| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
De werken van William Shakespeare. Vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Elfde deel. Cymbeline. - Koning Hendrik de Achtste. - De Storm. Leiden, E.J. Brill. 1888.
De drie stukken, welke het 11de deel van Burgerdijk's Shakespeare-vertaling uitmaken, behooren allen tot de laatste periode van des dichters werkzaamheid: den tijd na 1606.
Gelijk in de meeste van zijne latere werken heeft Shakespeare zich in deze stukken weinig aan den dramatischen vorm laten gelegen liggen. Vooral in Cymbeline worden van den toeschouwer schier bovenmenschelijke concessies gevorderd. Niet alleen wordt men in eenzelfde bedrijf telkens van Engeland naar Rome en vandaar weêr naar Engeland teruggeslingerd, en wordt ons een Italiaan der Renaissance voorgesteld als in dienst te zijn van een Romeinsch keizer, maar de op de meest onbeholpen wijs aangebrachte verhalen van hetgeen ter verklaring noodig, en vaak ook niet meer noodig is, de tallooze herhalingen, de ondramatische en volkomen overbodige geestverschijningen in het 5e bedrijf, de kinderachtige ontknooping, wanneer elk op zijn beurt bekentenissen komt afleggen van dingen die het publiek reeds lang weet, en Posthumus zijn eigen vrouw, Cymbeline zijn eigen dochter niet herkent, moeten den toeschouwer veel van het genot der vertooning ontrooven.
Den lezer hindert dit alles minder. Hem stellen het bewonderenswaardig karakter van Imogeen, de bekoorlijke idylle welke voor de grot van Belarius afspeelt, de dichterlijke schoonheden van den eersten rang waaraan de Cymbeline zoo rijk is, voor al dat onwaarschijnlijke en ondramatische ten volle schadeloos.
Voor alles Imogeen zelve. Onder al de bekoorlijke vrouwen- | |
| |
karakters, welke Shakespeare schiep, geene, die door hare volkomene natuurlijkheid zoo aantrekt als deze. Er is een zedelijke ernst, een adel in heel haar wezen, een kracht en tevens een gratie, die onwederstaanbaar zijn. Bedroefd, maar vertrouwend gelaten is zij bij haar afscheid van Leonatus Posthumus, wanneer zij dezen, dien zij in het geheim, tegen haars vaders wil, huwde, overreedt om koning Cymbeline's toorn te ontvluchten.
Wel grieft mijns vaders toorn mij, maar ik ducht, -
Mijn heil'ge trouw staat vast - in 't minst niet, wat
Zijn woede mij kan aandoen. Gij moet gaan;
En ik blijf hier, van uur tot uur een wit
Van booze blikken; zonder troost in 't leven,
Dan dat dit kleinood is op aarde, en ik
Fier, maar toch eerbiedig, is hare houding tegenover haren vade wanneer deze haar hare keus verwijt.
Gij plichtvergeet'ne, die
Mijn jeugd mij moest hergeven, gij verzwaart
Mijn leeftijd met een jaar!
Doe niet u zelven leed door uw verwijten;
'k Ben voor uw toorn gevoelloos; dieper leed
Verdooft alle angst en vrees.
Een beedlaar koost ge, en wildet zoo mijn troon
Der laagheid stoel doen zijn.
Hem hoog'ren glans verleend.
| |
| |
Uw schuld is 't, dat ik Posthumus beminde;
Gij hebt hem als mijn speelnoot opgevoed;
Hij is een man, de beste en edelste
En dan slaakt zij, de koningsdochter, de klacht, die onlangs een ander konings- en keizerkind geslaakt moet hebben, toen het staatsbelang haar verbood de uitspraak van haar hart te volgen:
Eens ossendrijverskind, mijn Leonatus
Eens scheper-buurmans zoon!
Voor hare reinheid deinst zelfs een woesteling als de Italiaan Jachimo terug. Wanneer hij in haar slaapvertrek is doorgedrongen, dan vergeet hij, onder den indruk harer kuische bekoorlijkheid, schier het misdadig doel van zijn komst:
Frisch, blanker dan het linnen! Mocht ik slechts
U even streelen, en een kus, een enk'len
U drukken op die heerlijke robijnen,
Tot kussen als gevormd! - Het is haar adem,
Die hier de lucht doorgeurt. Zie, hoe de vlam
Zich glurend buigt om onder 't lid die sterren
Te zien, verscholen achter valgordijnen,
Van wit met blauw dooraderd, met een tint
Als van 't azuur des hemels!...
Hoe natuurlijk, echt vrouwelijk is haar ongeduld, als zij Posthumus' brief ontvangt en op ‘een paard met vleugelen’ naar Wilfordshaven zou willen vliegen; en wanneer de dienaar Pisanio haar openbaart, dat men haar bij Posthumus van ontrouw heeft aangeklaagd en hij (Pisanio) last heeft haar te dooden, hoe wekt zij ook dan weder onze bewondering, door haar edel berustend:
| |
| |
Doe wat uw heer beveelt; als gij hem ziet
Getuig dan, dat ik toch gehoorzaam was.
Zie, zelve trek ik 't zwaard; hier neem 't en tref
De onnooz'le woning van mijn liefde, 't hart;
Vrees niet; 't is leêg; slechts droefheid huist er nog,
Uw meester niet, die vroeger, ja voorwaar,
Zijn rijkdom was. Doe zijn bevel, stoot toe.
Diepen indruk maakt hare verschijning in de grot van Belarius, waar zij op haar tocht naar Posthumus, als knaap vermomd, onder den naam van Fidelis, rust en lafenis zoekt. ‘Stil terug!’ zegt Belarius tot Guiderius en Arviragus:
Als 't niet van onze spijzen at, ik zou
Het houden voor een elf....
Bij Jupiter, een engel! of, zoo niet,
Een stoff'lijk evenbeeld!
De knapen zijn vol zorgen voor hunnen gast. De eenvoud en de hartelijkheid van deze bergbewoners - Shakespeare stelt hier, gelijk hij het herhaaldelijk doet, den eenvoud van het land, tegenover de ondeugden van de grooten in de stad en aan het hof - roeren Imogeen.
Wat zijn zij goed! O goden,
Wat liegt de wereld toch! Gij, hoov'ling, noemt,
Wat niet de hoflucht ademt, woest en ruw,
Hoe logenstraft thans de ondervinding u!
Wanneer zij straks, na den haar door Pisanio toevertrouwden drank gebruikt te hebben, in een slaap valt, die den doodslaap gelijkt, dan is de droefheid der beide jongelingen over den dood van hunnen gast oprecht. 'k Zal - zegt Arviragus -
'k Zal met de fraaiste bloemen,
Zoolang de zomer duurt en ik hier blijf,
Uw graf, Fidelis, sieren; nooit ontbreke u
De vroegling, lieflijk bleek als uw gelaat,
Noch 't klokjen, blauw gelijk uw aders, noch
De wilde roos, wier geur bij uwen adem
In zoetheid achterstaat; 't roodborstjen zou, -
| |
| |
Zoo meen'gen rijken erfgenaam beschamend,
Die 's vaders graf nauw met een krans vereert, -
Met liefderijken snavel dit u brengen,
En is de bloemtijd henen, vlokkig mos,
Zoo brengt alles wat op Imogeen betrekking heeft de meest dichterlijke stemming teweeg, en geeft zij aan dit gedicht, dat haar en hare liefde tot Posthumus tot middelpunt heeft, - al moge het ook als drama groote gebreken hebben - een hooge dichterlijke waarde.
Een drama kan men Koning Hendrik de Achtste ter nauwernood noemen, al heeft het er den uiterlijken vorm van. Het is arm aan handeling, en bovendien heeft Shakespeare het niet gewaagd op den held het volle licht te laten vallen. Stond hij nog te dicht bij hem, te dicht vooral bij Hendrik's dochter, koningin Elisabeth, onder wier regeering zijne hoogste werkzaamheid valt, om vrijelijk over de misdaden van den geweldenaar Hendrik VIII te spreken? Was het, gelijk sommigen hebben willen afleiden uit den lofzang op Elisabeth, welken Shakespeare aan het slot den aartsbisschop van Canterbury in den mond legt, een gelegenheidsstuk?
Het is wederom een vrouwenkarakter, dat in dit drama de bijzondere aandacht trekt. Een waardiger, edeler koninginnen-type als dat van de eerste van Hendrik's talrijke gemalinnen, Katharina van Arragon, is moeilijk denkbaar. Te midden van de intriges, waaraan zij ten doel staat, vooral van de zijde van kardinaal Wolsey, die het haar niet vergeven kan, dat zij bij den koning de tolk is van de rechtmatige klachten van het uitgemergelde volk, behoudt zij, in de overtuiging van het goed recht der zaak die zij bepleit, een onwankelbaren moed; wanneer zij, aangeklaagd, voor het gerechtshof wordt gedaagd, om de onwettigheid van haar huwelijk met Hendrik VIII te hooren uitspreken, geeft zij, wanneer haar naam wordt opgeroepen, geen antwoord, maar rijst van haar zetel, gaat, de rechters voorbij, recht op den Koning af, knielt voor hem neder, en spreekt hem aldus toe:
Ik smeek u, heer, recht en gerechtigheid
Mij toe te staan, uw deernis mij te schenken.
Ik ben een arme vrouw, een vreemd'ling hier,
Niet in uw rijk geboren, en ik heb
| |
| |
Geen onpartijdig rechter hier, noch waarborg
Voor vriendschap en bejeeg'ning naar goed recht.
Ach, heer, hoe heb ik u beleedigd? hoe
Misnoegen door mijn doen bij u gewekt,
Dat gij besloot u dus van mij te ontslaan,
En uw genade mij ontneemt? God weet,
Steeds was ik uw getrouwe gade, need'rig,
Steeds onderdanig aan uw wil, en immer
Bevreesd uw ongenoegen op te wekken,
Ja, dienstmaagd van uw blikken, blijde of treurig,
Naar hunne stemming was. O, noem mij 't uur,
Dat ik ooit uwe wenschen heb weerstreefd,
Niet zelf die wenschte! .........
........... Herdenk eens, heer,
Dat ik ruim twintig jaar uw vrouw geweest ben,
Met zulk een trouw, door u gezegend was
Met vele kind'ren. Zoo gij uit den loop
Diens tijds iets noemen en bewijzen kunt,
Wat tegen mijnen huw'lijkseed, mijn eer,
Wat tegen uw geheiligde persoon,
Wat tegen liefde en plicht streed, - in Gods naam,
Zoo stoot mij weg; de onteerendste verachting
Sluit' mij de deur; geef zoo mij aan de felheid
Der strengste rechtspraak prijs.....
Kardinaal Wolsey wraakt zij als haar rechter, omdat zij hem haar vijand en een ‘aartsvijand van de waarheid’ acht.
In een later gesprek met Wolsey en kardinaal Campejus, die haar willen overreden, de zaak aan 's Konings beslissing over te laten, vinden wij haar even waardig, even natuurlijk, haar goed recht bepleitend. Eindelijk echter, wanneer zij hen niet vermag te overtuigen, begeeft haar geestkracht haar en buigt zij, strijdensmoe, diep ontroerd, het hoofd:
Doet, wat gij wilt, mylords; vergeeft mij, bid ik,
Indien ik mij onhofflijk heb betoond;
Gij weet, ik ben een vrouw: ik mis den geest
Om uws gelijken goed te woord te staan.
Spreekt goed van mij bij zijne majesteit;
Hem is mijn hart gewijd, en mijn gebed
Zal 't zijn zoolang ik leef,
Heine moge deze Katharina van Arragon niet uit kunnen staan,
| |
| |
en niet weten wat hij meer bewonderen moet: dat Katharina haren man, of dat deze haar vijftien jaar lang heeft verdragen - aan de waarde van dit karakter, zooals Shakespeare het ons teekende, ontneemt deze beschouwing niets.
Meer dan éen geleerde heeft in de verschillende stukken van Shakespeare toespelingen willen zien op gebeurtenissen van zijn tijd of zijn leven. Volgens den een zou Shakespeare een Katholiek geweest zijn, die zijn geloof verborgen moest houden, en zich daarvoor schadeloos tracht te stellen door herhaalde toespelingen in zijn werken. Zoo zou Julius Caesar een verheerlijking bedoelen van het verraad van Essex; Maat voor Maat zou bestemd zijn om het ascetisch ideaal in eere te herstellen. Onder de Vestaalsche, waarvan Oberon in het 2e bedrijf van Een Midzomernachtsdroom spreekt, moet, volgens een ander commentator, koningin Elisabeth verstaan worden. Een derde ziet in de op een dolfijn gezeten meermin, waarvan Oberon Puck verhaalt, een toespeling op het huwelijk van Maria Stuart met den dauphin van Frankrijk - en zoo al meer.
Ook De Storm is aan deze, vrij bedenkelijke bewerking niet ontsnapt. Emile Montégut heeft er een ‘allégorie synthétique’ in willen zien. De geschiedenis van het betooverde eiland zou, trek voor trek, die zijn van het Engelsche tooneel dat, eens in de macht stond van Caliban (niemand minder dan Marlowe, volgens Montégut!), maar door Shakespeare-Prospero een heilzame hervorming zou ondergaan. Het geheele stuk zou dan een zinnebeeld zijn van Shakespeare's afscheid van het tooneel.
Montégut heeft deze hypothese breedvoerig uitgewerkt in zijne Essais sur la littérature anglaise. Hij voor zich twijfelt geen oogenblik aan de waarheid van zijne uitlegging, maar, mocht zij niet de juiste zijn, dan kent hij er slechts ééne, die aanneembaar is, nl. deze: dat Shakespeare in De Storm een vorm heeft willen geven aan de geestdrift voor ontdekkingstochten zijner dagen, aan de verrassing en de bewondering, die zich van zijn tijdgenooten meester maakte, toen hunne Europeesche beschaving in aanraking kwam met een maagdelijke natuur en met onbeschaafde volkstammen, van wier bestaan zij geen denkbeeld hadden.
Dat althans is het kader, waarin Shakespeare zijn laatste tooneelwerk plaatste, een werk, grootsch en oorspronkelijk van opvatting,
| |
| |
vol humor en satire, maar tevens vol van de liefelijkste poëzie, waarin hij al de schatten zijner rijke phantasie en van zijn niet minder rijk gemoed kwistig heeft uitgestrooid, en dat door eenheid en eenvoud van handeling - het speelt in enkele uren en op hetzelfde eiland af - al zijn andere werken overtreft.
Prospero heeft, geheel in zijn studiën verdiept, de regeering van zijn hertogdom Milaan aan anderen overgelaten; hij is dientengevolge door zijn broeder Antonio van den troon gestooten en, van alles beroofd, in een half vergane boot de wilde zee ingejaagd. Met zijne dochter Miranda op een woest eiland aangeland, leert hij daar de natuurkrachten en den natuurmensch (Caliban) kennen en dezen beheerschen: de droomer en denker wordt tot vruchtbaar handelen gedwongen. Door een storm worden de bewerkers van zijn ongeluk op het eiland geworpen. Prospero heeft het thans in zijn macht zich te wreken; maar hij maakt van die macht geen gebruik. De beproefde liefde ontstaan tusschen Miranda en Ferdinand, den zoon van een zijner tegenstanders, bouwt de brug tot een verzoening. Prospero weet het geweten van zijne vijanden te bewegen; hij heeft geleerd dat, wie niet onder wil gaan in deze wereld, steeds op zijn post en strijdvaardig moet blijven. Straks keert hij, gelouterd, op kalme zeeën, met goeden wind en snelle vaart, naar zijn land terug.
Dit is - men herinnert het zich - de van al het bovennatuurlijke ontdane loop der handeling van De Storm. Welk een oorspronkelijkheid Shakespeare aan den dag legt in de schepping van den wildeman Caliban, met welk een humor en bijtenden spot hij, bij monde van Gonzalo, Trinculo en Prospero, de dwaasheden in staat en maatschappij zijner dagen hekelt, met welke fijne toetsen hij de bekoorlijke Miranda, het onbedorven natuurkind, schildert, in hare betrekking tot haren vader en tot Ferdinand, zal, wie zich eens in dit tooneelstuk verdiepte, niet licht vergeten.
Heeft Shakespeare al niet zichzelven geteekend in den even krachtigen, als fijngevoelenden Prospero, wien geen menschelijke zwakheid ontgaat, die de fouten en misdaden zijner medemenschen scherp weet te treffen, maar die tegelijkertijd hoog genoeg staat om vergevingsgezind te zijn tegenover zijn vijanden; den ernstigen, verstandigen man, wien, na een leven van arbeid, geen eerzucht meer overblijft dan die van wèl te sterven; heeft hij in dit stuk al geen zinnebeeldige voorstelling willen geven van zijn afscheid van het
| |
| |
tooneel, - zeker is het dat hij op geen waardiger wijs zijn dichterlijke loopbaan konde besluiten.
Dr. Burgersdijk heeft aan de vertolking ook van dit meesterstuk zijn beste krachten gewijd, en eens te meer de maat gegeven van zijn taalkennis, zijn gevoel voor dichterlijke taal en zijn fijnen smaak, welke deze Shakespearevertaling tot een werk maken, waarop elke letterkunde het recht zou hebben trotsch te zijn.
Als proeve volgen hier uit het maskerspel, dat Prospero ter eere van de jongverloofden laat opvoeren, de strofen door Iris en Ceres gesproken:
Ceres, gij zegenschenkster, - 't rijke veld
Vol tarwe, rogge, haver, gerst en spelt, -
Uw groene heuvels, waar het wolvee weidt,
In kooien schuilt, met dekriet overspreid, -
Die beekjes, op uw levenwekkend woord
Door vochte April met bloemrijk groen omboord,
Dat koelen nimfen kuische kransen biedt, -
Uw heideboschjes, waar de jong'ling vliedt,
Wien zijn geliefde ontvlood, - uw wingerdrijen, -
Uw rotsig strand, waar niets op wil gedijen,
Doch waar gij frischheid âamt, - de luchtvorstin,
Die mij tot regenboog heeft en bodin,
Gebiedt, dat gij dit alles eens verlaat,
En hier in 't groen met haar te reie gaat,
Op deze plek; haar pauwen snellen aan:
Kom, milde Ceres! aan haar wensch voldaan!
Wees mij gegroet, veelkleurige bodinne
Van Jupiters verheven gemalinne,
Die zoeten dauw, uw wieken afgevloeid,
Verfrisschend, rijk'lijk, op mijn bloemen sproeit,
Mijn vrije hoogten en mijn boschrijk land
Met uwen boog zoo vriend'lijk overspant;
Prachtgordel mijner aarde, - waarom deed
Mij Juno nooden naar dit grastapeet?
Terwijl Burgersdijk door zijn meesterlijken arbeid nieuwe vereerders voor Shakespeare werft, is the honourable Ignatius Donnelly uit de nieuwe wereld naar de oude overgestoken om ons te be- | |
| |
wijzen dat de ‘sweet swan of Avon’ onze bewondering niet waard is, dat hij, zelf dom en onbeschaafd, zich met de veeren van een ander, Francis Bacon van Verulam, getooid heeft, en wat al niet meer! Er zullen zeker nog deugdelijker bewijzen voor dit beweren moeten worden aangevoerd, dan de heer Donnelly heeft medegebracht, om de Shakespearevereerders te overtuigen dat zij hunne vereering tot dusver aan een onwaardige hebben verspild. Maar dat men te hoop zal loopen, om den Amerikaan zijne wonderlijke ontdekkingen te hooren verkondigen, dat zou de hofnar Trinculo uit De Storm ons reeds hebben kunnen voorspellen. Wanneer Caliban op het gezicht van den nar uit angst op zijn buik is gaan liggen, en Trinculo hem vindt en voor een visch houdt, roept deze uit: ‘Een wonderlijke visch! Was ik nu, zooals laatst, in Engeland, en had ik er dien visch, al was het ook maar geschilderd, geen Zondagsgek, die er geen stuk zilver voor gaf, daar zou dit monster iemand een man in bonis maken, daar maakt ieder vreemd gedierte zijn man. Al hebben zij geen duit over om een lammen bedelaar te helpen, zij gooien er tien weg om een dooden Indiaan te zien.’
Zoo was het en is het nog. Wie zich intusschen in den dooden Indiaan vermeie, de levende Shakespeare blijve ons ‘a joy for ever’!
|
|