De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Koloniale Literatuur.Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel. Uitgegeven en toegelicht door P.A. Tiele. Eerste deel. 's Gravenhage. 1886.
| |
[pagina 363]
| |
Jonge nog vóór hij de geschiedenis van de opkomst van het Nederlandsche gezag op Java voltooid had; gelukkig vond hij in den heer van Deventer eenen opvolger, zijner waardig. Maar aan de uitgave der documenten, op de geschiedenis der Buitenbezittingen betrekking hebbende, was de hand nog niet geslagen; - althans voor zoover het niet de bescheiden betrof, die én voor Java én voor onze overige nederzettingen van belang waren. De bezwaren, aan die taak verbonden, waren dan ook niet gering. Werd het oorspronkelijke plan van den heer de Jonge gevolgd, en de geschiedenis van iedere bezitting afzonderlijk behandeld, dan zou het wel mogelijk zijn geweest, om in betrekkelijk korten tijd alles uit te geven, wat op eene bepaalde nederzetting betrekking had, maar allicht zou er een menschenleven mede gemoeid zijn voor men, zóódoende, de geschiedenis van de opkomst van het Nederlandsche gezag in den geheelen Archipel hadde voltooid. Meer spoed had men misschien kunnen verwachten van eene samenwerking van verschillende bewerkers; toch zou men dan weder de vrees hebben moeten koesteren, dat een groot deel van hunnen arbeid monnikkenwerk zou geweest zijn, daar elke medearbeider den geheelen inhoud van het archief zou moeten hebben doorgewerkt, vóór hij kon beslissen welk document wel, en welk document niet in de door hem uitgegeven reeks tehuis behoorde. Zoodanige overwegingen hebben denkelijk enkelen afgeschrikt den afgebroken arbeid weder op te vatten; gelukkig was dit slechts tijdelijk het geval, en heeft de ‘rechte man op de rechte plaats’ zich opgemaakt, om ons de documenten voor de geschiedenis van de opkomst van ons gezag in de Buitenbezittingen te verschaffen. De bekende bibliothecaris der Utrechtsche universiteit, de heer Tiele, die door vroeger uitgegeven geschriften over de geschiedenis van de Europeanen in den Indischen archipel de sporen op dit gebied reeds verdiend had, vond het noodig voor zijne verdere studiën de oorspronkelijke documenten te raadplegen. Nadat hem met de gewone bereidwilligheid de toegang tot het rijks-archief geopend was, en hij van de daar bewaarde schatten kennis had genomen, rijpte bij hem het plan, om de meer belangrijke bescheiden door den druk te openbaren, terwijl op het initiatief van den heer Nijhoff, aan wiens kloek optreden het publiceeren van zoo menig belangrijk geschrift over de koloniën te danken is, het besluit werd genomen, om de uitgave tot de tweede serie van het werk van den | |
[pagina 364]
| |
heer de Jonge te maken. In zóóverre werd echter van het oorspronkelijke plan afgeweken, dat de heer Tiele besloot, niet elk der eilanden afzonderlijk te behandelen, maar de geschiedenis der Buitenbezittingen als één geheel te beschouwen. Ofschoon ik moet bekennen, dat het mij leed doet, dat wij nu verstoken zullen blijven van eene uitgave, die ons als het ware de monografiën van de geschiedenis van elk eiland zoude verschaffen, erken ik echter te gelijkertijd dat de redenen, door den heer Tiele voor zijne opvatting aangevoerd, zeer gegrond zijn. Vele documenten toch hebben niet uitsluitend betrekking op voorvallen in één speciaal eiland afgespeeld, maar bespreken gebeurtetenissen op verschillende nederzettingen afgehandeld, of raken onderwerpen van meer algemeene strekking. Men zoude dan deze moeten splitsen, en zoodoende de eenheid verbreken, en de bescheiden slechts broksgewijze publiceeren, of elk document in zijn geheel bij de behandeling van elke nederzetting opnieuw uitgeven; maar door dien laatsten weg te kiezen, zou de toch reeds kostbare uitgave een buitensporigen en onnoodigen omvang hebben gekregen. Ik geloof dus, dat men volkomen genoegen kan nemen met het plan, door den heer Tiele gevolgd, 'tgeen ons het vooruitzicht opent, dat binnen een niet al te lang tijdsverloop, de meest belangrijke documenten algemeen toegankelijk zullen zijn. Voor het overige heeft de uitgever de wijze van bewerking, door den heer de Jonge aangenomen, getrouw gevolgd. Eene inleiding gaat ook in dit deel aan de gepubliceerde bescheiden vooraf, waarin een overzicht wordt gegeven van de resultaten, waartoe het onderzoek dier documenten heeft geleid, en de aandacht van den lezer gevestigd wordt op de voornaamste onderwerpen, daarin behandeld. Het tijdperk, waarover het onderzoek in dit deel loopt, is een zeer gewichtige, en omvat de geschiedenis onzer voorvaderen onder de eerste Gouverneurs-Generaal tot de landvoogdij van Pieter de Carpentier (1612-1624). Ofschoon de heer Tiele het voorrecht mist, dat zijnen voorganger in zóó ruime mate ten deel viel, om op een bijna onbetreden terrein te komen, en zijne inleiding dus niet zulke verrassende resultaten bevat, als menig hoofdstuk uit de eerste serie, is zij echter in allen deele waardig naast het werk van den heer de Jonge te worden geplaatst. Sober en helder gesteld, voldoet zij geheel aan het doel, dat den schrijver voor oogen zweefde: het geven van een overzicht van het belangrijke, wat de medegedeelde documenten bevatten. Ruimschoots voldoende voor hem, die | |
[pagina 365]
| |
zich slechts de oppervlakkige kennis wil verschaffen van de hoofdpunten uit de geschiedenis onzer voorvaderen in dit tijdperk, is zij toch beperkt genoeg, om den lust aan te wakkeren, de stukken zelve te raadplegen, en vindt de lezer menige vingerwijzing, die hem daartoe den weg aantoont. Het was wel een merkwaardige tijd, die hier in korte trekken wordt geschetst: een tijdperk, waarover wij niet weten of wij te blozen of te roemen hebben, maar dat ons onwillekeurig de verzuchting afperst, dat iets van dezelfde kracht, die onze vaderen kenmerkte, op ons geslacht mocht zijn overgegaan, maar dan, kon het wezen, zonder zooveel wat die kracht onteert en ten vloek doet zijn! Geoorloofd is echter de vraag: of niet veel van die kracht het gevolg was van volkomen onverschilligheid voor het lot van den inlander? en of de meer humanitaire begrippen, die ons thans eigen zijn, al hebben zij ons veel van onze kracht doen inboeten - veel meer zelfs dan noodig zou zijn, - niet verre de voorkeur verdienen boven het egoïsme en de beperkte handelspolitiek, die ons uit die documenten aanstaren, zelfs al brachten zij mannen als Jan Pietersz. Coen voort? Het is wel die naam, die in de geschiedenis van dit tijdperk, ook in de Buitenbezittingen, boven alle anderen op den voorgrond treedt. Eerbied bevangt mij althans voor die grootsche figuur, door de Jonge vroeger zóó krachtig geteekend, door Dr. Schaepman onlangs zóó welsprekend geschetst: de figuur, welke ons aan de oude Calvinisten doet denken, die deden wat goed was in hunne oogen, zonder om te zien! helaas, niet altijd wat thans en in onze oogen voor-goed zou worden gehouden! Want al kan ik den heer Tiele niet geheel bijvallen, die met volle waardeering van Coen's goede eigenschappen, toch hoofdzakelijk den vereerder van het monopolie in hem ziet, en den man, die voor geen moord terugdeinst om te zorgen, dat ‘niemand duit of penning aan ons verdiende’, - ontkend mag het niet worden, dat naar onze begrippen gemeten, Coen's figuur wel het type der kracht aanbiedt, maar dat zij veel mist, dat noodig zou zijn om haar voor ons, kinderen der 19de eeuw, tot een aantrekkelijke te maken. Mogen wij echter de mannen dier tijden, - inderdaad die van staal en bloed, - onzen maatstaf aanleggen, en Coen veroordeelen wegens daden, die een groot koloniaal rijk hebben gesticht met oneindig minder opoffering van menschenlevens, dan thans het behoud van enkele deelen kost? | |
[pagina 366]
| |
Ieder moge dit voor zich zelven beantwoorden, maar bestudeere eerst de geschiedenis van onze eerste aanraking met inlandsche vorsten en volken, op Java en elders, om te beoordeelen of menige daad van hardheid, ja, van wreedheid zelfs, niet hare verschooning vindt in de kwade trouw en arglist, door de tegenpartij bijna zonder ophouden aan den dag gelegd! Rijk inderdaad aan sombere incidenten is het tijdperk, door den heer Tiele beschreven, vooral waar het 't voorspel geldt van de ontvolking der Banda-eilanden en de vreeselijke tuchtiging, op hunne bewoners ten slotte toegepast. Het document, dat de rei opent, leert ons hoe Brouwer reeds in Mei 1612 de hardvochtige politiek aanbeval, die veel later door Coen zou worden uitgevoerd. Toen reeds werd aangeraden de Bandaneezen te beletten, dat zij van Java en elders toevoer van levensmiddelen kregen, de notenboomen der weerspannigen om te houwen, en de eilanden, die men niet voor anderen kon afsluiten, gewelddadig te ontvolken. ‘God Almachtig’, zoo eindigt het advies ‘gunne daartoe zijn genadigen zege’ (p. VIII). Met spanning zal men zeker de ontwikkeling van het treurspel volgen; nagaan hoe alles, zelfs de komst der Engelschen in den Archipel, er toe moest bijdragen om de ontknooping te verhaasten; en ten slotte getuige zijn van de ontzettende oplossing die Coen, door het noodlot gedwongen, aan het drama gaf, eene oplossing die, hadde hij haar niet gegeven, toch zeker door een ander zou zijn aangebracht. Ofschoon deze episode zeker wel de meest aangrijpende is van de gebeurtenissen, in dit deel behandeld, vindt men nog tal van belangwekkende bijzonderheden in de bladen door Tiele medegedeeld. Mocht men nog nieuwe bijdragen verlangen omtrent de bekrompen handelspolitiek der O.I. Compagnie, men treft ze te kust en te keur in de inleiding aan (p.p. IX, XIII, XV, XXXIV, LI, LII). Inderdaad doet het ons met den heer Tiele goed in den heldhaftigen Steven van der Haghen althans één man te vinden, die mildere begrippen was toegedaan en anderen daarvoor wist te winnen. En eindelijk - om van tal van andere belangrijke zaken te zwijgen - mocht men nog geneigd zijn, om van de tijden van de bevestiging van ons gezag te spreken als van een tijdperk van eerlijkheid en goede trouw onder de Compagnie's dienaren, dan leze men den brief van den Gouv. Generaal Both aan bewindhebbers (p. 37), om een denkbeeld te krijgen van de schaamtelooze | |
[pagina 367]
| |
verdorvenheid, waartoe toen reeds menig ambtenaar vervallen was. Tot nog toe verscheen slechts het eerste deel van den arbeid des uitgevers. Van zijnen bekenden ijver mogen wij verwachten dat de volgende deelen, waarin o.a. over de geschiedenis der Molukken zeker zeer belangrijke bijzonderheden kunnen worden medegedeeld, niet langer zullen uitblijven, dan noodig is. Moge de kracht en vooral ook de daartoe noodige gezondheid aan den geachten schrijver in ruimemate worden geschonken.
Zit men dus in Nederland niet stil, waar het geldt de oude bescheiden over onze Indische geschiedenis te publiceeren, - ook in Indië vervolgt de heer v.d. Chijs met grooten spoed, en voor zooverre hier kan worden geoordeeld, met groote nauwkeurigheid, de taak om de voornaamste verordeningen uit den tijd der Compagnie bekend te maken. Sedert mijne laatste aankondiging zijn weder twee deelen verschenen, die op de bekende wijze in chronologische volgorde den inhoud - soms ook de tekst - dier verordeningen mededeelen. Na hetgene, wat ik vroeger over die uitgave heb gezegd, behoef ik thans niet uitvoerig te zijn. Waar de beide voorafgaande deelen de eerste organisatie van ons bestuur behandelden, geven deze een overzicht van de ontwikkeling dier organisatie (1678-1743), en bevatten weder een schat van gewichtige voorschriften, op allerlei deelen van het oude publieke recht betrekking hebbende. Waar zij vooral strekken om de administratie te leeren kennen, dragen zij ook maar al te dikwijls bij, om ons de misbruiken, die spoedig inslopen, te onthullen. Van deze dragen de herhaalde placaten tegen dieverij van Compagnie'sgoed, tegen morshandel enz. de sporen. Curieus is o.a. eene bepaling van 28 Aug. 1742 (IV. p. 546), waaruit blijkt, dat zeker ambtenaar zijn driejarig zoontje tot jong assistent had benoemd, en dat deze niet minder dan ƒ 1096 aan maandgelden had getrokken, voordat deze poging, om het voorbeeld in het vaderland destijds gegeven, kon worden gestuit. Een enkele blik op het register, dat ook weder aan elk dezer deelen is toegevoegd, bewijst den rijkdom en verscheidenheid van deze verzameling die inderdaad in een lang gevoelde behoefte voorziet.
Mag de geleerde, die zijne krachten en tijd besteedt aan het vaak zoo inspannende en langwijlige uitgeven van oorspronkelijke bescheiden, aanspraak op hooge waardeering maken, - niet minder | |
[pagina 368]
| |
groote diensten verricht hij, die zich nederzet om eene voor het algemeen toegankelijke geschiedenis te schrijven, en die zoodoende de resultaten verbreidt, waartoe de ijverige studie der documenten heeft geleid. Niet dikwijls ziet men het gebeuren, dat dezelfde persoon beiderlei werk opvat; dat de ijverige navorscher in 's lands archieven en uitgever der oorspronkelijke stukken, zich tevens onledig houdt met het schrijven eener, ook voor het algemeen bestemde geschiedenis. Gelukkig heeft de geschiedenis der Nederlanders op Java eenen zoodanigen beschrijver gevonden in den heer v. Deventer, die door het bewerken van de beide laatste deelen van de Jonge's werk getoond heeft, volkomen in de archieven tehuis te zijn, en nu in het bovengenoemde werk bewijst, vele eigenschappen te bezitten, die noodig zijn om een voor ontwikkelden leesbare geschiedenis onzer voorvaderen op Java te schrijven, zonder hen door noodelooze geleerdheid of te veel detail-beschrijving af te schrikken. De vraag zou kunnen worden gedaan: of het nog noodig was, eene dergelijke geschiedenis te schrijven, nu wij reeds enkele leerboeken over de algemeene geschiedenis van den Indischen archipel bezitten, en ook een geschiedverhaal van Java elders geleverd is? Wat het eerste betreft, zoo zal wel niet ontkend kunnen worden, dat het hoogst wenschelijk was, dat er een afzonderlijke geschiedenis van de Nederlanders op Java werd geschreven, daar deze niet tot haar recht kon komen, waar zij slechts als een onderdeel van de algemeene geschiedenis van den Indischen archipel behandeld werd, gezwegen nog van zeer gewichtige bedenkingen, die tegen die leerboeken konden worden ingebracht. En zonder aan de waarde van andere geschriften te kort te doen, kan van het werk van den heer v. Deventer worden getuigd, dat het zich onderscheidt door eene nauwgezette studie der bronnen zelve, die den schrijver in staat stelde, om menige onnauwkeurigheid in details, ja zelfs in hoofdpunten van zijne voorgangers te herstellen (zie o.a. I. 25, 34, 36, 251, 300, 321, II. 176), of een geheel tijdperk zelfstandig te behandelen en iets geheel nieuws te geven, zooals dat met de beschrijving van het bestuur der landvoogden na Mossel het geval is (II. 202). Behalve bij sommige min of meer gewichtige punten, - zooals b.v. bij het beoordeelen van de redenen, die tot de opening van de vaart der Nederlanders op Oost-Indië hebben geleid, - verschilt de heer v. Deventer vooral van de meening, door andere geschiedschrijvers omhelsd, waar hij zijn oordeel uitspreekt | |
[pagina 369]
| |
over den toestand van Java, tijdens den Gouverneur-Generaal Mossel en de daarop volgende jaren. Gewoonlijk toch wordt aangenomen, dat toen reeds de sporen van den achteruitgang der Compagnie ook op dat eiland zichtbaar waren, en wordt dit verval hoofdzakelijk aan de vermeerdering van haar territoriaal bezit geweten. Men beroept zich daarbij meestal op de somber gekleurde toespraken der optredende landvoogden bij de aanvaarding van hun bestuur gehouden; ‘maar,’ zoo vraagt onze schrijver, ‘heeft men meer recht om deze als onomstootelijke bewijzen van dat verval aan te nemen, dan zich op de jaarlijks uitgesproken troonredenen te beroepen, ten einde te betoogen dat thans alles hier te lande in grooten bloei verkeert?’ De heer v. Deventer onderschrijft zonder voorbehoud de meening, eens door het lid der 2de Kamer v. Alphen uitgesproken, ‘dat de O.I. Compagnie, als bezitster van Java altijd in rijkdom en welvaart vooruitging.’ Inderdaad zal menigeen met mij, na de lezing van het belangrijke hoofdstuk aan Java in de laatste dagen der Compagnie gewijd (XXI), wel van oordeel zijn, dat er veel overdrevens ligt in de voorstelling, dat de Compagnie toen reeds op Java geheel krachteloos was, en dat het bestuur te Batavia zich in geen enkel opzicht over het wel en wee van den kleinen man bekommerde. Maar toch meen ik, dat de heer van Deventer wel wat te ver gaat in zijne waardeering van de weldaden, door de Compagnie over de bevolking van Java verspreid. Niet dat hij een onvoorwaardelijke lofprijzer van het verledene is: immers hij zelf heeft o.a. in het XXIIste hoofdstuk en elders in zijn werk op ondubbelzinnige wijze den staf gebroken over menig misbruik, dat het bestuur in die tijden aankleefde, en wijst hij elders zelf op de zwakheid van het bestuur in die dagen (p. 269) en op het diep verval van Batavia (p. 240). Maar ik geloof dat hij, verrast door de ontdekking van zoo menig feit, dat ten gunste van het bestuur kan worden aangevoerd, nu te zeer geneigd is, die goede zijde op den voorgrond te stellen, en dat men, niettegenstaande menige aanschrijving uit Batavia, toch grond genoeg heeft om te vermoeden, dat het lot van den minderen man in de binnenlanden, blootgesteld aan de willekeur zijner hoofden, alles behalve benijdenswaardig was. Ik zeg dit niet met het oog op den geachten schrijver, die het zeker niet zou goedvinden, indien men eenzijdige conclusiën wilde trekken uit datgene, wat hij nederschreef, maar meer om er tegen op te komen, dat men zekere neiging volgende, om wal be- | |
[pagina 370]
| |
staat zooveel mogelijk af te keuren, in het tegenovergestelde uiterste verviel en den tegenwoordigen toestand van den Javaan ging achterstellen bij dien van den inlander onder de Compagnie. De geachte schrijver veroorlove mij nog een paar opmerkingen van ondergeschikt belang. Op grond van de ontcijfering door Kern van eene oude oorkonde wordt de datum van de stichting van het rijk van Modjopahit door hem op het jaar 840 gesteld: sedert de opmerking van den heer Brandes, geplaatst in de Notulen van de alg. en bestuursvergaderingen van het Bat. Gen. voor Kunsten en Wetensch., XXIV, 1886, p. 45, is twijfel aan dien datum alleszins geoorloofd. Dat Ibn Bathoeta op Java geweest is, moet, dunkt mij, na mijne opmerkingen over dat puntGa naar voetnoot1), als niet waarschijnlijk worden beschouwd. Had de heer van Deventer van de belangrijke reisverhalen in mijne Merveilles de l'Inde kennis kunnen nemen, dan zou hij allicht meer over de Arabieren in Indië hebben medegedeeld. Maar daar de schrijver zich overigens getrouw aan zijn plan heeft gehouden, dat hoofdzakelijk de geschiedenis de Nederlanders omvatte, kan men hem hiervan geen verwijt maken. Na alles wat ik hierboven zeide, spreekt het wel vanzelf, dat ik de beide deelen aan ieder aanbeveel, die meer dan oppervlakkig de geschiedenis der Nederlanden op Java tot den val der Compagnie wil leeren kennen. Laat ik er bijvoegen, dat het boek in aangenamen, helderen stijl geschreven is: dat er voor gezorgd is, dat de hoofdtrekken niet door talrijke details worden onkenbaar gemaakt, en dat er voor behoorlijke afwisseling is gezorgd van de menigvuldige krijgsbedrijven, wier verhaal niet mocht worden gemist. Men zal b.v. met veel genoegen de beschrijving lezen van Bantam bij de komst van onze eerste vloot, en van Java's binnenlanden in 1622, en menige andere bladzijde, die ons een blik doet werpen in de oeconomische verhoudingen, onder de Compagnie bestaande. Moge het blijken, dat het werk van den heer v. Deventer in veler handen gekomen is, en hij zich daardoor aangemoedigd zien om het te vervolgen tot de komst der Engelschen op Java: nu, naar ik verneem, binnen kort het laatste deel van de serie van den heer de Jonge zal verschijnen, vindt onze schrijver waarschijnlijk stof genoeg om zijne geschiedenis tot dien tijd te vervolgen. | |
[pagina 371]
| |
Wel te betreuren is het dat de begaafdheid van den heer van Deventer in het doen uitkomen der hoofdzaken en in het vermijden van eene overstelpende massa details niet wordt wedergevonden in het geschrift van den heer Meyners over de geschiedenis der krijgsbedrijven in Zuid- en Oost-Borneo, na den val van het Banjermasinsche rijk. Maar welke goede eigenschappen van nauwkeurigheid en liefde voor zijn taak die geachte schrijver ook bezit, hij mist ten eenemale de kunst om leven en kleur te geven aan wat hij verhaalt, en levert dus niet veel meer, dan een dorre en afmattende kroniek, waarin het weinige, dat algemeen belang inboezemt, schuil gaat onder tal van niets beteekenende bijzonderheden, en kleine, onbeduidende feiten. Zeker, ook mij is een ongekunsteld verhaal van den krijgsman lief, die vertelt, wat hij zelf heeft gezien en bijgewoond, mits de adem van zijne persoonlijkheid over het verhaal gaat, - die ons doet medeleven met wat hij beleefd heeft, en ons doet gevoelen en aanschouwen wat hij ondervond en zag: ongekunsteld zonder daarom kunsteloos te zijn. Hoog stel ik ook het geschiedverhaal van dien anderen krijgsoverste, die wel is waar niet zelf de feiten bijwoonde, die hij beschrijft, maar die én door eigen ondervinding op ander terrein, én door nauwgezette studie der verhalen van ooggetuigen en van de officiëele en andere bescheiden, toch in staat is een beschrijving te geven der voorvallen, alsof hij zelf ze bijwoonde, en die kleur en leven bijzet aan wat hij mededeelt. Doch hoe ver staat het besproken geschrift van zoodanige bijdragen af! Mij althans geeft het den indruk, alsof de schrijver zich bepaald heeft, om uit verschillende rapporten na te schrijven wat op het een of ander krijgsbedrijf betrekking heeft, zonder er zich over te bekreunen, of het in den gang van het verhaal past, of het van belang is om het te publiceeren, en of door die tal van mededeelingen over onbelangrijke zaken de opvatting van het geheel verloren gaat, en de lezer, afgemat door het relaas van zooveel onbeduidends, het boek terzijde zal werpen, vóór de lectuur ten einde te hebben gebracht. Ofschoon ik het betreuren zou met het oog op de edele bedoeling van den Heer Meyners, die een eerezuil voor een gestorven makker, Generaal Happé, wilde oprichten, vrees ik toch maar al te zeer dat dit dikwijls het geval zal zijn geweest. Wie toch heeft b.v. lust om eenige bladzijden lang het verhaal te volgen van eene expeditie tegen 50 inlanders, zonder eenig belangrijk voorval? (p. 80) Wie interesseert zich voor het feit, dat op den | |
[pagina 372]
| |
9den Sept. 1863 eenige handelsprauwen door roovers werden aangevallen en een Chinees werd vermoord, en dat eenige dagen later een patrouille uitrukte, omdat men voor rustverstoring vreesde (p. 92-93); wel te verstaan, wanneerdeze feiten geheel op zich zelven staan, en tal van dergelijke gebeurtenissen worden medegedeeld. Soms maakt een en ander een komischen indruk, zooals op pag. 171, waar we vernemen dat zekere Saridjo, - een door onze troepen gedoode deserteur, - een zeer slecht oppassend militair was geweest, terwijl wij niet eens vernemen, hoe het met zijn makker Semito stond, die als deserteur werd gevangen genomen en van wien het verhaal verder zwijgt; - of, zooals op pag. 156, waar we lezen, dat een Dajak werd gevangen genomen, met de bijvoeging: ‘dat er later een verhoor zal moeten plaats vinden,’ waarna die inlander verder voor goed van het tooneel verdwijnt! Zelfs het stamnommer van enkele soldaten wordt ons niet gespaard. Dit gevoegd bij den soms zeer slordigen stijl (o.a. VIII. 91, 98, 273, 323) en het gemis aan levendigheid van voorstelling, maken het boek voor den gewonen lezer ongenietbaar; - en zelfs hij, die het leest om leering op te doen, zal maar al te zeer geneigd zijn het den schrijver te verwijten, dat hij hem voor enkele belangrijke bijzonderheden door zulk een groot moeras van kleinigheden heeft laten waden. En toch, wat zou het verhaal van de bedrijven op Borneo in die tijden een mooi boek kunnen uitmaken, aantrekkelijk voor velen, en toch leerend voor krijgsmakker en voor den man van studie. Want al zouden de bladzijden, die het mocht tellen, geen tafereel van grootsche feiten kunnen bevatten, zoo zijn er toch weinige tijdperken in de Nederlandsch Indische krijgsgeschiedenis beter geschikt, om de goede eigenschappen van ons koloniaal leger in een helder daglicht te stellen, en de afmattende taak te schetsen, die het gewoonlijk te vervullen heeft, dan juist de geschiedenis van Borneo's Zuidkust na den val van het Banjermasinsche rijk. Dit toch stempelt dat leger tot eene voortreffelijke krijgsbende, dat het zoo uitstekend eene taak vervult, waarbij dag aan dag de zwaarste inspanning van aanvoerder en soldaat gevorderd wordt, zonder vooruitzicht op het behalen van lauweren; - dat aanhoudend de meest vermoeiende marschen moeten worden gedaan, om een telkens verdwijnenden vijand op te sporen; - en dat allen zich zonder versagen gedurig moeten blootstellen aan de aanslagen van eenen tegenstander, die | |
[pagina 373]
| |
het niet waagt, in het open veld den aanval af te wachten, maar des te geslepener is in het uitvinden van listen, om onze troepen te bestoken. Het is veel lichter, om met duizende makkers den dood moedig te gemoet te gaan en te midden van het gewoel en opwinding van een volkerenslag zich op den vijand te werpen, met de kans zich onder het oog van Europa met lauweren te bedekken, dan in een vergeten uithoek van het een of ander bijna onbekend eiland zijn leven voortdurend te wagen in kleine roemlooze expedities, die dikwijls zelfs in het vaderland niet worden opgemerkt. En dat was inderdaad de taak, die ons legertje op Borneo wachtte, in het tijdperk door den overste Meijners beschreven. Hoe schoon had dit leven van stille plichtsbetrachting kunnen beschreven worden door eenen spitsbroeder, die deze taak zelf had mede vervuld, en die niets anders zou hebben te verrichten, dan dat alles naar het leven te schilderen; - inderdaad te schilderen, niet door het machinale werk van den photograaf, maar door er iets van zijn eigen leven in te leggen, en door ons de heldenfeiten te doen bijwonen, die daar in het verborgene werden verricht. Waarom heeft nog geen van hen, die in die tijden een hoofdrol hebben gespeeld, zich opgemaakt, om ons te geven, wat ik verlangde, en daardoor de oogen van menigeen te openen voor de waarde van een leger, dat nu zoo dikwijls schromelijk miskend wordt? Zelfs in het dorre verhaal, dat ons thans bezig houdt, krijgen wij een flauwen indruk van de groote inspanning en gevaren, die het kost, om in een verloren hoek een post te vestigen en te behouden (p. 144), van het wanhopig strijden tegen een zich telkens verstrooienden vijand (p. 162), of eindelijk van de afmattende en gevaarlijke tochten, die gedaan moeten worden om vijandelijke hoofden in handen te krijgen. Voor een levendige beschrijving van dat alles hadden wij gaarne b.v. de niets zeggende opsomming gemist van de namen der dikwijls onbeteekende inlandsche hoofden, die van tijd tot tijd hunne onderwerping kwamen aanbieden. Ook nog in een ander opzicht had het boek aantrekkelijk kunnen geworden zijn, zonder in het minst aan de geschiedkundige waarde er van te kort te doen, daar namelijk, waar de groote inlandsche partijgangers werden geschetst, die zoolang aan onze troepen weerstand boden. Amin Oellab en Demang Lehman zijn figuren, van welke men heel wat meer partij had kunnen trekken, dan door den heer Meijners gedaan is, nu deze zich bepaald heeft tot een vervolg van | |
[pagina 374]
| |
wat v. Rees vroeger vertelde, en tot de trouwens niet onbelangrijke kroniek van hunne onderwerping of inhechtenisneming, en tot het mededeelen van het over beiden gevelde vonnis en de terechtstelling van den laatste. Met allen eerbied dus voor de goede bedoelingen van den heer Meijners, en zijne nauwgezetheid waardeerende in het mededeelen van alles wat hij vond, hoop ik dat de geschiedenis van dit tijdperk nog eens door een ander zal worden opgenomen. Er zijn onder ons nog zoovele officieren die een groote rol bij die bedrijven hebben gespeeld en bij wie het ‘pectus dissertus facit’ allicht op nieuw zou worden bewaarheid. Want dit durf ik gerust verzekeren: als een hunner ons terug wil geven, wat hij beleefd en gedaan heeft, - niet uit rapporten alleen, maar ook en vooral uit eigen ondervinding, dan kan hij zeker zijn van de algemeene waardeering en van den dank van het leger, welks goede naam niet anders dan winnen kan door de getrouwe mededeeling van wat het verricht en lijdt.
P.A. van der Lith. |
|