De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Han Lammers | Binnenlandse kroniekKalme jaarwisseling - Het kabinet voorwerp van spot - Irriterende geheimzinnigheid en overheidsvoorlichting - KLM-misère en de positie van prins Bernhard - Standbeelden voor de Oranjes?Nederland heeft op een kalme manier het jaar gewisseld. Toen het 1964 werd, was er eigenlijk niets waarover erg zorglijk of opgewonden hoefde te worden gedaan. Aan wat eventueel onzekerheid had kunnen veroorzaken, de zo geheten ontwikkeling aan loon- en prijsfront, was men te zeer gewend geraakt om er veel op uit te doen. Ofschoon, sommigen waren toch wel na aan het morren toe. De bouwvakkers namelijk kregen per 1 januari praktisch geen cent loonsverhoging uitgekeerd. En dat, terwijl ze door ‘hun’ minister, de heer Bogaers, niet lang tevoren als een soort troetelkinderen aan de natie waren voorgesteld. Het opmerkelijke van de gang van zaken zat 'm in het verlangen van de werkgevers in het bouwbedrijf om nu eens en voor altijd een eind te maken aan het systeem van de zogenaamde zwarte lonen. Om die weg te werken werd de verhoging van vijf procent, die met ingang van 1 januari zou worden gegeven, gebruikt. En zo leek het erop dat degenen gelijk kregen die met het oog op de sociale rust hadden gewaarschuwd tegen het geven van een uitzonderingspositie aan een bepaalde groep werknemers. Wie ook oog had voor het belang van rust, maar dan in de sector van de prijzen, was de minister van economische zaken, de heer Andriessen. Dit bleek toen hij zich tijdens de decemberbesprekingen van de eeg in Brussel verzette tegen afspraken, die onze margarine duurder zouden kunnen maken. Hij zal hebben beseft dat het onbetaalbaar worden van zo iets vitaals als de boter op het brood een soort psychose zou kunnen veroorzaken, waaruit allerlei prijsstijgingen konden voortkomen. En dat op een ogenblik, waarop hij dacht de zaken vrij netjes in de hand te hebben. Tenminste, zo deed hij het bij alle mogelijke gelegenheden voor- | |
[pagina 69]
| |
komen, de onrustbarende cijfers die door consumenten-organisaties waren bijeengegaard, voortdurend ridiculiserend. De margarine-zorgen van minister Andriessen schijnen onder meer te hebben geleid tot iets, dat op een min of meer openlijke twist met zijn collega Biesheuvel (van landbouw) leek. Er werd rond het weekeinde van de 22ste december gemeld, dat er gesproken moest worden van ernstige irritatie bij de heer Biesheuvel. De bewindsman zou vrezen dat het verzet van zijn collega Andriessen tegen zekere protectionistische trekken in de op stapel staande eeg-akkoorden, voordeeltjes voor de Nederlandse landbouw in gevaar zou kunnen brengen. De erg onduidelijke berichten over dit alles, die zelfs een crisis in het kabinet deden vermoeden, werden door de onderscheiden ministers later nogal lacherig naar het fabelrijk verwezen. Dat er toch iets aan de hand was, kon echter met geen mogelijkheid worden ontkend. En wel wegens een gebeurtenis, die het kabinet tot het voorwerp van veler spot maakte. De Nederlandse delegatie had namelijk in de week voorafgaande aan zondag 22 december in de eeg-conferentie plechtig meegedeeld, dat zij om beginselen van christelijke aard niet op zondag wilde vergaderen. Aldus werd de bijeenkomst voor die dag geschorst. Maar uitgerekend de 22ste vergaderden de Nederlanders tòch: zij hielden kabinetsraad in Den Haag, en heel kennelijk om gerezen verschillen van inzicht uit de wereld te helpen. De vraag kwam bij velen op, hoe het toch in de vrede mogelijk kon zijn dat er uiteenlopend gedacht werd binnen één delegatie. De eeg-conferentie stond toch al van 9 mei af op de agenda, en men had ruimschoots de tijd gehad om iets aan coördinatie van de standpunten te doen. Dat men daarin niet geslaagd was, werd in sommige commentaren uitgelegd als een teken van gebrekkig beleid, een verwijt, waarvan niet gezegd kan worden dat het erg onzinnig klonk. Wat internationale onderhandelingen vaak zo ondoorzichtig maakt voor de toeschouwer, is de irriterende geheimzinnigheid waarmee erover wordt gepraat. Dat was ook deze keer het geval met de eeg-besprekingen. De deelnemers zeiden er uiterst weinig over, ook toen de conferentie met succes was beëindigd. Welke concrete gevolgen de bereikte akkoorden zouden kunnen hebben voor de direct-geïn teresseerden, werd niet duidelijk - en zo het al onoverzichtelijk was voor de insider zelf, ook werd niet uitgelegd waar hem dat dan in stak. | |
[pagina 70]
| |
Bovendien moest men na het afsluiten van de besprekingen in het ongewisse verkeren over wat de conferentie aan principieels had opgeleverd, bij voorbeeld op het stuk van de open of gesloten gemeenschap. Wat was men overeengekomen? Eerst de eeg zijn eigen structuur geven, en daarna met de ‘buitenwereld’ in zee, of omgekeerd? En hoe zat het met de uitbreiding van de controlebevoegdheid van het Europese parlement, een Nederlands stokpaard van geen geringe allure? Men kan zich afvragen waarom bij voorbeeld de Nederlandse delegatie bij dergelijke gelegenheden niet iemand in zijn midden heeft, wiens taak het is om in voor iedereen begrijpelijke woorden te vertalen wat er zich aan het afspelen is of zich al heeft afgespeeld. Een soort voorlichter dus. De uitleg die thans tijdens internationale conferenties aan het publiek wordt gegeven, is onbevredigend. Het is meer een kwestie van toevalstreffers. Vaak worden dan ook nog de basis-informaties aan de betrokken journalisten verstrekt onder het beding van vertrouwelijkheid, een hebbelijkheid die allerlei duister interpretatief geschrijf en gespeculeer ten gevolge heeft, waaraan de geïnteresseerde burger op den duur niet anders dan schouderophalend voorbij kan gaan. Op het gebied van de voorlichting heeft de maand december overigens een nieuwigheid opgeleverd. Alleen, men kan eraan twijfelen of men daar nu zo gelukkig mee moet zijn. De heer De Jong, minister van defensie, wenste een reorganisatie door te voeren van zijn departement, waarmee hij beoogde de militaire deskundigheid van de politieke top te verhogen. Hij had voor zijn denkbeelden steun nodig in het parlement, en voorzag zich daartoe van de diensten van een zo geheten lobbyist, de heer B. Korsten. De heer Korsten is een particulier, en verrichtte in het afgelopen jaar werk in opdracht van de concern-magnaat Zwolsman, de kvp en het ministerie van sociale zaken en volksgezondheid, een combinatie van bezigheden die even zot als bedenkelijk kan worden genoemd. Behalve als lobbyist trad hij voor minister De Jong ook op als voorlichter. Men moet dit verschijnsel zien tegen de achtergrond van een nieuwe leer, die zich aangaande de overheidsvoorlichting aan het ontwikkelen is. Het is de opvatting dat het beleid van een bewindsman aan het publiek moet worden verkocht, dat bij de burger bereidheid moet worden gekweekt om wat hem van bovenaf gewordt, als vanzelfsprekend te aanvaarden. Het is duidelijk dat deze aanpak nogal radicaal verschilt | |
[pagina 71]
| |
van de tot nu toe in Nederland gangbare. Die had (heeft) als uitgangspunt het beginsel dat overheidsvoorlichting zich ver moet houden van opzettelijke beïnvloeding. Taak is: het verstrekken van inlichtingen, onafhankelijk van de vraag of het bekend worden van zekere feiten met het oog op de interessen van het gevoerde beleid wel zo opportuun is. Het optreden van de heer Korsten constitueerde eigenlijk maar een betrekkelijke nouveauté. Want bij de ambtelijke voorlichters zelf had zich in de afgelopen jaren ook de neiging geopenbaard om meer aan verkopen te doen dan aan het zonder voorbehoud verstreken van inlichtingen. Regelrechte beïnvloeding werd gepoogd in de kwestie Nieuw-Guinea; meer recent kon men waarnemen hoe voorbereidingen werden getroffen voor iets dat leek op een ‘geleid’ stimuleren van betere betrekkingen tussen Nederland en Duitsland. Het is een bekend feit dat de West-Duitsers zich zorgen maken over de slechte naam die zij in ons land hebben. Een tegen het eind van het vorige jaar door een Duits bureau gepubliceerde enquête leidde tot de slotsom dat zo'n dertig procent van de Nederlanders virulent ‘anti’ is. En dat om verschillende redenen: men vindt de Duitsers wankelmoedig, onscrupuleus, en belust op de image van de ‘grote man’. Wat Bonn bijzonder zorglijk stemde was dat het opinieonderzoek had uitgewezen dat de kritische dertig procent bestaat uit de bovenlaag van de Nederlandse samenleving, de bewoners van de grote cultuurcentra, de vormers van de publieke opinie et cetera. Men wilde daaraan iets gaan doen. Het beeld van de Duitsers moest gewijzigd worden, mutatis mutandis: onze kijk erop. Maar hoe? En hier komt de overheidsvoorlichting weer in zicht. Er waren mensen in Bonn die meenden dat ze op steun van de officiële Nederlandse instanties zouden kunnen rekenen. Sommige diplomatieke vertegenwoordigers van Nederland in West-Duitsland stonden daar bepaald sympathiek tegenover, en verkondigden de opvatting dat men van overheidswege kon proberen bij voorbeeld invloed op de berichtgeving over West-Duitsland uit te oefenen. Erg openlijk is men daarover nooit geweest. Dat duidt op een zekere aarzeling, hetgeen als een goed teken kan worden opgevat. Want we zijn hier in Nederland niet gediend van overheidsbeïnvloeding. Om onder meer deze heel eenvoudige reden: verkoop-politiek houdt een zekere graad van weloverwogen onbetrouwbaarheid in. Niet dat die aan de tot nu toe gevolgde voorlichtingsmethode vreemd zou zijn. Maar men | |
[pagina 72]
| |
kan dat verschijnsel tenminste nog te lijf met een beroep op het grondbeginsel dat luidt: de burger heeft onverkort recht op de informatie waarom hij vraagt en waaraan hij tot het vormen van kritisch inzicht behoefte heeft. Aanvaardt men de beleidsverkoop als uitgangspunt, dan is het logisch dat dat principe volkomen in de lucht komt te hangen. Hoe slecht de uitwerking van een niet op de ‘heiligheid der Feiten’, maar op het directe beleidsnut gegrondveste voorlichting kan zijn, is - we hebben er in vorige kronieken al eens op gewezen - gebleken uit wat de klm in de afgelopen tijd heeft moeten doormaken. De publieke skepsis tegenover het bedrijf is enorm groot geworden, een ontwikkeling die mede kan worden verklaard uit de verbazingwekkende hardnekkigheid waarmee men het steeds weer heeft voorgesteld alsof de realiteit anders lag dan op grond van duidelijke aanwijzingen kon worden vermoed. Op den duur werd kenmerk van de politiek een voortdurend ontkennen van aanwezige spanningen en commerciële crisisverschijnselen. Wie in de leiding van de klm die manier van doen wilde doorbreken, moest steeds weer falen. De doorslaggevende voorkeur ging uit naar een rooskleurige tekening van de stand van zaken. Totdat de breuk ontstond, die niet kon uitblijven. Het gebeurde naar aanleiding van een hevig meningsverschil tussen de leden van de klm-directie (een hunner nam gedwongen ontslag). De minister van verkeer en waterstaat, de heer Van Aartsen, verzocht hierop de commissarissen van de maatschappij (inclusief prins Bernhard) heen te gaan. Hij deed dat op een nogal vreemde manier: zonder hun voorkennis in het openbaar, tijdens een zitting van een uiterst kritisch gezinde Tweede Kamer. De indruk ontstond dat de minister als bij ingeving handelde, in de hoop dat hij met een forse uitspraak voorlopig van het gezeur af zou kunnen zijn. Men was daarover vrij laatdunkend gestemd. Want wat kan het heengaan van een gezelschap commissarissen te betekenen hebben als niet tevens de koers van het directiebeleid drastisch wordt gewijzigd? Met andere woorden: waarom ook niet naar een geheel nieuwe bedrijfstop uitgekeken? Dat in onze volksvertegenwoordiging zelfs werd gedacht aan de mogelijkheid om maar voor opdoeken van de klm in zijn huidige vorm te gaan pleiten, mocht blijken uit een gezegde van de kant van de PvdA-fractie: men wenste zich daar niet te verplichten tot een tout court in standhouden van de luchtvaartmaatschappij. | |
[pagina 73]
| |
Gegeven de misère, onder meer voortvloeiend uit toenemende protectie van het internationale luchtvervoer en uit de ongunstige bezettingsgraad van de vliegtuigen, geen onrealistisch standpunt. Een belangrijk element in het gehakketak rond de klm-top was de rol die de zogenaamde categorale organisaties hadden gespeeld (zie ook vorige kroniek). Het werd de president-commissaris, de heer Den Hollander, kwalijk genomen dat hij met de vertegenwoordigers van het niet bij de erkende bonden aangesloten klm-personeel had gesproken - nog wel buiten de directie om, in wie de ‘categoralen’ (2437 van de 16000 klm-ers, tegen 2410 ‘erkenden’) hun vertrouwen hadden opgezegd. Verfrissend was de opmerking van minister Van Aartsen in de Kamer dat het er volgens hem niet toe deed wat voor organisatie het personeel vertegenwoordigde; hij zei ook er niets tegen te hebben om zelf met de ‘categoralen’ te praten. Ze moesten dan echter wel eerst hun vertrouwen aan de directie teruggeven. Een verheugend verschijnsel, deze erkenning van het belang van de niet-erkenden. Een bijverschijnsel van de hier beschreven crisis was een korte publieke bespreking van de positie van prins Bernhard als commissaris van een bedrijf als de klm. Men wees erop dat het bekleden van zo'n functie door een lid van het koninklijk gezin twee nadelen heeft: 1. de regering zou zich minder vrij kunnen voelen om te doen wat noodzakelijk was; 2. de betrokkene zou zich blootstellen aan allerlei openlijke misère en daardoor onwillekeurig de Kroon onnodig tot voorwerp van discussie maken. Zinnige kanttekeningen, die er mogelijk toe zullen leiden dat prins Bernhard zich wat minder in het publieke leven zal mengen dan hij wel eens gewend is te doen. En dan ten slotte een anekdote voor later: in de Amsterdamse gemeenteraad deed het lid Brinkgreve (kvp) het mallotige voorstel om 1813 te herdenken door op de Dam een ruiterstandbeeld van Willem i te plaatsen. De heer Le Cavelier van de vvd viel hem bij, en wenste onder de eerste Oranje-koning een echt paard, ‘dat de kracht van Amsterdam zal vertolken’. Maar B. en W. hielden de boot af. Wethouder Van den Bergh (volgens het Algemeen Handelsblad van 18 december): ‘Ik zal het eens aan een deskundige vragen, maar ik wil nu al zeggen dat een dergelijk beeld in geen geval op de Dam hoort. Er komt al een standbeeld van koningin Wilhelmina in Amsterdam en dat zetten we ook niet op de Dam. Op de Dam staat al een Nationaal Monument en | |
[pagina 74]
| |
met al die Oranje-vorsten erbij zou het daar een onhoudbare toestand worden. Bovendien moeten we voorkomen dat er ook nog andere Oranje-vorsten dan Willem i een standbeeld in Amsterdam krijgen, hoewel, als we een ruiterstandbeeld maken, kunnen er natuurlijk twee op.’ Aldus een bestuurlijk betoog, waarin zin en onzin bevredigend in elkaars verlengde werden geplaatst.
1 januari 1964. |
|