een noodzakelijke versobering; of de ‘onpersoonlijke’ schrijver niet zal verworden - of liever òntworden - tot een robotachtige egotist, een solipsistisch mechaniek, of dat hij de Maestro, de Maître, de Grote Schrijver en de Belangrijke Dichter uit zichzelf zal verbannen volgens het niet ongezonde motto: Jongens, laten we gewoon doen, - dat is de vraag, ook mijn vraag, want ik weet het niet. Voorlopig weet ik alleen: dat ik bij de dichters van deze richting niet zoveel gedichten vind die mij genoeg zeggen, die mij genoeg vertellen (want hun twee-en-een-halve-regel statements geven mij veel minder informatie over deze dan zo hoogst moderne wereld dan bij voorbeeld Homeros over zíjn wereld of Po Tsju-i over de wereld van zijn ballingschap, nu we het toch over ‘epische realisten’ hebben); - dàt, wat de beeldende kunst betreft, de leden van de Nul-groep mij mìnder van de huidige wereld laten zien dan ik met mijn eigen ogen om mij heen kan zien; - maar dat daarentegen in het proza deze stroming, of laat ik liever zeggen: deze mentaliteit, voor mijn gevoel een aardige opruiming kan houden - en voor een | |
[pagina 301]
| |
gedeelte al houdt - in het in Nederland toch wel wat aanbeden genre van de Kunst-roman: dat hypocriet-ijdele gezeur over emoties, gedachten, ideeën, overtuigingen, een genre dat ik vanwege de daarin aanwezige introversie verafschuw (waarschijnlijk omdat ikzelf te introvert ben om daar in mijn vrije tijd nog mee te maken te willen hebben). Ik lees nu eenmaal liever een roman als The big sleep van Raymond Chandler dan een boek van Willem Brakman - en liever de kroniek van Daniel Defoe over de pest in Londen dan De vlinder van Aya Zikken. (Nu we het toch over min of meer epische realisten hebben. Chandler en Defoe dan.) En in sommige verhalen van Bernlef, sommige gedeelten uit Vaandragers proza en in het eerste boek van Jan Cremer: Ik, Jan Cremer (nou ja, zo verònpersoonlijkt zijn die jongens nou ook weer niet, dat ze niet op luide reclametrommels voor zichzelf kunnen slaan, Bernlef uitgezonderd), vind ik iets terug van dat soort klare, heldere, directe en soms ook avontuurlijke proza, dat ik geboeid kan lezen, zonder dat ik lastig gevallen word door de diepe, al dan niet psychologiserend verfijnde, roerselen van de ziel des schrijvers en van zijn schrijverlijke personages. Jan Cremer: Ik, Jan Cremer. Het boek ziet er bepaald niet esthetisch uit. Op het omslag, in rode letters: ‘'n onverbiddelijke bestseller’; in paarse letters de ikzuchtige titel; over de hele lengte een foto van Jan Cremer in leren jas op een monster van een motor; - en op de achterkant dan nòg eens het portret van Ik, Jan, plus een opgeblazen reclametekst. Je begint dan aan zo'n boek, denkende: Ik laat me niet dwingen, Jan, en zo mooi ben je nou ook weer niet, en zo mooi zal dat boek van je nou ook weer niet zijn. Maar je begint het te lezen, deze ‘gedeeltelijke autobiografie’ van een nieuwe realist (gedeeltelijk: de enige bekentenis van Jan Cremer dat hij soms ook in dit boek staat te liegen tot-ie blauw ziet) - en je volgt deze toch meestal wel authentieke Cremerse avonturen (jeugdtehuizen, opvoedingsgestichten, de marine en het vreemdelingenlegioen, de vele wijven, waaronder hoeren, het rauwe leven en de rauwe - maar tòch ben ik aardig - Jan Cremer daar ó zo middenin, in dat rauwe leven, bedoel ik); - enfin, je leest deze nieuw-realistische schelmenroman met zoveel doodgewoon lezersplezier, dat je het doorleest en doorleest en de 344 bladzijden wilt uitlezen als vroeger een dubbele Karl May. Natuurlijk komt dit niet alleen door Jan Cremers simpelweg registreren van Jan Cremers werkelijkheid, zoals zijn credo als nieuw | |
[pagina 302]
| |
realist toch wel luidt. Zijn stijl zou een voorbeeld kunnen zijn voor vele schrijvers met jaren méér opleiding dan Cremer ooit heeft gehad (maar hoeveel kwaad kunnen de scholen en universiteiten der middelmatigheid niet doen?): die stijl is kort, scherp, tot het essentiële bepaald - een stijl als bij voorbeeld die van Voltaire in zijn boek over Charles xii. En hoezeer Jan Cremer ook tamtam voor zichzelf maakt, - in dit boek is hij, op enkele passages na, een bescheiden schrijver: hij verháált over de Cremerse avonturen, verontschuldigt zich nooit wanneer hij zichzelf in een kwalijk daglicht moet stellen - en dit niet uit ijdelheid, maar het wàs nu eenmaal zo, dus dient dat geschreven -; hij peilt zich niet ten opzichte van de lezer; hij dringt zich niet op en valt hem niet lastig; hij vertelt alleen maar, soms met een zeer ontwapenende humor tegenover zichzelf, bij voorbeeld daar waar hij vertelt hoe hij met een zeer mooie hoer samenleefde, zijn potentie na enige weken echter zozeer was afgenomen, dat genoemde mooie hoer hem met het ergste scheldwoord uitschold: intellectueel. Een intellectueel boek is het niet en ‘vieze woorden’ komen er bij honderden in voor; - alleen zijn het in dit boek geen vieze woorden, eenvoudig omdat de mensen in de door Cremer beschreven milieus (en niet alléén in die milieus) nu eenmaal zo praten; - ik bedoel: het irriterende shock-element ontbreekt bij hem volkomen. Het is zelfs een zuiver boek, want, alle leugens inbegrepen, zó eerlijk dat men als lezer de God der lezers dankt dat men eindelijk eens van de literatuur verlost is. Enfin, u moet het nu zelf maar lezen: ik houd niet van vóórkauwende kritieken. Nadere informaties over de schilder-schrijver Jan Cremer (hoe langer hoe meer schilders of beeldhouwers schrijven ook en hoe langer hoe meer schrijvers schilderen ook) moet u hem zelf maar vragen: hij stuurt u gaarne enige stencils toe. Maar het boek is goed. Het heeft niets met Grote Kunst te maken. Het is alleen maar een boek om te lezen - en ik hoop dat alle huidige en toekomstige lezers nooit veel meer van een boek zullen verlangen. Want als het lezen meevalt, dan vindt men het hogere (diepere, bredere, universele) vanzelf wel. Wat zelfs voor de Bijbel geldt, die ook zelden Literatuur is. (Waarmee niet gezegd wil zijn dat Ik, Jan Cremer en de Bijbel..., nou ja, enzovoort, enzovoort.) |
|