bewondering niet wil onthouden. Ik wil hiermee alleen maar zeggen dat Lehmann niet een sektarisch rationalist is, dat hij zich voor andere en desnoods hoogvliegende zaken kan openstellen; kortweg: dat Lehmann geen protestant is - en ook dit weer in de allerbreedste, of allerengste, betekenis van het woord.)
Maar ik ben blij toe dat ik nu eindelijk aan de bespreking van Who's who in Whatland (Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1963) ben toegekomen. Want daarvoor zit ik hier achter de schrijftafel en ik had natuurlijk deze kritiek of kroniek logischer moeten opbouwen. Ik geloof echter niet dat ik een echt criticus ben - hoogstens een reagerend lezer -; ik hoop dat dit laatste voldoende is om tenminste een kroniekschrijver te zijn.
Who's who in Whatland (dus: wie, wat, waar, hoe, wat?) is Lehmanns laatste bundel. En wanneer ik deze lees, moet ik zeggen dat zijn gedichten (zie mijn vorige opmerkingen over eigen-generatie-achtigheid en verschil in ‘moderne’ mentaliteit) ternauwernood bij mij aanslaan. Ik wìl wel - want ik heb sympathie genoeg voor dit soort ‘debunking poetry’ -, maar het lukt niet.
Beginnen we. Bij het begin. ‘Opbouwend betoog’ heet het eerste gedicht - en bij de titel alleen al, wanneer ik het oog heb laten gaan over het eronder staande gedicht, denk ik: O, Lehmann moet weer ironisch (namelijk zelfverdedigend) zijn. En bij het slot van het gedicht (‘Bloed houdt de moed erin / als een pathetische voordrachtstoon’) denk ik: Wéés dan pathetisch als je dat wilt, maar zeur niet over de afstandelijkheid die je blijkbaar toch weer moet laten zien. Het een of het ander, maar niet vlees noch vis, niet die verdomde voorzichtigheid, die bij voorbeeld bij mensen met levensovertuigingen uitloopt op het eten van ongepelde rijst of ander gezondheidsvoedsel.
Maar deze geïrriteerde reactie van mij neemt niet weg dat ik de rest van de bundel toch niet met afweer of verveeld lees. Het is allemaal intelligent, niet àl te cerebraal, het heeft geest (en weinig ‘ziel’ - ja, wat dàcht je! zou Lehmann wellicht uitroepen); de gedichten over zijn jeugd: ‘Ouderhuis’, ‘Uit logeren’, geven een indruk van een soort beheerste ontroering (maar zó beheerst dat deze toestanden, paradoxaal genoeg, soms apert kinderachtig aandoen); - het spotdicht op onder meer Robert Graves, de uiterst ijdele dichter, en schrijver van The white goddess: Absolute Muze, mitsgaders Algodin, waarzonder geen echte dichter het kan stellen, volgens Graves dan, dit spotdicht heeft nog vijftig keer meer op