| |
| |
| |
Dankwoorden bij een prijsuitreiking
Bij de uitreiking van de prijzen van de Jan-Campertstichting op donderdag 19 december 1963 door de burgemeester van 's-Gravenhage hield Ed. Hoornik, die voor zijn bundel De vis gevolgd door In den vreemde de Jan-Campertprijs ontving, een rede waarvan de tekst hieronder wordt afgedrukt. Na hem sprak Harry Mulisch, die bij deze gelegenheid voor zijn boek De zaak 40/61 de Vijverbergprijs ontving; ook zijn dankwoord drukken wij hier af.
De onderscheiding die u, bestuursleden van de Jan-Campertstichting - hierbij het oordeel van uw Commissie voor Advies volgend - mijn gedichtenbundel De vis gevolgd door In den vreemde waardig heeft gekeurd en waarvoor ik deze beide instanties nu maar meteen dankzeg, maakt een hele scala van gevoelens in mij wakker. Roept zij al direct in mijn herinnering de man terug naar wie uw stichting en deze prijs zijn genoemd, tegelijk dringt zij de Hagenaar die ik ben en blijf, maar die ik meestal vergeet en, als het in mijn kraam te pas komt, zelfs verloochen, op de voorgrond.
Met Jan Campert deelde ik behalve het schrijverschap en een grote liefde voor Amsterdam ook de behoefte aan vrijheid. We hadden in de eerste oorlogsjaren een gemeenschappelijke vriendin, Jojo Bouvy, nu alweer enkele jaren dood, die we op dezelfde manier hadden leren kennen, namelijk door clandestien een lezing te houden in haar wel heel bijzondere woning: de hoofdtoren in Hoorn. In 1942 dook ik daar onder en iedere vrijdagmiddag, een paar maanden lang, zag ik mijn gastvrouw bezig een pakje te maken voor Jan Campert, bestemming concentratiekamp Neuengamme. Ik heb me toen vaak afgevraagd of hem zo'n pakje ooit zou bereiken. Ik was bang van niet. Algauw was het trouwens niet meer nodig. Toen ik in '43 werd gearresteerd, was Campert al dood. Maar ook in Dachau is hij mijn existentie blijven begeleiden en niet alleen de mijne, maar ook die van lotgenoten als Wiardi
| |
| |
Beckman en Nico Rost. Alle drie kenden we een aantal regels van het beroemde Het lied der achttien doden van buiten en bij heel wat gelegenheden wist de een de ander met een gemompeld citaat te bemoedigen. Er zijn vandaag heel wat (vooral jonge) mensen die dat lied de keel uithangt, maar de man die er bij honger, luizen en executies mee heeft geleefd, snoert het nog altijd en zeker vanavond de keel toe, al zal hij dat graag achter schamperheid verbergen.
Tegelijk, zei ik, treedt door deze onderscheiding de Hagenaar in mij naar voren en die heeft, tot hij negentien jaar oud Den Haag voor Amsterdam verwisselt, honderd gedaanten. Zo is er in de eerste wereldoorlog een vijfjarig jongetje dat op het Oranjeplein speelt, dat moe gespeeld naar huis gaat en daar zijn moeder bewusteloos aantreft. Op tafel staat een schaal met eierkoeken, waarvan hij er snel een weggrist en in zijn zak steekt. De dag daarop loopt hij in zijn zondagse matrozenpakje met zijn tante naar het ziekenhuis in het Westeinde. Een zuster gaat hen voor naar het gebouwtje waar de doden liggen opgebaard. Ineens trekt ze ergens een laken weg. Het jongetje gaat op zijn tenen staan en kijkt in het gezicht van een oude man, om wiens hoofd een handdoek zit en op wiens oogleden steentjes liggen. Tante, door die steentjes gefascineerd, vraagt waarvoor ze dienen. ‘Dan blijven de ogen beter dicht,’ zegt de zuster. Ik ruk mij los en loop naar de volgende baar, waarop mijn moeder ligt. Ik weet niet meer welke diepten ik toen ben ingetrokken; het is bijna een halve eeuw geleden. Maar het gevoel ‘los’ te zijn en tussen doden te lopen, heb ik ook vandaag nog.
Tien jaar later duikt een heel andere jongen op. Hij is nu gekleed in plusfours en leerling van het Aloysiuscollege, waarvan hij een jaar later wegens wangedrag verwijderd zal worden. Het is een zondagmiddag in september en hij is verliefd. Hij is verliefd op Maria van der Zeijden, de dochter van een banketbakker. Hij zit in de grote zaalvan de dierentuin tijdens een concert van Cornélie van Zanten. In de bovenloge links zit met haar ouders Maria. Louis van Tulder zingt. De jongen staat op, gaat de zaal uit en eenmaal in de tuin holt hij naar het Rosarium. Met een padvindersmes snijdt hij een rode roos af. Treuzelend gaat hij naar de zaal terug en sluipt het trapje op dat naar de loge voert. Hij drukt zijn oor tegen de deur. Heel in de verte, in een ander land, zingt Louis van Tulder. Dan gaat hij naar binnen en biedt blozend en bevend Maria zijn roos aan... Herinneringen zijn als dromen. Plotseling breken ze
| |
| |
af; alles wordt zwart. Ik weet niet of het met Maria ooit een romance geworden is; in ieder geval was ze geen Mathilde.
Ik moet oppassen, dames en heren, want overstelpt door herinneringen, sta ik zelf een beetje Den Haag te worden en dat gaat me toch wat ver. Wat is dat eigenlijk: Den Haag? Voor mij een film van Robbe-Grillet, waarin heden en verleden, stemmen en beelden in elkaar schuiven. Huizen waarin ik heb gewoond; vrouwen bij wie ik heb geslapen. Een volkscafeetje op de Grote Markt, 's morgens om vijf uur. Een verkreukeld gezelschap. Een in zichzelf prevelende Jacques Bloem, een doodmoede Anna Blaman, een in haar haren slapende Mies Bouhuys. Buiten ratelen de eerste karren... De sloppen en stegen tussen Westeinde en Veenkade, later teruggevonden bij Bordewijk... Nassauplein en Javastraat, opnieuw geproefd bij Couperus... Regentesseplein. Een jongensstem zegt: daar gaat Willem Kloos... Over op zwart. Ik ben nog niet geboren. Een gaslantaarn gloeit aan op de Zuidwal. Vincent van Gogh ontmoet Sien, de zwangere en pokdalige prostituée. Dag Sien, dag lieve tante Sien, ik mag vanavond van Bert Bakker niet over je praten...
Den Haag, je tikt er tegen en het zingt, zegt Gerrit Achterberg. En daar begint het al. Neuriënd verlaat ik mijn bankje op de Vijverberg - vanavond immers het terrein van Harry Mulisch -, wandel over het Voorhout, waar ik achter de ramen van het Paleisje de schim van koningin Emma ontwaar, en begeef mij naar een kloosterwoning in de Kleine Kazernestraat. Georgette Hagedoorn doet mij open, legt een vinger op de lippen en even later sta ik in een poppekeukentje, waar de fluitketel net begint te zingen. Aan tafel naast een bordje met een paar blokjes brood en een half beschreven blad papier zit Pom Nijhoff. Af en toe sluit hij de ogen, minder om na te denken dan wel om iets te ontdekken en taal te laten worden. Voortdurend heb ik het gevoel, dat er nu de vreemdste dingen kunnen gebeuren, dat het gouden potloodje van Nijhoff in plaats van letters ineens iets heel anders zal voortbrengen. Een duif bij voorbeeld. En werkelijk, als de dichter zijn ogen opendoet, is hij daar al, die duif. Verwonderd kijk ik hem na als hij door het bovenraam naar buiten wipt en wegvliegt. Het heeft niets te betekenen, zegt Nijhoff, het gaat vanzelf, jij kunt het ook.
Kan ik het werkelijk? Luisterend naar het zoëven voorgelezen rapport van de Adviescommissie, zou ik het haast gaan geloven. Maar zo ik ooit iets op papier heb laten gebeuren, wat als poëzie
| |
| |
kan worden gekarakteriseerd, dan geldt daarvan toch tegelijkertijd, dat het naast een aanvankelijke vervulling nieuwe lacunes in mij heeft opgeroepen. Het glas bier staat altijd in de volgende kroeg; de vrouw is altijd de andere; het gedicht is altijd het volgende. Daarom zou ik deze bekroning willen zien als een ondersteuning van de opdracht die ik mezelf heb gesteld. Altijd opnieuw moet men zijn bestaan ‘gronden’. Voor een dichter betekent dit dat hij, spelend met de taal en deze vernieuwend, tot het uiterste moet gaan om de existentiële situatie waarin de mens gevangen is te verbeelden. In het gele zand van de ontzaglijke arena staat klein en goud de torero. Als een huis, pissend en snuivend, komt de stier op hem af. De torero wijkt geen handbreed. De stier passeert, draait zich om en komt terug. Het herhaalt zich. Stier en stierenvechter draaien met elkaar mee, raken elkaar aan, komen weer los. Het is alsof ze spelen. Het is, dames en heren, de situatie van de dichter. Het is poëzie.
ed. hoornik
Dames en heren. Bij wijze van dankwoord ga ik u lastig vallen met de geschiedenis van het boek dat u hebt bekroond. Alleen zo kan ik u duidelijk maken, waarom juist deze bekroning een bijzondere betekenis voor mij heeft.
De geschiedenis van De zaak 40/61 begint voor mij in 1947, Eichmann heette toen Otto Heninger en leefde als houthakker op de Lüneburger Heide; ik was twintig, had nog niets gepubliceerd, en ik begon aan een roman over twee mannen: één was een duits oorlogsmisdadiger, de ander juist niet. Maar het werd een fiasco, want het was pas 1947, het proces in Neurenberg net achter de rug en ik pas twintig. Ik liet het liggen en ging andere dingen doen. Toen kwam in augustus 1953 de gratieverlening van minister Donker aan Willy Lages, top-Gestapoman in Nederland. Het hele land kwam in beweging, er werden protestoptochten en - vergaderingen belegd, in de Tweede Kamer vlogen de stukken ervan af, - en ik had een titel en een nieuw thema voor mijn boek. Gratie voor de doden zou het gaan heten, en mijn oorlogsmisdadiger zou in Nederland opduiken, juist wanneer de anderen gratie krijgen en langzamerhand al worden vrijgelaten. Hij moest dus tot 1953 ondergedoken zijn geweest; waar anders dan in Duitsland? Naast Nederland koos ik het concentratiekamp Buchenwald als plaats
| |
| |
van zijn apocriefe werkzaamheden, dit voornamelijk wegens de nabijheid van Weimar, het hart van Duitsland en woonplaats van Cranach, Bach, Wieland, Herder, Schiller, Goethe en Nietzsche. Vooral de laatste twee. Het kamp was gebouwd op de Ettersberg, waar Goethe vaak picknickte met zijn vrienden en waar hij in 1827 tegen Eckermann zei: ‘Hier fühlt man sich groß und frei, wie die große Natur die man vor Augen hat, und wie man eigentlich immer sein sollte.’ Deze plek stelde mij in staat om zekere verbanden te leggen, die ik graag wilde leggen.
Ik aan het werk. Ik begon met het tweede, nederlandse deel van na 1953, want voor de eerste helft wilde ik eerst naar Duitsland om mij te documenteren. Maar nog steeds bleek het gegeven sterker dan ik, het boek had de fatale neiging, iedere keer veel te grote blokken uit andere gebieden in zich op te slorpen, die er dan weer uitgegooid moesten worden, zodat alles wat ik al had op losse schroeven kwam te staan. In 1956 was ik eindelijk in de gelegenheid naar Oost-Duitsland te gaan. Ik maakte vlijtig notities in het voormalige kamp en in het tot museum ingerichte Goethehaus, waar mijn oorlogsmisdadiger als suppoost zou zijn ondergedoken, verwachtte het beste voor mijn roman, en vervolgens kreeg ik een rondreis door de ddr aangeboden, die mij ook naar Dresden bracht. En nu kwam alles pas goed op losse schroeven te staan, want oog in oog met die vernietigde stad schreef ik Het stenen bruidsbed. Aan de hand van een amerikaanse boordschutter wist ik in dat boek een grote moot onder te brengen van wat ik te vertellen had over oorlogsmisdaad. Maar na gedane arbeid leefde in mij nog steeds die opgedoken duitse oorlogsmisdadiger; en ik hoop dat u mij goed begrijpt, wanneer ik zeg dat hij mij dierbaar was geworden. Als de figuur namelijk, aan de hand van wie ik de rest kon vertellen: de duitse kant van de zaak.
En toen, in 1960, dook Eichmann op. U begrijpt, dat ik de volgende ochtend voor de deur van Het Parool stond. Maar de hoofdredacteur wenste mij pas over een week te ontvangen. Tien minuten later zat ik bij de hoofdredacteur van De Volkskrant. Die had net Abel Herzberg gecontractueerd. Weer tien minuten later kwam bij Elseviers Weekblad de zaak gelukkig in orde. De oneerlijke voorsprong die ik had op al mijn collega's in de hele wereld, zal u nu dus duidelijk zijn.
Dames en heren, bij tijden ben ik een beetje manichees aangelegd, vooral wanneer ik kort moet zijn, en dan houd ik ervan om de
| |
| |
wereld te verdelen in een canoniek deel en in een apocrief deel, en de geschiedenis in historie en anti-historie. Hitler was apocrief, Churchill canoniek. Onder de gordel was Churchill natuurlijk ook apocrief, net als iedereen, maar Hitler droeg zijn gordel als een heiligenschijn boven zijn hoofd. De historie van het nationaal-socialisme is apocrief, die van de democratie canoniek, evenals die van het communisme, want zij zijn allebei geboren uit de geest en niet uit het onderlijf. Welnu, aangezien ik mij in Jeruzalem niet tevreden wilde stellen met het geven van nieuwsberichten en het slaken van kreten van afschuw, zag ik mij voor het volgende probleem geplaatst: ik moest Eichmann en zijn apocriefe wereld zichtbaar maken in een canonieke wereld, zonder iets te ‘canoniseren’, zonder Buchenwald in Weimar te veranderen. Het contact tussen deze werelden is uitsluitend bestaanbaar in de vorm van een front, van een gevecht, van twee gekruiste degens. En waar anders zou ik die degens zich kunnen laten kruisen dan in mijzelf? Ik had het gevecht niet alleen te tonen, maar ook te zijn.
Dat is wel een beetje wat er gebeurd is, en daarom heeft uw canonieke bekroning van mijn boek over het apocriefe - in dit canonieke raadhuis, met deze canonieke burgemeester, in deze canonieke stad - een zinvolle betekenis voor mij. Ik dank u.
harry mulisch
|
|