| |
| |
| |
A.L. Constandse | Buitenlandse kroniek
Stervende alliantie
Indien de verdeeldheid die nu bestaat tussen leden van de Noord-Atlantische Verdrags-Organisatie, niet sinds 1959 geleidelijk groter zou zijn geworden, maar als zij zich had voorgedaan binnen een korte spanne tijds zonder een periode van psychologische voorbereiding, zou men algemeen hebben gesproken van een omwenteling in het beeld van de buitenlandse politiek. Maar iedereen heeft tijd gehad zich aan te passen, en vandaar dat de verzwakking van de navo geïncasseerd is, met de fictie dat zij nog een wezenlijke alliantie zou zijn. Men herinnert zich, dat de twee Angelsaksische zeemogendheden haar in 1949 met West- en Zuideuropese mogendheden hadden gevormd tegen de overmachtige staat op het vasteland, die in het centrum van Europa en Azië ligt: de Sowjet-Unie. De tegenstelling tussen de Anglo-Amerikanen en de Russen is gebleven, maar zij is niet meer beslissend in de wereldpolitiek: er zijn immers andere en meer actuele controversen ontstaan. Het gevolg daarvan is dat - om een bekend woord te gebruiken - de problematiek die de oorzaak was van de koude oorlog, niet is opgelost, maar dat zij is afgelost door conflicten van andere aard. De hoofdfiguren van de koude oorlog (Amerikanen en Russen) hebben dit in zoverre begrepen, dat zij het minder op elkaars leven hebben gemunt: zij hebben andere zorgen. De bijfiguren proberen zich op hun wijze aan te passen, namelijk door los van de Verenigde Staten een positie in te nemen op het nieuwe strijdtoneel, dat niet - of niet voornamelijk - in Europa ligt.
Dit toneel wordt niet meer beheerst door de blanke mogendheden van het noordelijk halfrond. De laatste oorlog heeft het lot bezegeld van het stukgeslagen Europa. De twee overwinnaars hadden gehoopt, van Moskou en Washington uit, nog vele tientallen jaren leiding te geven aan de wereldgeschiedenis. Maar de historische ontwikkeling voltrekt zich in een koortsachtig tempo. Wie had nog vijf jaar geleden kunnen denken dat Mao Tse-toeng zich
| |
| |
over de Sowjet-Unie in vrijwel dezelfde bewoordingen zou uitlaten als over de Verenigde Staten? Wie had kunnen voorzien dat de Gaulle zo openlijk de Amerikanen zou gaan uitdagen? En wat zoeken zij beiden? Een zodanige plaats met of onder de zogenaamde niet-gebonden naties, dat zij veilig zitten, als de Aziatische, Afrikaanse en Latijns-amerikaanse landen de toon zullen gaan aangeven. Deze staten zijn arm en zwak bewapend, maar wij weten nu (na Vietnam, Algerije en Cuba) dat zij mogendheden met kernwapens kunnen weerstaan. Eigenlijk heeft de massale dekolonisatie van de laatste twintig jaar al in het licht gesteld, dat het militaire geweld als politiek wapen slechts van zeer betrekkelijke waarde is.
Merkwaardigerwijze is de toenadering tot de ‘derde wereld’ het eerst nagestreefd door de beste bondgenoot van de Verenigde Staten: Groot-Brittannië. Het werd daartoe gedwongen door de samenstelling van het Gemenebest, waarbinnen het om economische en defensieve redenen een leidende rol wenste te blijven spelen. Landen als India en Ghana behoorden tot de eerste onafhankelijk geworden gebieden van het Empire, die wel binnen het Commonwealth wilden blijven, doch op voorwaarde dat zij ‘niet aan enig militair blok gebonden zouden zijn’. Het is achteraf merkwaardig genoeg te constateren, dat de Britten kans hebben gezien zelfs op de hoogtepunten van de koude oorlog zowel trouw te blijven aan de Amerikanen als gebonden aan zovele ‘neutrale’ deelgenoten in het Gemenebest, die elke verplichting jegens Amerika afwezen. Op enkele beslissende ogenblikken hebben zij de Verenigde Staten ervan weerhouden, hen mee te slepen in oorlogen in Azië. Dit was toen de Engelsen verhinderden dat er atoombommen op China zouden worden geworpen om de oorlogen in Korea en Noord-Vietnam te doen eindigen met een nederlaag voor de communisten. Zelf hebben zij weliswaar in 1956 een van de ongelukkigste manoeuvres ondernomen uit hun modernste geschiedenis, namelijk toen zij in 1956 poogden de Suezkanaalzone (en in feite Egypte) te bezetten. Maar die episode is gelukkiger geliquideerd dan zij zelf hadden kunnen hopen. Misschien is de voornaamste bijkomstigheid ervan geweest, dat zij toen de Fransen in hun hemd hebben laten staan, wat in Parijs tot een versterkte anti-Britse animositeit heeft geleid.
Men kan niet ontkennen, dat reeds de Britten de Noordatlantische solidariteit hebben beperkt tot een nauw omschreven gebied. Zij hebben in 1950 het bewind te Peking erkend en die erkenning niet herroepen, ook niet tijdens de oorlogen in Korea en Noord- | |
| |
Vietnam. Zij hebben met India niet gebroken, ook niet toen dit door Dulles werd beschouwd als een ‘security-risk’ van de eerste orde. Zij hebben niet deelgenomen aan de boycot tegen Cuba en volhard in het handhaven van hun handel daarmee, zelfs toen de levering van autobussen door de Verenigde Staten werd beschouwd als een militaire versterking van een communistisch land, dat ‘subversieve acties’ tegen Amerika en zijn vrienden zou organiseren. President Johnson ging op 18 februari over tot de meest opzienbarende stap die men zich in een alliantie kan denken. (En dat zulks niet eens werd beschouwd als opzienbarend, onderstreepte hoezeer het publiek al gewend was aan de vermindering van de Noordatlantische solidariteit.) Hij besliste namelijk, dat alle financiële hulpverlening voor militaire doeleinden zou worden stopgezet aan de navo-leden en andere bondgenoten wier schepen op Cuba bleven varen. Aan Engeland werd aldus een bedrag onthouden van 11200000 dollar, bestemd voor zijn bewapening, terwijl Frankrijk, Spanje en Marokko aanzegging kregen dat er een einde zou komen aan militaire en economische bijstand. Het meest gedupeerd werd de Joegoslavische economische ontwikkeling. De strafmaatregel had niet het gewenste gevolg, maar leidde wel tot verbitterde polemieken. Men sprak overigens niet van andere navo-leden, die eveneens voortgingen de diplomatieke en commerciële relaties met Cuba te bestendigen, maar die alreeds geen financiële steun van de Verenigde Staten meer kregen en dus niet werden ‘gestraft’. Weldra zou blijken, dat de Amerikanen in enkele
opzichten bakzeil haalden, en het was dom geweest de vermindering van hun prestige zelf zodanig in het licht te stellen.
Niet echter de betrekkelijke Britse onafhankelijkheid van Amerika werkte het meest op de verbeelding. Waarschijnlijk was men daaraan in zoverre gewend geraakt, dat Engeland zich had kunnen handhaven als een minder ongelijkwaardige partner van de Verenigde Staten dan de andere navo-landen, welk prestige het te danken had aan zijn positie in het Gemenebest en als de eerste ‘atomische’ bondgenoot van de Amerikanen. Veel meer was de Franse rebellie opgevallen, omdat het hier een staat betrof, die al sinds 1945 hulpbehoevend was geweest. Wij kunnen de reeks van Franse besluiten die het misnoegen van de Amerikanen wekte, als genoegzaam bekend veronderstellen. De diplomatieke erkenning van het regime te Peking (in januari) vormde daarvan niet eens het hoogtepunt. Geleidelijk heeft de Gaulle het gehele Franse militaire
| |
| |
apparaat, de atoombom inbegrepen, onttrokken aan het opperbevel van de navo, afgezien van wat landstrijdkrachten die in Duitsland staan. Op het Westeuropese vasteland is dat wellicht niet zo opgevallen, omdat de Franse generaal de militaire samenwerking met de overige leden van de klein-Europese gemeenschap (en met Spanje) heeft gehandhaafd. Hij wil deze continentale kern immers bewaren als defensieve ruggegraat voor zijn toekomstige ‘derde macht’, aanvankelijk binnen maar eventueel buiten de navo, welke alliantie immers in 1969 vernieuwd of ontbonden moet worden. Hij voert een politiek op lange termijn, die na zijn aftreden of zijn dood voortgezet zou kunnen worden. In de eerste etappe van een politieke unie zou het Westeuropese continent nauwer verbonden moeten worden met Frans-Afrika. Daarna zou dit Eurafrikaanse blok een aanzienlijke rol behoren te spelen in ‘de derde wereld’, die der ‘aan geen blok gebonden naties’, waartoe ook China zich gaarne rekent. Het is deze conceptie - intussen nog ver van haar verwezenlijking - die sterker de aandacht heeft getrokken dan het feit, dat Engeland veel langere en talrijkere banden heeft met zogenaamd neutrale landen van Azië en Afrika dan de Fransen. Bij de Britten ontbreekt immers deze ‘visie’.
In hoeverre Portugal nog beschouwd kan worden als een lid van de navo, vormt een onderwerp van minder zorg. Als Iberisch militair steunpunt is het vervangen door Spanje, dat geen lid is van de alliantie; slechts de Portugese Azoren zijn van betekenis voor de Noordatlantische defensie. Portugal is vereenzaamd door zijn Afrikaanse koloniale politiek, die de reputatie van de navo slechts schade toebrengt. Behalve de Azoren brengt het ook niets in van militaire betekenis. Overigens moet worden opgemerkt dat in Spanje de vrees voor Sowjetrussische expansie is verminderd en dat het in de hoofdlijnen goed zou kunnen samengaan met het Gaullistische Frankrijk. Het verhuurt op winstgevende wijze bases aan de Verenigde Staten, en het wenst economisch wel te worden geassocieerd met de Euromarkt, maar verder zo intens mogelijke relaties te onderhouden met Afrika en Latijns-Amerika, Cuba inbegrepen, en met het Naburige Oosten. Inzake het verwerven van de vriendschap der ‘derde wereld’ is Spanje een mededinger of een medestander van Frankrijk. Wat dit aangaat zijn de Spanjaarden de Fransen zelfs voor geweest, omdat zij het Arabische en Afrikaanse nationalisme eerder hebben gerespecteerd dan de regeringen te Parijs. Interne en vooral economische zwakheid heeft het regime in
| |
| |
Madrid verhinderd, van deze politiek profijt te trekken. Maar het is opmerkelijk dat zelfs een radicale Spaanse republiek weinig zou behoeven te veranderen aan het buitenlandse beleid, afgezien van betere betrekkingen met communistische staten. En men krijgt de indruk dat ook Franco daar niet tegen op zou zien, als hij niet zo sterk de nadruk had gelegd op zijn ideologie en als zijn verleden hem - ook na een kwart eeuw - niet zo in de weg zat.
Ondanks de diensten die Spanje aan de Verenigde Staten bewijst door het verhuren van bases, is de positie van de navo in het bekken van de Middellandse Zee geleidelijk verzwakt. Een symptoom daarvan is de Cypriotische kwestie, een lokaal geschil dat internationale afmetingen heeft aangenomen. Onder de Turkse heerschappij (tot 1878), gevolgd door de Engelse voogdij, heeft de Turkse minderheid zich veilig gevoeld. De christelijke meerderheid van ongeveer tachtig procent heeft zich gedurende die eeuwen moeten neerleggen bij het feit, dat zij geen doorslaggevende zeggenschap had. Die meerderheid spreekt vanouds Grieks, maar zij heeft nooit tot Griekenland behoord, dat als onafhankelijke natie immers nog slechts anderhalve eeuw bestaat. Zij was vóór de verovering van Cyprus door de Turken rooms-katholiek, en de sultans zelf hebben meegewerkt aan de overgang der christenen tot de orthodoxie, omdat zij in de pausen van Rome gevaarlijke vijanden zagen. Maar de orthodoxe religie heeft de banden met Griekenland versterkt en aldus ontstond bij de christelijke Cyprioten het ideaal van de vereniging met Griekenland. De Turken echter hebben het eiland niet aan Athene willen laten. De drie Grieks-Turkse oorlogen van 1912 tot 1923, de gewelddadige volksverhuizingen die daarmee samengingen en de wrijvingen die aldus ook waren ontstaan tussen de twee bevolkingsgroepen op Cyprus, geven daarvoor de verklaring. Om weerstand te bieden aan de expansiedrang van de Sowjet-Unie naar de Middellandse Zee hadden weliswaar Griekse en Turkse regeringen na 1945 beide besloten, toe te treden tot de navo. Van militaire samenwerking tussen hen is echter nooit sprake geweest. De vermindering van de communistische druk heeft de oude tegenstelling doen herleven, ook economisch zijn de twee landen concurrenten, en de burgeroorlog op Cyprus heeft hen weer tot vijanden gemaakt. Daarbij heeft Turkije
steun gezocht bij zijn navo-bondgenoten (vooral bij Amerika en Engeland) en bereidheid gevonden, om de Turkse minderheid op Cyprus te beschermen. Het gevolg was, dat de Grieken - die ook al niet op beste
| |
| |
voet staan met de Italianen - zich het meest van de navo vervreemdden. De laatste verkiezingsoverwinning van het gematigde centrum (onder leiding van Papandréoe) was mede te danken aan het feit, dat deze groep nooit de internationale regeling inzake Cyprus heeft onderschreven. Bij die regeling immers verkregen de Turken op het eiland allerlei garanties tegen overheersing door de Grieks-sprekende meerderheid en werd het eiland geen deel van Griekenland.
Dit twijfelachtige compromis had reeds geleid tot sterke neutralistische tendensen in Griekenland, en de laatste ongeregeldheden op Cyprus, die gepaard gingen met Britse militaire interventie (overigens door de verdragen voorgeschreven), hebben de wrok jegens de Atlantische bondgenoten nog verscherpt. Westelijke journalisten en diplomaten spreken met verontrusting over het feit, dat op het ogenblik Griekenland nog nauwelijks beschouwd kan worden als een lid van de navo. Met de Turken zal het stellig niet militair samenwerken. Dat het Griekse neutralisme aanzienlijk heeft veld gewonnen, wordt indirect bewezen door het feit, dat de sympathie der leiders van het Sowjet-blok uitgaat naar de Grieken. En zelfs in de Arabische wereld vinden dezen pleitbezorgers. Daarbij speelt nog de afkeer een rol van de vroegere Turkse overheersing, maar ook de wens de Grieken te vleien en het aantal ‘niet-gebonden’ naties uit te breiden.
Militair gesproken betekent dit alles minder dan voorheen. De legers worden overal beperkt, de landbases verliezen wegens hun kwetsbaarheid aan betekenis, als dragers van kernbommen treden oorlogsschepen (vooral onderzeeërs) en raketten op de voorgrond. De zee en de lucht schijnen de belangrijkste sferen van de oorlogvoering te worden. Amerikanen en Russen deinzen voorts steeds meer voor een oorlog terug, al blijft hij mogelijk. En komt hij, dan wordt hij stellig niet te land beslist. Maar blijft hij uit, dan lijdt het weinig twijfel dat wij voor een ‘renversement des alliances’ staan, of voor een langzaam afsterven van de bestaande bondgenootschappen, zonder dat in deze vorm nieuwe worden gesmeed. Dan zal men kunnen spreken van een ‘machtsvacuüm’, omdat geen grote mogendheid meer in staat is de loop der geschiedenis beslissend te bepalen. Misschien zullen dan veel meer allerlei revoluties de aandacht trekken dan ‘koude oorlogen’. In elk geval gaat het beeld dat men zich nog tien jaar geleden maakte van de internationale situatie, tot het verleden behoren.
|
|