De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
F.M. Lorda Alaiz | Spaanse dichters kiezen partijIn de laatste tijd doet zich in Spanje een verschijnsel voor, dat enerzijds volkomen te verwachten was, maar anderzijds, gezien de nog steeds in het land heersende toestanden, ons toch ongewoon en bijna onthutsend voorkomt. Ik bedoel het ontstaan, binnen de grenzen van Spanje zelf, van een literatuur, die kennelijk ‘engagée’ is, en nog meer het feit dat deze literatuur in het licht der openbaarheid treedt. Dat dit verschijnsel geheel in de lijn der verwachting ligt, omdat het niet alleen aan de geest des tijds beantwoordt, maar ook past in die specifieke evolutie die zich thans binnen de Spaanse letteren voltrekt, hebben wij kunnen vernemen van de meest vooraanstaande critici en waarnemers van wat de Spaanse literatuur in de laatste jaren te zien gaf. Zelf zal ik, aan het eind van dit artikel, de algemene lijnen van deze ontwikkeling samenvatten, aan de hand van een essay van José M. CastelletGa naar eind1. Het is genoegzaam bekend, dat manifestaties van ‘littérature engagée’ - in de zin waarin Sartre dit begrip definieerde - bij de auteurs van het zogenaamde ‘Spanje van buiten de grenzen’ (lees: het verbannen Spanje) reeds van het eerste uur dateren, evenzeer als waar ook. Maar ook van Spanje zelf kan men niet zeggen dat de daar waargenomen manifestaties eerst te elfder ure zijn gekomen. Op min of meer clandestiene wijze, gecamoufleerd en in particuliere edities, heeft men er ‘littérature engagée’ geschreven sinds het begrip en de naam geboren werden. Wat echter thans bijzonder opmerkelijk en op het eerste gezicht zelfs enigszins verbijsterend is, gezien het feit dat | |
[pagina 178]
| |
de sociale en politieke toestanden in het land, hoezeer men ook spreekt van liberalisatie, in wezen nog dezelfde zijn als die van vijfentwintig jaar geleden, dat is ten eerste de gelijk gerichte inspiratie en de geweldige omvang waartoe deze betrokken literatuur zich heeft ontwikkeld, in het volle daglichten binnen de landsgrenzen, en ten tweede ook het klemmend karakter, de hevige bewogenheid en de ondubbelzinnige duidelijkheid waarmee deze betrokkenheid tot uitdrukking komt. Dit valt waar te nemen in de romankunst (Juan Goytisolo, Rafael Sánchez Ferlosio, Jesús Fernández Santos, Luís Goytisolo Gay, Jesús López Pacheco, Juan García Hortelano, Antonio Ferres, Armando López Salinas, enz.), op het toneelGa naar eind2 (A. Buero Vallejo, Alfonso Sastre, Carlos Muñiz, Lauro Olmo, Ricardo Budet, enz.) en, heel luid verstaanbaar, in de poëzie. In de afgelopen tien jaar is in Spanje een zeer gedifferentieerde generatie tot een eenheid samengegroeid. Zij bestaat uit dichters die, zonder afbreuk te doen aan hun kunst, het als hun eerste en dringende opdracht zien het sociale onrecht aan de kaak te stellen. Deze dichters willen de in hun ogen onrechtvaardige maatschappij, waarin zij onophoudelijk opstandig worden gemaakt of ontmoedigd worden, ontmaskeren; zij willen de gewetens verontrusten of wakker roepen; zij willen getuigen van hun innige verbondenheid met het volk, dat zij haveloos en weerloos weten en veracht. Deze gemeenschappelijke en eendrachtige houding van protest, deze stemming van innerlijk verzet, van walging en vertwijfeling is bijna zonder precedent in het Spanje van de laatste vijfentwintig jaar. En vooral zonder precedent is de onomwonden en tegelijk waardige en weloverwogen manier waarop deze dichters zich keren tegen de gevestigde orde; zij verachten die orde en onthullen op verbitterde en vertwijfelde toon de jammerlijke aard ervan, ongeduldig over haar eindeloos voortduren en soms ook geestdriftig wanneer zij hoop koesteren op verandering. In de woorden van de dichters zelf wier verzen ik hier ga aanhalen, zal men dit alles bevestigd kunnen zien. Bij de keuze van de teksten ben ik niet allereerst van literaire criteria uitgegaan, terwijl evenmin een volledige terreinverkenning in mijn bedoeling lag. Ik wilde slechts een bepaald verschijnsel belichten, dat zich uit een overvloed van publikaties ten duidelijkste aftekent als ‘littérature engagée’. Laten we allereerst vaststellen, dat deze jonge auteurs in hun artistieke bedrijvigheid zich evenzeer aan hun ambacht als aan hun plicht gebonden weten. Zij zijn zich volledig bewust literatuur | |
[pagina 179]
| |
te schrijven die op de actualiteit betrokken is. Zij hebben zelfs de overtuiging dat dit de enige soort van literatuur is die nog geschreven kàn worden, en dat zij geen andere keus hebben. Hun trouw aan deze opvatting van literaire creativiteit is even beproefd als hun verachting diep voor de ‘dichters van het sierlijk sentiment’. In overeenstemming daarmee bepalen zij hun houding ten opzichte van de schrijvers van hun eigen generatie of van die welke onmiddellijk aan hen voorafging, en meer in het bijzonder ten opzichte van de auteurs die tot de eigen literaire kring behoren. In dit perspectief beoordelen zij bij voorbeeld de generatie van 1898, die van 1927 - de zogenaamde ‘generatie van de dictatuur’ - en de generatie van de jaren onmiddellijk na de burgeroorlog.Ga naar eind3 Een van de meest vooraanstaande figuren uit de jonge generatie, José Agustín GoytisoloGa naar eind4, brandmerkt deze ‘dichters van het sierlijk sentiment’ als ‘auteurs van engelenmuziek’, om aan te duiden dat zij ‘niet van deze wereld zijn’Ga naar eind5:
Het is tijd, spraken zij (de dichters van de engelenmuziek)
om te zingen van de dingen,
de wonderlijke gewichtloze dingen, en dat betekent:
gekomen is het ogenblik om al het gebeurde te vergeten
en fraaie verzen te schrijven, inhoudsloos dat wel,
maar helderklinkend en zingend als een luit,
en die in slaap kunnen wiegen, en ons verrukken,
en ons hart met vrede sussen.
Zelf echter wil hij behoren tot de:
... wilde dichters, die verloren
in het straatrumoer, zingen van de mens,
en het menselijk rijk bespotten of beminnen,
voorbijgaand rijk, bedrieglijk rijk, - en wild
schreeuwend vrede eisen, een vaderland eisen,
en lucht om adem te krijgen.
Tegenover de poëet van de engelenmuziek stelt hij de dichter die in het hier-en-nu zijn plaats kiest, die gedragen wordt door zijn geloof in het menselijk vermogen tot verandering, en, gedreven door het verlangen naar hervorming van een werkelijkheid die hem doet walgen, kreten van verontwaardiging en protest laat horen, kreten die het kwaad aan de kaak stellen, en die, gegeven de in Spanje heersende toestand, op rebellie neerkomen. | |
[pagina 180]
| |
Een dichter die eveneens opvalt door de beslistheid waarmee hij deze kreten laat horen, en ook door de bijzondere klank die hij ze meegeeft, is Angel GonzálezGa naar eind6. Een bundel, die in 1961 te Barcelona verscheen, bevat een ‘toespraak tot de jonge generatie’, waarin hij sarcastisch uitvaart tegen de fundamenten van de gevestigde orde: traditie, kerk, leger en kapitalisme. Hij spoort de jeugd ironisch aan haar idealisme maar goed vol te houden en eindigt aldus:
Als nu iemand onder jullie
tot nadenken zich gestemd voelde,
zou ik hem zeggen: denk niet na.
Maar dat hoeft niet.
Ga zo voort,
zonen van mij,
dan beloof ik jullie
vrede en een gelukkig vaderland,
orde,
stilte.
De titel van de bundel van Angel González: Zonder hoop, mei overtuiging, geeft tamelijk scherp de gemoedstoestand van deze jongeren weer. Zonder hoop: immers de vooruitzichten zijn meer dan somber; met overtuiging: immers het ontbreken van hoop rechtvaardigt nog geen onoprechtheid. Toch brengt de innerlijke overtuiging van deze jongeren mee dat hun hopen actief en getuigend is, een tegenkracht vormt en ondanks alles op betere tijden georiënteerd blijft: kortom, de hoop zelf ontsteekt voor hen weer licht. Dit samenspel van strijdige spanningen voert bij dezelfde Angel González in enkele versregels tot de paradoxale formulering:
Hoop,
zwart spinrag van de avond.
Mijn hart:
dat is je nest.
Bijt erin,goede hoop.
Gabriel CelayaGa naar eind7 behoort tot een vorige generatie, maar sluit zich gemakkelijk aan bij deze jonge auteurs - of de jonge auteurs bij hem - en publiceert samen met hen. Ik neem hem in dit overzicht op, omdat Celaya zich om zo te zeggen heeft gespecialiseerd in het nauwkeurig uitdrukken van de verveling en de ergernis, die bij | |
[pagina 181]
| |
deze dichters worden opgeroepen door het leven om hen heen. Hij gebruikt daartoe formuleringen die even treffend zijn op zichzelf als typerend voor zijn stijl van ‘de dingen zoals ze zijn’.
moe geworden
... sla ik mijzelf te pletter in brede verzen,
of vul een aanvraag in als een smekeling
of geef het op en
ga in een bioscoop zitten, om de tijd door te komen.
En zijn klagen klinkt bitter:
Ai, taai en troebel leven
dat ons de mond verzuurt met gestolde jammerklacht!
terwijl hij in de maatschappij alleen doodse troosteloosheid ontwaart:
Ik schrik ervan, de mensen te zien gaan langs de straten.
Ik wend mijn blik af. Het maakt mij bang dat hier doden lopen.
Angel CrespoGa naar eind8 moet, als Angel González, in de paradox vluchten om uitdrukking te geven aan een soort van hopen tegen alle hoop in:
Het komt maar aan op de goede hoop
van mensen die moe zijn van hopen.
De titel van een van zijn laatste dichtbundels is in dit verband bijzonder welsprekend. Hij luidt: Suma y sigue, hetgeen een boekhoudkundige term is en transporteren betekent; anders gezegd: gewoon doorgaan, alles wordt zonder een glimp van verandering op dezelfde voet voortgezet. Het heden, bewegingloos als een moeras, en lam gelegd, roept verveling, walging, ongeduld, veronwaardiging en vertwijfeling op. Carlos BarralGa naar eind9 liet in 1961 te Barcelona een bundel gedichten verschijnen, die geïnspireerd zijn op een soort van plechtig afzweren van de maatschappelijke klasse waarin hij werd geboren: de rijke industriële burgerij. Hij acht die medeplichtig aan het heersende onrecht. Het gevolg is, dat ook de dichter zelf zich schuldig voelt en daarvoor in zekere zin boete wil doen door openbare belijdenis via zijn gedichten:
Immers iets,
wat het was wist ik niet,
drukte zijn stempel op ons,
| |
[pagina 182]
| |
iets dat erin bestond zich daar te bevinden,
in de aangename doezel
van op weg zijn en ze te gaan zien
de mensen in hun vervallen dorpen.
Deze dichters kiezen dus partij voor het volk, voor de man die leeft of nauwelijks leeft van een loon dat in geen enkele verhouding staat tot de opbrengst van zijn arbeid. Angel Crespo brengt verslag uit van wat hij heeft gezien en nog ziet op het platteland, en zegt dan:
de bel, de kar, de vrouw,het schaap,
de voeten, de deuren, de strozolder,de klaverruiters -
veranderden onophoudelijk
in een roep om gerechtigheid;
wijzelf veranderden
in onze gewetens.
Francisco CarrasquerGa naar eind10 vertoont verwantschap met Celaya doordat hij tot een vorige generatie behoort, maar zich met de huidige vereenzelvigt. Hij zingt van ‘de ruimte open als de zee’, van de juichende vreugde van de fabrieksarbeider, wanneer ‘de dubbele poorten van de fabriek opengaan’, en hij naar buiten stapt, een week van arbeid achter zich latend:
twee tochten van de zon voor de boeg, -
geen klok, geen lopende band,
geen staan tussen gereedschap en andere lijven.
Gabriel Celaya, de oudere generatiegenoot van al deze dichters, vat de gevoelens van broederlijke toenadering tot het volk samen in Tot uw dienst, een gedicht dat even hevig als eenvoudig is:
Ik ben doorgedrongen tot de haven.
Gekrjs van nat ijzerwerk, het grommen van een kraan.
Dokwerkers zwoegen, vloeken af en toe.
‘Sigaret, meneer?’
Meneer spuwt me zijn zwijgen in het gezicht.
Meneer plant met zijn heldere ogen
al zijn minachting op mij over.
De mannen hebben honger,
De mannen leven in vrees.
| |
[pagina 183]
| |
Maar ze vragen niet om brood,
ze vragen niet om slaap.
Ik wil schreeuwen wat ze me laten schreeuwen
om de haat van me af te schreeuwen.
Als ze me fusilleren
komt iemand nog wel een sigaret tussen mijn lippen steken.
Van Gabino-Alejandro CarriedoGa naar eind11 verscheen in 1961 te Santander een bundel, waaruit het volgende gedicht:
... of dat de bel gaat en
binnen komen twee mannen en vragen
naar het hoofd van het gezin,
en nemen hem mee de straat op,
terwijl zijn kinderen met verschrikte ogen toekijken,
terwijl moeder ze uitlegt
dat het niets is, dat vader alleen maar
met kennissen even weg moet
voor iets dat niet kan wachten.
Maar vader komt nooit terug
of als hij terugkomt, komt hij met zieke ogen,
komt hij terug moegehuild,
bleek en hurkend als een opgejaagde aap.
Hij komt terug met doorgezakte knieën,
met gekraakte ribben en vervallen tanden
en om zijn mond een bloedeloze mechanische grimas.
Hij komt zich voortslepen
die man, ik, jij, of iemand anders.
En de dichter voegt daaraan toe:
Haast allen vragen begrip,
vergiffenis, en clementie voor hun misdrijf:
dat ze nog ademen,
dat ze op straat lopen,
dat ze nog brood eten,
dat ze bestaan in 1961.
In het werk van de jonge dichters klinkt nog steeds de Spaanse burgeroorlog door. Soms komt deze tragedie in hun gedicht op het voorplan te staan, of vormt er het onderwerp van. Betekent dit, dat | |
[pagina 184]
| |
deze dichters zich vereenzelvigen met de in de oorlog verslagen partij, en dat zij bezield worden door een verlangen naar wraak? Ik geloof het niet. Ongetwijfeld is de burgeroorlog een bepalende factor voor hun houding en in hun dichterlijk werk een onmiskenbaar element, terwijl ook, zoals wij nog zullen zien, al hun sympathie naar de overwonnenen uitgaat, van wie zij in zekere zin de ideologische vaan overnemen. Toch houden zij de herinnering aan de oorlog niet levend door een verlangen naar wraak - zij waren immers in die tijd te jong om een dergelijk diep en schrijnend trauma op te doen -, en evenmin met de bedoeling de oude stellingen weer te betrekken en nieuw leven te blazen in een strijd die reeds door de tijd beslecht is, maar meer met de bedoeling een historische gebeurtenis levend te houden die diepe wonden heeft geslagen en die daarom ook een zuiverende invloed moet hebben. Is de ervaring zelfs nu nog niet geheel verwerkt, het is zaak haar te boven te komen. Het lijkt mij niet te gewaagd, in dit opzicht José M. Caballero BonaldGa naar eind12 als de woordvoerder van zijn generatie te beschouwen, in een gedicht, dat hij in 1958 in de Papeles de Son Armadans publiceerde, en dat ook werd opgenomen in de bloemlezing van José M. Castellet (Barcelona, 1960; blz. 373):
Blanke weidsheid van Spanje, bloedrood verduisterd...
o moeder en groeibodem van haat,
vergeet nu maar het getal van je doden,
schuur het bloed weg van de glanzende messen
en polijst ze met het licht van het vergeten,
dat niemand meer zal weten van
het plengoffer aan jouw goddelijke dorst gebracht;
en schrijf boven mijn naam jouw naam
om met mijn hoop gloed te ontsteken
in het dagende licht van jouw vrijheid.
De burgeroorlog is nog hier en nu, en blijft in zekere zin nog steeds gevoerd worden; het is alsof met die oorlog een intermezzo is begonnen dat tot in dit laat seizoen niet werd besloten. Anderzijds is deze oorlog een historische episode geworden, die langzamerhand verder in het verleden terugzinkt. Geschiedenis is geen aangelegenheid voor herkauwers, maar fundament om zich op te verheffen. In die zin moeten we de verzen verstaan van Angel González: | |
[pagina 185]
| |
Nieuwe woorden zullen er zijn voor een nieuwe geschiedenis,
en het is zaak ze te vinden voordat het te laat is.
Bij dat alles wordt onmiskenbaar partij gekozen voor de groeperingen die in de burgeroorlog de nederlaag leden, en voor het geheel van idealen en tendensen dat zogenaamd als links moet worden aangeduid, al zijn de uitgesproken formules daarvan in de teksten niet te vinden. Welke politieke opvattingen hebben nu deze dichters? Ondanks overeenstemming op tal van punten en met name wat betreft het punt van uitgang - hun rebellerende houding, hun verwachting van grondige en revolutionaire verandering -, is het nogal gewaagd hun een nauwkeurig omlijnde politieke activiteit toe te schrijven. Veel minder nog kan van een gemeenschappelijke leer worden gesproken, die min of meer aan het programma of de beginselverklaring van een partij zou beantwoorden. Ieder zal naar eigen trant zijn koloriet bepalen, en daarmee voor de orthodoxie van een partij ongrijpbaar blijven, dank zij de oningevulde plekken in zijn persoonlijke opvattingen. Het waarschijnlijkst is, dat hun ideeën zich heen en weer bewegen tussen enerzijds gematigd socialisme met liberale reminiscenties, en anderzijds misschien een extreem marxisme. Maar er kan volstrekt geen twijfel over bestaan dat hun overtuigingen zeer beslist gericht zijn op een volslagen hervorming van de politieke en sociale structuur van de Spaanse samenleving. Het zegt in dit verband wel veel, dat ongeveer alle hier behandelde dichters meegewerkt hebben aan de uitgave van de bundel España canta a Cuba (Spanje bezingt Cuba; Ruedo Ibérico, Paris, 1962), waarin uitbundig de lof wordt gezongen van de revolutie van Fidel Castro. Het is niet zeker dat de gedichten die voor deze bundel werden afgestaan, geschreven zijn nadat Fidel Castro zich openlijk communist had verklaard. Vele van die dichters zijn ook vertegenwoordigd in de tweetalige bloemlezing van Dario Puccini: Romancero de la résistance espagnole (Maspero, Paris, 1962). Een opmerkelijk element is nog hun sceptische en af en toe sarcastische instelling ten opzichte van alles wat met religieuze waarden verband houdt. Hebben we nu te doen met poëzie die in dienst staat van bepaalde politieke doeleinden? Niet in het minst. We hebben eenvoudigweg te doen met poëzie. Waar het om gaat is, dat het begrip poëzie zelf, sinds in het begin van deze eeuw de eerste reactie tegen het symbolisme waarneembaar werd, geëvolueerd is. Bij | |
[pagina 186]
| |
deze jonge dichters is de ontwikkeling uitgelopen op wat José M. Castellet ‘historisch realisme’ noemt: poëzie die haar plaats zoekt in het objectief en historisch bepaald heden waarin men leeft. Dit brengt mee, dat men de zelfverheerlijking van de lyrici achter zich heeft gelaten, en eveneens de esthetiserende houding die de suprematie van de kunst omwille van de kunst proclameert. De dichter wil terug tot de wereld die zijn onmiddellijke omgeving vormt, tot de dingen die ‘onder het bereik van mijn handen liggen en die van niemand op toestemming hebben gewacht om door mij tot leven te worden geroepen’ (Machado). Terug dus tot zijn naaste, tot broederschap, tot sociaal gevoel. Nu is het een feit, dat de wereld die de onmiddellijke dagelijkse omgeving vormt van deze jonge Spaanse dichters, zelfs aan de meest bescheiden eisen die uit het nu verworven sociaal gevoel voortkomen, niet beantwoordt. Aldus werd hun poëzie onvermijdelijk doortrokken van die uitgesproken non-conformistische impuls, die zo na aan politiek stellingnemen grenst, maar die in werkelijkheid, zonder een dergelijk stellingnemen uit te sluiten, eraan voorafgaat, en erboven staat. De literaire activiteit in het Spanje van de laatste jaren komt immers allereerst voort uit een poetica. De dichter die van deze poetica voorloper en heraut was, was Antonio Machado, niet omdat hij er de auteur van was, maar omdat hij met grote helderheid van blik doorzien heeft dat de geest van deze eeuw bezig was haar te smeden. Hij legde grote scherpzinnigheid aan de dag in het omlijnen van haar wezenstrekken en in het voorspellen van haar bloei. Naar deze poetica hebben zich, in de periode van hun rijpheid, de grootste figuren uit de generatie van 1927 gericht: García Lorca, Alberti, Cernuda, Altolaguirre, Gerardo Diego, Vicente Aleixandre, Dámaso Alonso, Jorge Guillén, Pedro Salinas en anderen. In deze richting tendeerden ook de laatste gedichten van Miguel Hernández, die na de burgeroorlog in de gevangenis is bezweken. De eerste jaren na de burgeroorlog geven de ‘dichters van de engelenmuziek’ de toon aan, maar na hen, nog in de veertiger jaren, komt de eerste generatie op die vrijmoedig en met steeds warmer instemming de principes van Machado aanvaardt, de generatie van Blas de Otero, Victoriano Cremer, Eugenio de Nora, Gabriel Celaya, Ramón de Garciasol, José Hierro en anderen. Zij zijn de onmiddellijke voorgangers van hen, wier stem op deze bladzijden hoorbaar is geweest, dichters die zonder de minste twijfel allen Antonio Machado als hun meester erkennen. Deze | |
[pagina 187]
| |
vaststelling behoeft nauwelijks geadstrueerd te worden. Zo kan men de namen van deze jonge dichtergeneratie opnieuw aantreffen in de bundel Versos para Antonio Machado (Ruedo Ibérico, Paris, 1962), waarin de Spaanse dichters van nu vurig en welbespraakt hulde brengen aan
...don Antonio,
levend dichter onder ons, doden,
die we
elke dag lezen, want
nooit heb je ons bedrogen doen uitkomen;
het zwarte kluwen van onze bittere historie
heb jij tot helderheid ontward
met fijngevoelige zuivere handen.
Voorspeld heb je de tijden die wij doorploegen
en de tijden die we nog halen vroeg of laat.
Het Spanje van de woede en de idee
dringt op, alles ten spijt. We luisteren naar je:
‘Maar een ander Spanje wordt geboren...’
En wij geloven je.Ga naar eind13
Het spreekt vanzelf dat deze wijze van blijven bij de dingen en van vertoeven bij onze broeders, zoals Machado dat eist, ook een verandering in vormgeving met zich meebrengt. Het poëtisch materiaal wordt minder verfijnd maar waarachtiger; er vindt een toenadering plaats tot de techniek van de vertelling, iets dat zijn parallel vindt in de epiek van Brecht. Het gaat er immers om iets mee te delen, ergens akte van te nemen of iets aan de kaak te stellen, zodat ons kritisch vermogen zich daarover kan uitspreken. De dagelijkse omgangstaal, eenvoudig en zuiver, moet de overdracht verzekeren van iets dat in diepste wezen gemeengoed is. Wie zou menen dat zulks strijdig is met poëzie, luistere naar Gabriel Celaya:
Een volmaakt gedicht zou ik schrijven
als het niet onfatsoenlijk was dat te doen in deze tijden.
Vert. Th.G. Sinnige |
|