| |
| |
| |
Fokke Sierksma | Amerika's zelfkritiek II
‘Soul-searching’ als vorm van Amerikaanse zelfkritiek bleek van godsdienstige oorsprong te zijn, maar krijgt zonder historische breuk onkerkelijke vormen, zoals ook andere cultuurelementen geseculariseerd worden. Als voorbeeld wordt het recente The image van Boorstin besproken. Ook de geseculariseerde zelfkritiek richt zich uitsluitend tot het individu, dat tot bekering wordt opgeroepen. Daar soul-searching zowel schuld- als genotsgevoelens wekt, bestaat er vraag naar, zodat het aanbod gemakkelijk wordt gecommercialiseerd. Deze zelfkritiek gaat daarom lijken op een literaire industrie, zo mogelijk cultureel nog sterieler dan voorheen. Zinvol is ze alleen, wanneer ze overgaat in sociaal-politieke kritiek en actie. Als voorbeeld van deze kritiek wordt het werk van C. Wright Mills besproken. Soortgelijk werk is echter zeldzaam, het genotvolle soul-searching is intussen reeds mode geworden in een veelgelezen sex-magazine, onderdeel der show-business.
| |
| |
Het eerste hoofdstuk van Boorstins boek heet ‘From news-gathering to news-making’ en heeft als motto een grapje, dat met nieuws geen enkel verband houdt, maar wel hout snijdt. Een vriendin zegt tegen een jonge moeder: ‘My, that's a beautiful baby you have there!’ De moeder antwoordt: ‘Oh, that's nothing, you should see his photograph.’ Verder wordt in dit hoofdstuk het bekende verschijnsel behandeld, dat nieuws niet meer verslagen, maar gemaakt wordt. De schrijver vervangt dan tamelijk overbodig de termen illusie of fictie door het meer wetenschappelijk klinkende ‘pseudo-event’, om dan een behartenswaardige uitspraak te doen: ‘A full explanation of the origin and rise of pseudo-events would be nothing less than a history of modern America.’ Een vernietigender oordeel is nauwelijks denkbaar, maar het spreekt uiteraard vanzelf, dat soul-searching in deze extreme vorm slechts door een Amerikaan mag worden bedreven en niet door Britten of, als het zo uitkomt, Nederlanders. De man die God bekent dat hij de grootste en verwerpelijkste zondaar op aarde is, wordt woedend als zijn buurman hem in de tram vraagt of hij misschien iets verder wil opschuiven. Het tweede hoofdstuk heet ‘From hero to celebrity’ en is wetenschappelijk gezien als these plagiaat. Lowenthal heeft in een immens onderzoek van alle biografieën in de populaire magazines over een groot aantal jaren vastgesteld, dat de consumptieheld in de plaats is gekomen van de produktieheld, terwijl Mills in een bekend hoofdstuk van The power elite de ‘celebrities’ sociologisch een duidelijk omschreven plaats heeft gegeven. Boorstin vertelt slechts de bekende feiten, bij voorbeeld dat een beroemdheid een non-entiteit is, die door perssecretarissen en public-relations-lieden wordt ‘gemaakt’, dat alleen al een exorbitant salaris iemand
tot een beroemdheid kan maken enzovoort. Het aardigste in dit hoofdstuk is een citaat uit woordenboeken: ‘A celebrity is a famous or well-publicized person.’ Het volgende chapiter, ‘The lost art of travel’, is ook al weinig origineel, al bevat het weer curieuze bijzonderheden, zoals de hula-meisjes op Hawaii, die ‘courtesy of Eastman Kodak Company’ zijn, verpakte reizen naar de berg Sinaï, waar men kan zien waar de film The ten commandments is opgenomen, terwijl de schrijver in één zin de gehele situatie goed samenvat: ‘The American tourist in Japan looks less for what is Japanese than for what is Japanesy.’ Rudi Carrell zong: ‘Omdat het moet van de v.v.v.’ Het hoofdstuk ‘Dissolving forms’ heeft een veelbelovende titel, maar Boorstin blijkt beslist niet een denker te zijn, zoals die titel belooft. Filmster
| |
| |
(die onder de celebrities behandeld had moeten worden), televisie, digest, ‘information explosion’, paperback, bestseller, non-figuratieve kunst, muziek als achtergrondgeruis, ‘have you seen my snapshots of the Mona Lisa?’ en een ontevreden publiek, dat op een Gauguin-tentoonstelling zich genomen voelt, omdat de reprodukties mooier zijn - dit alles blijft een ratjetoe, dat de schrijver niet tot een eenheid heeft weten te smeden. Curieus zijn weer de voorbeelden en de weer filologisch verhelderende opmerking, dat men werkelijkheid steeds meer aanduidt met non-fiction. In het hoofdstuk ‘From ideal to image’ geeft de schrijver een analyse van ‘the image’, die het hele Amerikaanse leven, moraal en idealen incluis, beheerst. Dit beeld, deze fictie is synthetisch, plausibel, passief, levendig en concreet, simplistisch, ambigu. Hoewel weinig oorspronkelijk vat Boorstin hier toch de koe bij de horens en daarom is het dubbel boeiend te zien, hoe soul-searching zelf ambigu is, het ronddraaien in een vicieuze cirkel met geen ander gevolg dan morele oprispingen. De schrijver leest het zondenregister der reclame voor, om dan te verklaren, dat die reclame, die de Amerikanen vrezen en haten, slechts geeft wat de Amerikanen willen hebben, om dan weer te zeggen, dat de produkten van het ‘image-thinking’ het eerst in de reclame tot ontwikkeling kwamen. Het geheel wordt niet duidelijker door de opmerking, dat ‘more and more of our experience nowadays imitates advertising’. Ook het klassieke soul-searching in kerk en bij camp meeting was een veiligheidsventiel, dat door de zonden van het bestaande cultuurpatroon te hekelen en te ventileren het voortbestaan van dat patroon en het erop gebaseerde sociaal-economische stelsel mogelijk maakte. Bij Boorstin is het niet anders. De doodzonde is de fictie en het
geloof in de fictie. De grote boosdoener is de reclame, die het eerst de fictie in massaproduktie genomen heeft, maar omdat de reclame de Amerikanen slechts geeft wat zij willen hebben, moeten de Amerikanen niet de reclame, maar zichzelf bekeren. Intussen draait het reclamebedrijf door en beïnvloedt, zoals hij zelf zegt, in hoge mate de levensstijl. Het is duidelijk, dat dan opnieuw soul-searching noodzakelijk zal zijn, bij voorbeeld een nieuw boek van Boorstin, zoals het ene revival op het andere volgde. Geheel in overeenstemming met het oude revivalism eindigt het boek in het laatste hoofdstuk, ‘From the American dream to American illusions’, dan ook met een oproep tot bekering en wel, daarop moet sterke nadruk worden gelegd, tot persoonlijke bekering. Dat sociale verschijnselen sociale maatrege- | |
| |
len noodzakelijk kunnen maken, wordt zelfs niet als mogelijkheid gesteld. Er is geen andere mogelijkheid dan persoonlijke bekering. In het voorwoord staat: ‘Our real problem is personal.’ Op één na de laatste alinea van het laatste hoofdstuk begint met de woorden: ‘Each of us must disenchant himself.’ Ook dit is, het zij herhaald, in overeenstemming met het oude revivalism, dat ook niet anders predikte dan individuele bekering door soul-searching. Amerika is het land van het particulier initiatief in economie, godsdienst en moraal.
The image is een boek zoals zo vele, waarin de schrijver als een ouderwetse hel-en-verdoemenis-prediker de Zonde in alle vormen en aspecten breed uitmeet, zijn gehoor dwingt tot zelfonderzoek en ten slotte in een bewogen peroratie dat gehoor toeroept: bekeert u, bekeert u van de dwalingen uws weegs! Het tragikomische van de situatie is, dat Boorstin zich er niet in het minst van bewust is een soul-searcher te zijn, zodat hij al evenmin beseft dat soul-searching in Amerika 1) algemeen, 2) continu, 3) individualistisch, 4) masochistisch is. Hij is er zich met andere woorden niet van bewust, dat deze vorm van zelfonderzoek een gewoonte is, waarin gevoelens van onlust sterk met lustgevoelens zijn vermengd en die zelf ook reeds een vorm van fictief denken is geworden. Door zijn masochistisch karakter had soul-searching in oorsprong reeds een sterk ambigu karakter, waardoor het moeilijk was te onderscheiden tussen schuldgevoelens en gevoelens van geperverteerde zelfbevrediging. Nu het directe contact van de camp meeting is verdwenen, de behoefte aan kittelende sensatie is toegenomen en het boek in massale oplagen in die behoefte kan voorzien, is het onvermijdelijk dat de schuldgevoelens zwakker en de lustgevoelens sterker worden bij een volk dat soul-searching als traditie kent. Het heeft geen zin, om een volk van een paar honderd miljoen zielen per pocket hoofd voor hoofd toe te roepen: bekeert u! Het heeft wel zin, om met een pocket dat volk al soul-searchend aangenaam bezig te houden met het vooruitzicht op een aangename royalty. Boorstins eigen boek is een image, een fictie van soul-searching, die in feite slechts reëel is als een economisch produkt voor consumptie op de boekenmarkt, ook al zal de schrijver geen zuiver commerciële bedoelingen hebben gehad. Scott Fitzgerald, die zijn tijdgenoten niet bepaald stroop om de lippen smeerde, schreef van
zijn Jazz age, dat ‘it bore him up, flattered him and gave him more money than he had dreamed of, simply for telling people that he felt as they did’. Anderen zijn tot dezelfde
| |
| |
verbaasde ontdekking gekomen. Weer anderen hebben die ontdekking gedaan, voordat zij een pen op papier zetten, maar toen zij dat eenmaal deden, hebben zij terdege rekening gehouden met die ontdekking, omdat zij ook in dit opzicht met alle genoegen de klant koning wilden laten zijn. Hun eigen vondst was al door Schiller gedaan: ‘Wollt ihr zugleich den Kindern der Welt und den Frommen gefallen, malet die Wollust, nur malet den Teufel dazu.’ Een betere formulering van de commerciële vorm van soul-searching is moeilijk te vinden. Een Amerikaanse roman, waarin de corrupte praktijken van een ‘political boss’ worden beschreven, wordt aangeprezen met de woorden: ‘an exact, hilariously funny picture of the actual workings of ward and municipal politics - a dirty, fascinating business, streaming with the juices of rough-and-tumble life.’ Bij het commerciële soul-searching weten schrijver noch lezers wat echt en wat onecht is, waarschijnlijk omdat het voor negenennegentig procent onecht is, ‘phoney’ zoals de inheemse term luidt. Zo zullen er weinig Europeanen zijn, die een professionele soul-searcher als Vance Packard ernstig nemen. Het spreekt immers vanzelf, dat een volk dat van soul-searching een gewoonte heeft gemaakt, na verloop van tijd en zeker na het verlies van de godsdienstige context er een genoegen in zal scheppen, om zich in de eigen zonden te wentelen en te genieten van ‘a dirty, fascinating business’. Aangezien het particulier initiatief sacrosanct is, laten de leveranciers op een dergelijke markt niet lang op zich wachten. Zij zorgen dat er volop gelegenheid is om behagen in onbehagen te scheppen.
Boorstin is een serieuze soul-searcher, zijn zelfbedrog is onbewust en zijn niveau is aanmerkelijk hoger dan dat van zijn commerciële collegae. De ontoereikendheid en zinloosheid van soul-searching worden daardoor alleen maar dubbel pijnlijk duidelijk. Men bekeert een miljoenenvolk niet met een pocket, als men het systeem waarbinnen dat volk leeft en waarvan soul-searching een integrerend onderdeel is, geheel intact laat. De absolutistische nadruk op het individu en zijn initiatief in economie en moraal blijft zonder effect op de samenleving als zodanig. Wie een sociale diagnose stelt, zal een therapie moeten aanbevelen, die althans in hoge mate ook van sociale aard is. Toen men in de dertiger jaren in Zweden tot de ontdekking kwam, dat het volk uitstervende was, omdat onder meer de helft van de volwassen bevolking ongehuwd was en de getrouwde paren een demografisch te gering aantal kinderen hadden,
| |
| |
ging de regering geen predikaties houden over het huwelijk als plicht en dergelijke, maar nam op grote schaal sociale maatregelen die het huwelijk aantrekkelijker maakten. Wanneer men zegt, dat regeringsmaatregelen in Amerika niet bijzonder geliefd zijn, drukt men zich zacht uit. Men wenst daar individueel de feiten of het geweten te onderzoeken en uit dit onderzoek de noodzakelijke consequenties te trekken. Dat individuen over het algemeen liever voordeel dan consequenties uit de feiten en het geweten trekken en dat het zoeken van het geweten van een concern bij voorbeeld veel weg heeft van het zoeken naar de naald in een hooiberg, zijn overwegingen die men verontwaardigd afwijst. Toch heeft dit extreme individualisme en in het geval van de concerns dit quasi-individualisme tot gevolg, dat men op verschillende terreinen een grote hoeveelheid kennis bezit, maar van die kennis geen gebruik maakt om erkende defecten te repareren. Galbraith, de schrijver van het beroemde boek over de welvaartstaat, zegt in het voorwoord van de uitgave van 1962: ‘There is, I would sense, a considerable demand in our day for social criticism for its own sake. This does not lead to corrective action but is a substitute for it. It enables the client to reflect for a little time on the shortcomings of the world and then go about his business with the refreshing knowledge that his is an acute conscience and a sensitive soul. He need do nothing positive. Such people reacted with approval to the analysis offered in this volume but have thoughtfully avoided any endorsement of the measures - to stabilize prices and wages, minimize the pains of unemployment, or enlarge the public sector of the economy - that follow from the diagnosis. Criticism that does not accept responsibility for reform is worse than no criticism at all.’ Hoewel de details van deze passage aan de economen ter beoordeling zijn, lijkt het uitermate
waarschijnlijk, dat de door hem gesignaleerde mensen meer houden van soul-searching dan van hervorming. Het is vaker gebleken, dat ernstig zelfonderzoek aangename gevolgen had voor de ziel en voor de winst. Ook op een heel ander terrein bestaat er een wanverhouding tussen de beschikbare kennis en het gebruik ervan om misstanden uit de weg te ruimen. In zijn boek over de jeugdcriminaliteit schrijft T.R. Fyvel: ‘The problem in America today is not that not enough is known about delinquency, but that remedial action presents the difficulty - which is why there is a certain unreality about even the best of such American research.’ Het is onvermijdelijk, dat er een sfeer van
| |
| |
onwerkelijkheid hangt om al die research, die slechts de functie van soul-searching vervult en niet ten bate van een ontspoorde jeugd wordt toegepast. Een gevoelig geweten en een gevoelige ziel zijn voldoende. In de woestenij van de Amerikaanse televisie is het eender gesteld. Minow, wiens ‘search your conscience’ al werd aangehaald, is er met zijn fcc niet in geslaagd, om ook maar iets in de televisiewereld te veranderen. De concerns en hun gewetens schreeuwden moord en brand over wat zij regeringscensuur noemden. Het particuliere initiatief werd weer van stal gehaald en overal las men, dat de concerns hun ‘self-discipline’ of hun ‘self-regulation’ of hun ‘self-government’ als een heilig pand wensten te bewaren. Concerns bleken niet alleen een geweten, maar ook een zelf te hebben. Hoe hoog moreel en heilig men van een en ander overtuigd is, kan blijken uit de bezadigde woorden die Lawrence Litchfield Jr., president van de Aluminum Company of America, vorig jaar in het blad TV Guide schreef: ‘We want our viewers to associate quality television in programming with quality aluminum products. Relying on voluntary self-discipline to achieve such an association seems infinitely more desirable, more effective and more consistent with American principles than outside control by a regulatory agency or group of self-styled “experts”.’ Men wordt onwillekeurig herinnerd aan de respectabele ondernemingen, wier medewerking aan Radio Veronica volgens mevrouw Van Someren-Downer deze zender op de een of andere manier tot een moreel legale onderneming schijnen te maken. Waarop het intussen aankomt is, dat -hoewel men weet dat films met geweldpleging enzovoort een desintegrerend effect op de ontwikkeling van de jeugd hebben - de Amerikaanse televisie in het algemeen nog steeds een jungle is en dat men er zelfs niet in is geslaagd, om
gezamenlijk een behoorlijk kinderprogramma te maken. ‘The networks met, did not agree on a joint effort and dropped the subject,’ aldus Newton N. Minow. Zij konden per slot van rekening niet aan het soul-searching blijven. Na de kwaliteitstelevisie komt het kwaliteitsaluminium.
De Amerikaanse televisie is in dit verband van bijzonder grote betekenis, omdat men in deze sector de steriliteit van het soul-searching duidelijk kan constateren, terwijl hier merkwaardigerwijs bovendien het verband met het klassieke revivalism tot uitdrukking is gekomen. Wijlen Shelby Gordon zag in de televisiesituatie geen andere oplossing dan ‘a public revolt’. Wat hij in zijn zeer moralistisch betoog bedoelt, is in feite een ouderwets revival,
| |
| |
maar dan een televisie-revival. Wie mocht denken, dat deze opmerking op fantasie berust of dat dergelijke revivalistische neigingen bij moderne Amerikanen hoogstens onbewust kunnen zijn, kan uit de droom worden geholpen door een Amerikaan uit het reclamebedrijf, die tijdens de quiz-schandalen opmerkte: ‘It's the Protestant reformation again. Next they'll be burning witches.’ Hij doelde daarbij op de felle, maar kortstondige ‘public revolt’ van de velen, die zich door de televisie niet platweg wensten te laten bedriegen. Men is zich nog terdege bewust van de invloed van de oude godsdienst met zijn nadruk op zondebesef, soul-searching en bekering. En geheel in de lijn van die oude godsdienst wordt men dan ook niet moe, het publiek direct of indirect tot individuele bekering op te roepen. Er is een ontroerende en komische parallellie tussen het particulier moreel initiatief der concerns en het particulier moreel initiatief van het publiek, omdat de parallellie strikt formeel is en in tegenstelling staat tot de machtsverhoudingen. Niettemin schreef de beroemde antropologe Margaret Mead vorig jaar: ‘The decision does not rest with tv as an industry, but with the people themselves.’ Amerika's meest intelligente televisie-criticus Gilbert Seldes schreef in hetzelfde jaar: ‘If you want tv to be more artistic (sic!), you have to make your wants known.’ Toen John F. Kennedy nog senator was, schreef hij in 1960: ‘Whether tv improves or worsens our political system ... the answers to all this are up to you, the viewing public.’ Nadat Ross indertijd in zijn Sin and society had aangetoond, dat het concern de zonde tot een onpersoonlijke en daarom vlotte bezigheid had gemaakt en nadat hij vermanend had geschreven, dat alleen een veranderde publieke opinie
deze wantoestanden zou kunnen corrigeren, is er natuurlijk niets veranderd. Evenmin is er in de Amerikaanse televisie iets veranderd, nadat hoge en verantwoordelijke leiders de Amerikanen tot soul-searching hadden opgeroepen. Er is niets veranderd. Men kan risten citaten neerschrijven van mensen, die politiek lang niet alle links georiënteerd zijn, om dit te bewijzen. Men kan daarom met drie volstaan. Robert M. Hutchins van de University of Chicago stelde in 1960 voor, een onafhankelijke instelling op te richten voor het vaststellen van het niveau der massa-media, en hij vervolgde: ‘It could at least remind us that we are being corrupted.’ Zijn oordeel werd bevestigd door een Amerikaanse jongeman, die politiek vrij conservatief georiënteerd is en een paar maanden geleden bereid bleek zijn vaderland in vrijwel elk opzicht tegen mij
| |
| |
te verdedigen. Maar op een vraag naar de televisie antwoordde hij letterlijk: ‘American television is terrible. When you're watching, you feel your mind decay.’ En in hetzelfde recente verleden antwoordde een Amerikaanse hoogleraar voor de studie der massacommunicatie op de vraag, of hij een televisietoestel in zijn eigen huis had: ‘Of course not.’ Voor de rest sloot hij zich bij Hutchins en de geciteerde jongeman zeer gaarne aan. Het gehele probleem is ten slotte uitstekend samengevat door de jurist Clifford J. Durr, die de hervorming van de televisie aldus schetste: ‘We said some pious things and acted as though that ought to be enough.’
Hoe kan men zonder soul-searching zelfkritiek oefenen en de resultaten ervan in de praktijk toepassen? Dat is het centrale probleem geweest in het leven van C. Wright Mills, de te jong gestorven socioloog van Columbia University. Hij wordt door enkele vakgenoten de grootste socioloog van de Verenigde Staten genoemd, door andere in het geheel niet ernstig genomen. Wie leest, hoe hij de quasi-diepzinnige of quasi-exacte methoden van vele collegae ridiculiseert, zal zich over dit laatste niet verwonderen. Het is ook niet belangrijk voor de waardering van een figuur, die ergens ongeveer het volgende schrijft: ‘Natuurlijk zal men mij nu weer zeggen, dat er ook goede dingen in Amerika zijn. Natuurlijk is dat zo. Maar ik ben geen sociologische boekhouder.’ Dit laatste heeft hem niet verhinderd om in zijn vak degelijk werk te verrichten, maar het knel- en zwaartepunt van zijn oeuvre ligt daar, waar hij steeds weer sociologie met cultuurkritiek verbindt en dan geen blad voor de mond neemt. Dit aspect van zijn werk is door Dennis W. Brogan aardig en scherp getypeerd: ‘Confronted with the sight of human folly on a cosmic scale, he does not throw up his hands; he spits on them and gets down to the job.’ Deze karakteristiek is iets te eenzijdig, want er zit in Mills zonder twijfel iets van een soul-searcher. Hij is nu en dan een moralist, zij het een gespierde, en niet een gevoelerig masochistische moralist. Daar vrijwel alle mensen moralisten zijn, al was het slechts omdat vrijwel alle mensen roddelen - en Mills roddelt niet - kan men overigens weinig bezwaren hebben tegen zijn moralistische activiteit, te minder wanneer hij zulke intelligente begrippen smeedt als ‘the higher immorality’, dat wil zeggen een overvloed aan beschikbare kennis bij afwezigheid van kritisch intellect. Het is door zijn eigen kritisch intellect, dat zijn werk geworden is tot een gecontroleerde explosie zowel
in de letterlijke als in de figuurlijke zin, want het is
| |
| |
wat de letterlijke betekenis betreft een raadsel, hoe iemand in zo'n kort leven zo veel heeft kunnen schrijven. Men moet denken aan Vestdijk, wiens verklaring ‘Je wordt er toch niet moe van. Je kunt er toch bij blijven zitten’ weinig tot de oplossing van dergelijke raadsels bijdraagt. Mills' nuchtere bezetenheid was erop gericht de werkelijkheid te leren kennen. In de plaats van klaagliederen als die van Boorstin over de ficties waarin de Amerikanen leven, stelde hij liever de positieve speurtocht naar de realiteit achter de ficties. Dat betekende voor hem als socioloog, dat hij wilde weten waar in de samenleving de macht is gelokaliseerd. Hij vond die macht bij de trits van big-business-leiders, politici en generaals, welke groepen het niet kunnen stellen zonder de glans van de beroemdheden der show business. Men heeft hem verweten, dat hij te veel de nadruk heeft gelegd op het persoonlijk en doelbewust optreden van de genoemde heren en te weinig rekening heeft gehouden met het feit, dat ook zij de gevangenen zijn van het sociale systeem en de instellingen die dit systeem vormen en die hun eigen, onpersoonlijke wetten hebben. Naar mijn mening heeft hij deze fout niet gemaakt en een goede balans bewaard tussen de persoonlijke en onpersoonlijke factoren in het machtsspel. Hij is alleen zo vrij geweest erop te wijzen, dat zakenmensen, politici en generaals mensen zijn, wier levenshouding en dus ook beslissingen mede bepaald worden door persoonlijke motieven, wat ook betekent dat geld voor hen niet stinkt. Juist omdat hij realistisch deze persoonlijke factoren verdisconteert, stelt hij de eis dat instellingen veranderd moeten worden, omdat het door die instellingen gevormde systeem ernstige gebreken vertoont. ‘The knowledgeable man ... understands that what he thinks and feels as personal troubles are very often not only that but problems shared by others and indeed not subject to
solution by any one individual but only by modifications of the structure of the groups in which he lives and sometimes the structure of the entire society.’ Dit is duidelijk genoeg en er is dan ook reden te vermoeden dat zij die Mills beschuldigd hebben van simplisme - dat bij voorbeeld de samenleving een samenzwering zou zijn, beheerst door de machthebbers - hem hebben aangevallen juist omdat hij in feite een systeem aanvalt, terwijl zij zelf de status quo wensen te handhaven. En dat Mills niets liever wil dan een herziening van de status quo, blijkt op bijna iedere bladzijde van zijn werk.
Even koel en nietsontziend als Veblen, die hij kennelijk bewon- | |
| |
dert, maar met een veel grotere, hoewel gecontroleerde hartstocht dan deze Noor van origine, heeft Mills als geboren en getogen Amerikaan - hij werd in Texas geboren! - de structuur en motieven van zijn eigen samenleving geanalyseerd. ‘I have tried to be objective, I did not want to be detached.’ Dit laatste zou eenvoudig onmogelijk zijn geweest voor een man, die er zich van bewust was te leven in ‘the terrible and magnificent world of human society in the second half of the twentieth century’. Zijn analyses liepen dan ook veelal uit op kritiek en zijn kritiek op de eis tot verandering, niet in de eerste plaats van mensen, maar van de samenleving. Hij zag heel goed, dat het klassieke kapitalisme tot het verleden behoorde en was vervangen door het ondernemingskapitalisme, maar hij zag even goed, dat de Amerikaanse waarden en motieven allerminst veranderd zijn. Hij schreef niet over de ondernemingen, die niet op winst, maar op dienstverlening uit zijn. Hij gaf precies aan, hoe ondernemingen de belastingen kunnen ontduiken en hoe hun leidende figuren behalve hun salaris in klinkende munt allerlei andere beloningen ontvangen. Hij deed dit echter niet als een soul-searcher, die individuen de les wil lezen, maar als een socioloog, die de invloed van dit ondernemingskapitalisme zonder meer gevaarlijk vindt voor de samenleving als geheel. Met Veblen stelde hij vast, dat in de tegenwoordige situatie de ondernemers niet zozeer met elkaar concurreren, maar dat de ondernemers gezamenlijk tegen het volk, de consumenten, concurreren. In een vernietigende kritiek op een boek van Lloyd Warner zegt hij, dat deze met geen woord spreekt over banken en krediet in de door hem bestudeerde stad Yankee City. ‘Not violence, but credit may be a rather ultimate seat of control within modern communities. There is no systematic
indication of the sources of income by “class”. Were there banks in Yankee City? Who controls them and whom and what do they control?’ Hij laat het niet bij banken, maar analyseert de invloed van de ondernemingen op regering en op publiek. Hij vervalt daarbij niet in een naïeve verheerlijking van de communistische vormen van economie, al heeft hij Marx en de Marxisten grondig bestudeerd. ‘Men are not much less dependent in their economic lives, under corporate capitalism than perhaps they would be under collectivist planning. It is a question of who or what men are dependent upon, and of the institutional means they have available for control of this dependency. For security and freedom may live together under conditions where both of them mean
| |
| |
a chance to control what you are dependent upon.’ Mills moet deze passage zelf als bijzonder belangrijk hebben beschouwd, want hij bevat veel cursief gedrukte woorden, terwijl Mills een auteur is, die het vrijwel steeds zonder uitroeptekens en cursief gedrukte woorden kan stellen. Het kan dan ook niet worden ontkend, dat in een democratie de vraag van de controle via legale instellingen - een machtsvraag dus, maar dan een vraag naar de macht van de gemeenschap - van beslissende betekenis is.
Het publiek of de massa heeft vrijwel geen macht in de welvaartstaat, die Mills met het hem eigen realisme rustig ‘the overdeveloped society’ noemt. ‘Self-government in business has replaced laissez faire’ en deze zichzelf regerende ondernemingen behandelen het publiek als een vijand. Zij attaqueren die vijand niet, maar zij manipuleren hem. Het publiek is hun ‘personality market’ geworden en het leger der massacommunicatoren is daarbij hun machtige bondgenoot. Hun linke leugen dat de klant koning is, wordt door hem deskundig ontrafeld en het is alleen jammer, dat hij niet het Nederlandse voorbeeld kende van de krant die haar publiek het voer geeft dat het wenst, en intussen dit publiek achter de vaandels heeft gemanoeuvreerd van achtereenvolgens Colijn, Mussert, Oud en boer Koekoek. Hij had dan nog iets verder kunnen analyseren en aantonen, dat de mens zonder cultuur - en met cultuur wordt hier niet hogere cultuur bedoeld - weinig anders wil dan de fysieke of geestelijke vernietiging van zijn medemens en min of meer promiscu geslachtsverkeer, zoals dan ook uit kranten en andere massacommunicatiemiddelen van dit genre reeds duidelijk is gebleken. In deze hier slechts oppervlakkig geschetste situatie kon Mills van zijn eigen vaderland niet anders zeggen, dan dat ‘America - a conservative country without any conservative ideology - appears before the world a naked an arbitrary power’. Intussen bleef Mills zitten met het probleem van de intellectueel, die zelf geen politieke macht heeft. Om zich heen zag hij de meeste intellectuelen als directe of indirecte werknemers, casu quo loonslaven, van het bedrijfsleven. ‘If we, as intellectuals, do not define and re-define reality, who will? The writers among us bemoan the triviality of the mass media, but why - for the money and the prestige - do they allow themselves to be used in its silly routines by its
silly managers? These media are part of our means of work which have been expropriated from us and are being used, now, by others for corrupting purposes. We should write and speak for these media on our own
| |
| |
terms or not at all.’ Hij kon zulke onaangename volzinnen schrijven, omdat hij niet van geld, maar van werkelijkheid bezeten was. Professoren, schreef hij ergens, worden in onze tijd verondersteld niet over geld te spreken, speciaal niet wanneer zij voor zakenlieden spreken. Hij deed het wel. Maar zakenlieden willen kwaliteitstelevisie geassocieerd zien met kwaliteitsaluminium en zijn daarom gewend zulke volzinnen naast zich neer te leggen.
Mills heeft zich ook actief met politiek bemoeid. Het behoeft geen betoog, dat deze activiteiten weinig of geen effect hebben gehad. Horowitz schrijft, dat hij vast in de toekomst heeft geloofd, omdat hij vertrouwen had in de komende generatie. Men moet hopen dat dit juist is. Maar het staat vast dat Mills als intellectueel, die zag dat ook in een democratie macht een beslissende factor is, terwijl hij en zijn klein groepje medestanders geen vat op de macht konden krijgen en evenmin het volk of althans de vakverenigingen ervan konden overtuigen, dat zij politieke controlemiddelen moesten opeisen - dit laatste was Mills' eigenlijke bedoeling -, zo nu en dan de wanhoop nabij is geweest. Hij staat politiek even machteloos als de soul-searcher en er is alle reden om hem een in de wildernis verdwaalde Europeaan te noemen. Het is wel niet toevallig, dat hij in hetzelfde artikel, The decline of the left, waarin hij mede-intellectuelen als willige loonslaven moet karakteriseren, tot geen ander slot kan komen dan dit: ‘If this - the politics of truth - is merely a holding action, so be it. If it is also a politics of desperation, so be it. But in this time and in America, it is the only realistic politics of possible consequence that is readily open to intellectuals. It is the guide line and the next step. It is an affirmation of one's self as a moral and intellectual center of responsible decision; the act of a free man who rejects “fate”; for it reveals his resolution to take his own fate, at least, into his own hands.’ Een socioloog die ten slotte als een individualist met de rug tegen de muur staat, biedt een gezicht dat niet zonder tragiek is. Hij is echter niet van die muur naar de stoel bij de haard gegaan, maar hij heeft doorgewerkt en heeft zijn omschrijvingen van een stuk werkelijkheid ook verder publiek gemaakt. Na de revolutie op Cuba is hij naar het eiland
toegereisd, om zelf te zien wat er eigenlijk aan de hand was. Zijn Listen Yankee is een weldoordachte en goed geplaatste slag in het gezicht van de meeste Amerikanen geweest. Men kan het met hem eens of oneens zijn, hij heeft gedaan wat Boorstin weeklagend noodzakelijk acht, maar zelf achterwege laat. Hij heeft ramen opengestoten, niet zo- | |
| |
zeer om de bekende frisse lucht binnen te laten, maar om uitzicht te geven op grote stukken van de realiteit in en buiten Amerika. Hij ruste niet in vrede, maar blijve onrust stoken.
C. Wright Mills drukt politici en intellectuelen meer met hun neus op vragen van vitale betekenis dan bij voorbeeld de Franse existentialisten. Zij zullen niet zo spoedig met hem klaar zijn, want hij speelt niet met abstracties. Of zulk werk enige politieke invloed heeft, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Wanneer het bericht juist is, dat minister MacNamara erin geslaagd is, om de generaals - Mills' ‘warlords’ - iets verder van de tafel af te dringen waar de beslissingen genomen worden, dan zou de socioloog uit Texas misschien invloed gehad kunnen hebben. Men krijgt uit wat president Kennedy gedaan heeft en had willen doen, soms de indruk dat deze hem gelezen heeft. Maar deze vraag in het bijzonder en in het algemeen doet hier niet ter zake. C. Wright Mills fungeert in dit verband als een exacte, constructieve en creatieve cultuurcriticus die, hoewel Amerikaan, zich ver heeft weten te houden van de allesdoordringende traditie van het soul-searching. Wil men hem toch in het verband van deze traditie zien, dan moet men hem karakteriseren als een soul-searcher, die alle steriele kenmerken van het soul-searching weggesneden heeft: passiviteit, individualisme, masochisme. En dus staat hij niet in deze traditie, omdat hij de karakteristieke kenmerken ervan mist. Hij is een van de zeer weinigen van wie dit kan worden gezegd. Met Veblen, Lippmann en nog enkele anderen heeft men de lijst gauw gereed. Wanneer de Amerika-celebranten in Europa de Verenigde Staten willen ophemelen, omdat men daar zoveel zelfkritiek oefent, kan men hun dan ook met het ene woord soul-searching van antwoord dienen. Het is eerder een teken van zwakheid dan van kracht. Men vindt het inderdaad overal, ook in het sex-magazine Playboy, dat in zijn maandelijkse bijdrage aan de ‘Playboy philosophy’ diepgravende beschouwingen wijdt aan wat er schort aan ‘our schizophrenic social order’. De argeloze lezer,
die het tijdschrift op deze filosofische pagina's openslaat, kan aanvankelijk gemakkelijk de indruk krijgen, dat hij te maken heeft met een serieus tijdschrift voor seksuele hervorming, een gezond protest tegen puritanisme, dat bovendien goed en intelligent geschreven is. Hij zal verder merken, dat niet alleen seksuele problemen worden besproken, maar dat ook diepgaande analyses worden gemaakt van de godsdienstvrijheid in
| |
| |
Amerika, terwijl verder verhandelingen over bij voorbeeld mens en regering worden aangekondigd. De redactie is diep verontrust. Zo geeft zij ‘an expression of concern’ over het feit, dat Amerika afdrijft naar een ‘Asexual Society’. Aangezien Playboy behalve een magazine ook een concern van nachtclubs met zeer regressief geklede diensters is, kan men zich deze verontrusting zonder moeite voorstellen. Dit neemt niet weg, dat de liefhebbers van Amerikaanse zelfkritiek op deze bladzijden inderdaad first rate soul-searching kunnen vinden met op andere bladzijden naaktfoto's in kleuren ten behoeve van het complementaire body-searching. Het zal wellicht verwondering wekken, maar de tegenstelling met C. Wright Mills' artikel ‘Plain talk on fancy sex’ is bepaald opvallend, al was het slechts omdat de socioloog in een boek van 614 bladzijden er vijf en een derde aan dit onderwerp besteedt, terwijl Playboy er maandelijks zo ongeveer 190 bladzijden aan wijdt. In de rubriek met brieven van lezers, die niet een gefingeerde indruk maakt, wordt dit alles door Amerikanen van allerlei slag hoogst ernstig genomen. Een ex-predikant blijkt het heil zelfs extra ecclesiam in ‘Playboy philosophy’ gevonden te hebben. Maar of er nu verborgen verleiders, negers, dollars, de jeugd, de metropool, piramide-klimmers of sex in het geding zijn, het is een onmiskenbaar feit, dat soul-searching in oorsprong en wezen een genotvolle, maatschappelijk steriele bezigheid is. Daarom kan deze vorm van zelfonderzoek min of meer vanzelf tot een geldwinning worden, hetzij in particulier kapitalistisch, hetzij in ondernemingskapitalistisch verband, zodat ook wij ten slotte juist naar aanleiding van soul-searching de vraag kunnen stellen: ‘What's the matter with America?’ - om voor het ogenblik over het moederland Europa niet te spreken.
|
|