De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Een dichterlijk soldaat.Oeuvres diverses de Paul de Molènes. Paris. 1885-1887. Librairie des bibliophiles.Het is goed, nu en dan teruggevoerd te worden naar de dagen van weleer, van de jeugd. In de gewone sleur gaat ons leven daarhenen. Wel ontvangen wij dagelijks onze goede indrukken - gelukkig hij die er vatbaar voor blijft; - maar dit alles betreft in den regel het tegenwoordige, en geheel anders worden wij aangedaan wanneer het verleden ons plotseling toefluistert met zijne bekende stemmen. Laat ons die klanken opvangen, die beelden niet van ons weren. Een deel uitmakend van ons leven, versterken zij den grondtoon van dat leven. Zij roepen ons terug tot ons zelven; aanvullend en afrondend wat in ons was, doen zij in de eenheid des levens hun invloed gelden op wat wij zijn en zullen worden. Eene kleinigheid is dikwijls voldoende om de rechte stemming voor dat oude bij ons op te wekken. Onverwacht komen U de ‘Studiën en herinneringen’ van Ristori in handen. Een schok vaart u door de leden; gij herinnert u lang vervlogen dagen, het oude Utrecht van '59, toen gij jong en immers wat romantisch waart. Weder hoort gij deze kunst, waardoor de adem eener groote gedachte ging, die zulk een onvergetelijken indruk op u maakte. Gij gevoelt iets van de oude geestdrift. De tonen eener serenade omruischen u. Het wedergeboren Italië leeft voor u op met de gestalte der kunstenares wuivend op haar balcon. Nogmaals doorleeft gij die heerlijke, opwekkende oogenblikken; het doet u goed en gij gevoelt u weder jong. | |
[pagina 352]
| |
Zoo brengt een lied u eensklaps een vroeger tijdperk te binnen. Een landschap herinnert u, gij weet niet altijd juist waarom, dat gindsche van vroeger; en bij dat oude verwijlt gij met uwe gedachten. Of wel - boeken zijn immers vrienden en daaronder zijn er oude - na volbrachte dagtaak drentelt gij, naar gewoonte, langs de boekwinkels. Op eens verrast u eene nieuwe uitgaaf van het boek dat voor jaren zulk een indruk op u maakte. Eer gij het weet, zijt gij binnen. Gij neemt het op, en plotseling omgeven u de beelden die het weleer voor u opwekte. Voorzichtigheidshalve vraagt gij het ter inzage. Te huis gekomen verdiept gij u er in, en gij behoudt het.
Zoo trof mij onlangs de nieuwe uitgaaf der compleete werken van Paul de Molènes. Jaren geleden herinnerde ik mij die gloeiende, van militairen geest blakende bladzijden te hebben gelezen. In de Gids zelfGa naar voetnoot1) gaf ik wat later in een opstel over de Amicis' Schetsen uit het krijgsmansleven eene korte aanteekening aangaande den schrijver en zijne werken. Pleit het voor hem dat de indruk bij hernieuwde kennismaking niet tegenviel - indien het althans waar is, dat met den leeftijd bij voortgezette studie, vergelijking en overdenking de smaak meer gerijpt en men vatbaarder wordt om de zuiver letterkundige schoonheden, dat fijne en artistieke, dien ‘haut gout’, die zekere volzinnen, perioden, wendingen en overgangen te waardeeren, welke den meester in het vak aanwijzen - ik acht het geoorloofd, thans van die herlezing in den vorm eener beknopte studie over den uit de fransche romantiek voortgekomen schrijver verslag te doen. De Molènes, een kunstenaar met de pen, een dichterlijke geest bij uitnemendheid, verdient het ten volle.
Met een vrij woelig leven reeds achter zich meldt hij zich in 1848 als vrijwilliger bij de ‘garde mobile.’ Het was een eigenaardige troep, samengesteld uit ongeregelde en ongelijksoortige bestanddeelen, waarbij slechts enkele officieren | |
[pagina 353]
| |
en onderofficieren van het vaste legerkader waren ingedeeld en die zijne pelotons- en kompagnies-commandanten overigens zelf koos: een troep evenwel die uit het volk voortgekomen een dam tegen de bandelooze macht van datzelfde volk is gebleken; waarin de cynisch-guitige Parijsche straatjongen met zijne bijzondere bevattelijkheid en militaire eigenschappen, behoorlijk geleid, verwonderlijk spoedig hervormd werd tot den heldhaftigen verdediger der geordende vrijheid, en die ten slotte een schitterend bewijs te meer heeft geleverd voor het zedelijk louterend vermogen van den eerbied, de tucht en het gezag. Door de zijnen tot officier en pelotons-commandant gekozen maakt de Molènes de Parijsche campagne mede. Al aanstonds openbaart zich in hem de soldaat met hart en ziel, de militair van aanleg en roeping. Na de ontbinding der ‘garde mobile’ treedt hij als soldaat in de rijen van het leger; - in de voorrede van den tweeden druk van een zijner werken wijst hij zelf nadrukkelijk op dit feit, tegenover het beweren van sommigen als zoude hij tot officier zijn benoemd ter belooning der diensten door hem bewezen tijdens de Junidagen van 1848 - verkrijgt den rang van officier en neemt nu als officier der spahis een werkzaam aandeel aan de verschillende oorlogsbedrijven en veldtochten van het tweede Keizerrijk. Veelal onmiddellijk toegevoegd aan de hoofdleiders der gebeurtenissen, voert hij den oorlog in de Krim, in Italië en Algiers. Eerst als soldaat ontwaakt de eigenlijke schrijver in hem. Wat hij voor dien tijd leverde draagt wel den eigenaardigen stempel zijner persoonlijkheid, doch is niet in volkomen overeenstemming met zijne ware natuur, die het militaire element behoefde om den letterkundige tot zijn volle recht te doen komen. Drie trekken kenmerken de Molènes bijzonder: hij is een beslist voorstander van het gezag; van geboorte maar ook in denkwijze, gevoelens en opvattingen is hij een volbloed aristocraat; en eindelijk, deze op den krijg beluste soldaat, in wiens kleine maar uitgezochte veld-bibliotheek het Evangelie en Thomas à Kempis' ‘Navolging’ nooit ontbreken, is een Christen bezield met het vurig, hetzij dan wat vergeestelijkt en geïdealiseerd geloof van den priester. Dit religieuse van de Molènes geeft eene zekere eenheid aan zijne geschriften. Het heft den twijfel op en veroorzaakt het stellige ook op het gebied der poëzie. Men ontvangt den indruk van een | |
[pagina 354]
| |
klassiek afgerond geheel ook bij de hoogste romantische vlucht. En bovendien roept dit godsdienstig karakter te zijner tijd beelden en spreuken voor den schrijver op, geput uit eene bron van zuiver letterkundige schoonheid welke - zooals onlangs te recht is opgemerkt - door het tegenwoordig geslacht van schrijvers en dichters zoo vaak wordt verwaarloosd.
Wat is nu het romantische in de Molènes? Zooals bekend is zijn de karaktertrekken der fransche romantiek in hoofdzaak: het revolutionaire, de zucht naar vrijheid en gelijkheid die de beginselen der groote omwenteling op de letterkunde toepast; het heimwee naar het Oosten en den vreemde; sympathieke kennisneming van en aansluiting aan de letterkunden der groote cultuurvolken, van de Duitsche romantici en van de groep van Shakespeare; het laatst maar niet het minst, teruggang ook in de taal naar het middeneeuwsche: strijd tegen het vormelijk en rationeel klassicisme, tegen het ‘ancien régime’ in de literatuur. Getoetst aan al dat dogmatische heeft de Molènes daarmede oogenschijnlijk slechts weinig gemeen. Wel is eene neiging tot het middeneeuwsche in deze ridderlijke natuur, die in alles het chevaleresque op den voorgrond stelt, niet te miskennen; ook vindt men bij hem uit een letterkundig oogpunt geen spoor van nationale bekrompenheid: doorvoed met de antieken, heeft hij de geschriften van Goethe, Schiller, Byron en Shakespeare in zich opgenomen, de mystici der Duitsche romantische school als een Hoffmann niet te vergeten en is hij, vertrouwd met René, Werther en Obermann, als een buitengewoon en zeldzaam universeel-letterkundig ontwikkeld Franschman aan te merken: doch over het geheel genomen is hij veeleer een onbewust dan een bewust romanticus, romanticus naar aanleg en natuur en niet volgens de leer. Vrij en natuurlijk dichter met moderne aspiratiën, heeft hij van het romantische bovenal dit dat hij inderdaad ‘romantisch’ is. Paul de Molènes is een romantisch dichter zooals Alfred de Musset, met wien hij zooveel punten van vergelijking aanbiedt, het was. De dogmatische, weloverlegde en geformuleerde trekken zijn hun vreemd, maar de geest van het romantisme leeft in hen. Bij beiden ligt het romantische in den zwaai en den zwier der gedachten, in den lossen, lenigen vorm die zich met natuurlijke bevalligheid naar die gedachten plooit, schikt en voegt. | |
[pagina 355]
| |
De Molènes met zijn onwankelbear geloof moge ontheven zijn aan den religieusen strijd en den twijfel van de Musset en in dit opzicht veeleer een zoon van Chateaubriand en van Joseph le Maîstre dan van de jongeren, beiden zijn kinderen dezer eeuw en van hun tijd, en in zoover waren beiden romantici. Ook de werken van de Molènes zijn de met hartebloed geschreven opbiechtingen van een kind der eeuw. Alle trekken van René zijn hem eigen, doch hij is een door de daad van de gevoelsziekte genezen René, wiens heimwee en droefgeestigheid niet bestand zijn gebleken tegen de trom- en hoornsignalen van legerplaats en bivouak. Gelijk bij de Musset de uitingen der smartelijke onvoldaanheid en van den zich zelf verterenden hartstocht, verneemt men bij de Molènes het fiere krijgslied, de gespierde schoon wat overprikkelde hymnen aan den oorlog en aan het gevaar. De bange twijfel, het rusteloos streven, het zoekend heimwee zijn weggevaagd door de ernstige en verheven indrukken van den oorlog, wanneer het leven zoo ijl en wisselvallig voorkomt dat afscheid er van genomen te hebben wellicht natuurlijk is, en de levensweg over hoogten heengaat van waar het oog het lagere onder geheel andere verhoudingen waarneemt. De strijd tusschen ideaal en werkelijkheid van de Musset vindt zich opgelost bij de Molènes, wiens ideaal gevonden is met het werkdadig beroep van den soldaat. De brandende ‘nachten’ van de Musset zijn omgezet in de ‘visioenen’ der op de Afrikaansche woestijnvlakten gespannen ‘tent’; de klachten der teleurgestelde liefde in dichterlijke krijgsliederen; de minnezanger wiens strofen ruischten door het elegante Parijs is de oorlogsbard geworden die het vaandel op zijne verre tochten allerwege vergezelt. Wat beiden nog gemeen hebben, is de indruk van jeugd dien zij maken. Want is van de Musset gezegd dat hij was de dichter der jeugd en der liefde, ook de Molènes schijnt de jeugdige zanger der liefde van den krijgsman voor zijn mannelijk beroep. Maar beiden zijn ook zangers der jeugd in zoover men zich hen niet kan voorstellen als ouden van dagen: beiden stierven jong; ook de Molènes, na de gevaren van zoo menigen veldtocht te hebben doorstaan, omgekomen ten gevolge van een val van het | |
[pagina 356]
| |
paard in de manége eener kleine Fransche garnizoensplaats, was tot een vroegen dood voorbestemd.
De nieuwe uitgaaf - naar ik meen de derde - der werken van de Molènes omvat zes deelen, waarin ook opgenomen zijn enkele letterkundige kritische studiën en eenige fijn en licht geweefde, phantastische novellen, waarin het mystische element alsook soms de invloed van Byron duidelijk merkbaar is. Niet alles hiervan heeft wellicht dezelfde blijvende waarde. Bijzondere aandacht als zuiver militaire uit de ervaring des schrijvers gevloeide geschriften verdienen: het eerste deel ‘Histoires et récits militaires’ met een inleiding van J. Barbey d'Aurevilly, en hiervan inzonderheid het eerste opstel waarin hij zijn militair debuut bij de ‘garde mobile’ beschrijft; het tweede deel ‘Voyages et pensées militaires’, onder meer bevattend de indrukken zijner krijgsbedrijven in Algerië; en eindelijk en het meest het vijfde deel ‘les Commentaires d'un Soldat’ met eene zeer waardeerende voorrede van niemand minder dan Paul de Saint-Victor, de indrukken en herinneringen behelzend van den Krimoorlog en den Italiaanschen veldtocht in 1859. Waar de Molènes zijne eigen indrukken van den oorlog weergeeft, vertoont hij zich in zijn volle kracht. Hij gelooft in den oorlog en verheerlijkt hem. Dat geloof en die liefde voor den degen drukken op de Commentaren, gelijk de Saint-Victor opmerkt, den stempel eener heldhaftige oorspronkelijkheid. Beide veldtochten worden meer als dichter dan als krijgsman door hem verhaald. Slechts weinig tactiek. Beschrijft de Molènes evenwel een veldslag zooals die aan de Alma of die bij Inkermann, dan geschiedt het in meesterlijke trekken. Meestal echter gaat de man der handeling schuil achter dien der aanschouwing: hij neemt waar als een ooggetuige onder de wapens. Als kunstenaar beschrijft hij den oorlog, bewogen door zijne ellenden, in vervoering gebracht door zijne heldenfeiten, tot verrukkens toe verblind door de grootschheid zijner tafereelen. Slechts hetgeen hij van uit den zadel of door den engen gezichtshoek zijner tent gezien heeft, deelt hij mede. Zijne indrukken volgen de gebeurtenissen op den voet; als in vogelvlucht zweven | |
[pagina 357]
| |
zijne mijmeringen over de legermassaas en hare worstelingen. Soms neemt een klein voorval in eene ambulance, een soldatenprofiel in 't voorbijgaan gezien, meer plaats in dan de beschrijving van een veldslag. De oorspronkelijkheid van het boek ligt grootendeels in de nederige kleinigheden die het dagelijksch leven van den oorlog uitmaken. Voor het eerst wellicht is hier een dichter opgestaan om dat alles in de vlucht op te vatten en door gevoel en uitdrukking het leven in te blazen. En Paul de Saint-Victor van wien wij de laatste volzinnen overnamen besluit zijne inleiding aldus: ‘De Commentaren van een soldaat zullen de Molènes' roem - door een te vroegen dood omfloerst en als eene grafzuil geknot - bestendigen. In de letterkunde nam hij eene oorspronkelijke en eenige plaats in, die van een dichter den oorlog waarnemend en beoordeelend met het oog eens kunstenaars en het hart van een soldaat. Gelijk die geheiligde toonkunstenaars wier kunst slechts bestaat in het loven en bezingen hunner godheid, zoo wendde de Molènes zijn talent slechts aan om de zaken van den oorlog te verheerlijken. Zijne pen was - gelijk zoo schoon is uitgedrukt - slechts een “degen in ruste.” Zijne als verteller en romanschrijver zoo ongemeene eigenschappen werden als het ware tot deugden gelouterd door de opvatting der wapens. De ietwat hoogmoedige ironie werd ingetogen fierheid; de eenigszins overprikkelde droefgeestigheid, mannelijk stoïcisme. De uniform was hem de omplooiing van het mannelijk kleed der Ouden... Hij was een René te paard, een René zijn hart niet langer verterend in ledige droomerij, doch het ten eenenmale overgevend aan den plicht, een die aan de geestkracht der daad het melancholische der gedachte wist te paren.’
Wat den stijl betreft is de Molènes eenig. Men geraakt onder de bekoring van den schoonen rhythmus van dit proza, van deze snel en veerkrachtig elkander opvolgende volzinnen; terwijl men de Fransche klaarheid van uitdrukking blijft genieten in weerwil zelfs van de meest spiritualistische vlucht der gedachte. Deze gewiekte, door militairen geest bezielde, omhoogstrevende gedachten brengen ons een beeld voor oogen van | |
[pagina 358]
| |
een zwerm dier rappe, lichte Fransche infanterie, in hare onweerstaanbare vaart den top eener steile hoogte bestormend. Indrukken, stillevens, landschappen en portretten wisselen zich af; landschappen uit de met sneeuw overdekte Krim, het weelderig Italië en Afrika's brandende woestijnen, evenzeer gevoeld als gezien, zooals hij alleen ze vermag te schilderen voor wien de natuur het menschelijk gemoedsleven medeleeft; portretten van Saint-Arnaud in de Krim, Canrobert in de Krim en Italië, den generaal Bouscaren in Algerië en zooveel anderen, ook van de nederigste rangen, allen belangwekkende, waardige vertegenwoordigers van het Fransche leger: fijn gevoelde, aantrekkelijke portretten, min of meer phantastisch geëtst in weinig trekken, waarvan geen enkele kan worden gemist, en met de wazige omtrekken der in de vlucht gegrepen herinnering die de eenheid harer indrukken niet gaarne te veel ontleedt. Voortdurend houdt de Molènes ons het ideale voor en als zoovele vonken, opgeslagen door den edelen gang van het krijgsros zijner muze, treffen ons de gevleugelde woorden die het alleen den dichter bij Gods genade gegeven is voort te brengen.
Merkwaardig vooral is een gedeelte van de ‘Commentaires d'un Soldat’, omdat het de gelegenheid opent tot vergelijking met Tolstoi, die in zijne ‘Herinneringen aan Sebastopol’ den Krimoorlog gedurende den winter van '54 en in zijne latere tijdperken mede voor ons geschetst heeft. Weinige bladzijden kunnen zulk een diepen indruk teweeg brengen als Tolstoi's tooneelen uit het beleg van Sebastopol. Zij behooren ongetwijfeld tot de schoonste die hij heeft geschreven. De werkelijkheid wordt hier met weergalooze meesterschap en intensiteit weergegeven. Al lezend doorleeft men dat alles mede Natuur, menschen en zaken ziet gij voor u. Tolstoi heeft met Shakespeare het plotseling aangrijpende gemeen: de greep des adelaars die u niet meer loslaat. Hij voert u mede, en een enkele streek van zijn realistisch penseel is hiertoe voldoende. Met ongeëvenaard meesterschap ontleedt hij de gewaarwordingen zoo op lichamelijk als op zielkundig gebied. Zelfs op de grenzen van leven en dood, daar waar beiden ineen vloeien, weet hij met haast bovennatuurlijke macht de werkelijkheid | |
[pagina 359]
| |
in vaste trekken te graveeren, en zulks in die mate dat zijne woorden haar krachtiger weergeven dan zelfs de realistische doeken van Wereschagin met zijne sombere drama's der sneeuw en zijn stillen Shipkapas vermogen te doen. Tolstoi geeft ons werkelijkheid, werkelijke menschen en toestanden menschen met al hunne gebreken en zwakheden, en den vinger houdt hij niet af van de ellenden der menschelijke natuur. In zijne geheele opvatting der wereld is iets fatalistisch en sombers. Ook in zijn hoofdwerk ‘Oorlog en vrede’ komt dit uit. De daarin ontwikkelde philosophie van den oorlog verdient uit een zuiver militair oogpunt voorzeker eene uitvoerige studie. Doch ook hier - al ontbreekt gelijk is opgemerkt de opbeurende en troostende ideale lijn niet ten eenenmale - heerschen over het geheel genomen de fataliteit en het toeval, gaan de zaken zooals zij gaan, baat bij groote gebeurtenissen de persoonlijke ingrijping op de oogenblikken der beslissing al zeer weinig, ontbreekt het geloof in de macht der persoonlijkheid, het vertrouwen op den mensch zelven en op zijn genie; terwijl de militair juist het laatste allerminst kan ontberen en alle oorlogshandelingen op dat wederzijdsch vertrouwen gegrond behooren te zijn, dat mede het vaste fondament uitmaakt van het in al zijne deelen solidair verbonden leger. Wellicht behooren wij ten deze rekening te houden met de omstandigheid dat Tolstoi veelal Slavische karakters behandelt, uit hun aard samengestelder en wisselender, minder eenvoudig dan Germaan of Latijn, karakters bij welke behalve de inwendige roerselen, de uitwendige in ruime mate in aanmerking moeten worden gebracht en tot welker kennis eene nauwkeurige studie vereischt wordt van hen zelven, doch ook van de omgeving waarin zij leven en zich bewegen. Tolstoi de objectieve realist geeft de menschen in hun geheel gelijk zij zijn. De Molènes evenwel, wiens werk subjectief en wien zelf eene heldhaftige ideale soldatennatuur eigen is, verzwijgt sommige menschelijke trekken en geeft ons uit den aard der zaak van den oorlog meer uitsluitend het spirituëele en heroische te zien. Tolstoi's oorlogstooneelen in de Krim zijn te vergelijken met de Zwarte zee, die niet zonder reden haar naam draagt, hier omgeven door de sombere hoogten van dien Taurischen Chersonesus waar reeds het antieke noodlot zijne tragische ontkoopingen voltrok; de oorlogstafereelen van de Molènes gelijken op een modern landschap | |
[pagina 360]
| |
met eene romantische tint overtogen: door de zonnige vallei wringt zich een bruisende stroom; en gij behoeft u niet te verwonderen, eensklaps uit den bochtigen ingang van gindsch ravijn den heldenhoorn van Roeland te hooren weerklinken.
Indien men uit het voorgaande wilde afleiden dat wij het met de Molènes in allen deele eens zijn, zou men zich vergissen. Op den duur gaan zijne overspanning en overprikkeling, ook naar onze meening, de maat te buiten, al kan hiertegen worden opgemerkt dat er onder de nieuweren zijn - men denke aan den impressionist Pierre Loti, in sommige zijner vroegere werken b.v. in zijne Propos d'exil - bij wie vergeleken de Molènes ons klassiek rustig en haast nuchter voorkomt. Zoo gaat hij ons ook te ver met zijne verheerlijking van het gevaar en zijne heiligverklaring van den oorlog. Gelukkig dat de leiders der grootmachten omtrent dit punt niet denken als de Molènes, hoewel deze voor de hand liggende opmerking niet kan wegnemen dat de lof van den oorlog door ernstige geesten van den eersten rang beproefd en geleverd is, zoowel op zuiver ethische gronden ten aanzien van de legers die hem voeren, als uit een oogpunt van ontwikkeling in verband met de cultuurgeschiedenis der volken. Doch de Molènes was in de eerste plaats dichter en als zoodanig allereerst moeten wij trachten hem te begrijpen en te beoordeelen. Niets natuurlijker dan dat de dichter van den oorlog in strijd komt met de opvattingen van het gewone leven. Dergelijke practische overwegingen geven evenwel den maatstaf niet aan waarnaar de waarde van den dichter behoort te worden afgemeten. Dichters als de Molènes, hoe ernstig in hun streven, brengen geene merkbare verandering te weeg in den loop der wereldsche zaken, zij houden de wereldgebeurtenissen niet tegen. Maar zij zijn en blijven daarom weldoeners voor het menschelijk geslacht, welks edelste vertegenwoordigers zij zijn, omdat zij uit het menschelijke steeds het beste en hoogste te voorschijn weten te brengen en over het menschelijk leven allerwege, tot in zijne somberste schuilhoeken, de bloemen strooien van het ideale, van het edele en verhevene, die de mensch in geene levensbetrekking wellicht geheel kan ontberen. Zij herinneren ons aan den adel der menschelijke natuur. | |
[pagina 361]
| |
En het betaamt ons de Molènes dankbaar er voor te zijn, dat hij deze dichterlijke taak inzonderheid volbracht heeft ten opzichte van den oorlog en het beroep van den krijgsman.
De vraag aan welke wijze van voorstelling, die van de Molènes of die van Tolstoi, de voorkeur moet worden geschonken is, letterkundig gesproken, minder geschikt ter beantwoording. Zoovele kunstenaars, zoovele temperamenten. Elk kunstenaar heeft het volle recht overeenkomstig zijn temperament zijne kunstbeelden voort te brengen en de werkelijkheid voor te stellen zooals hij die ziet; waartegenover echter het recht van den lezer staat, het al dan niet met deze voorstellingen eens te zijn, want ook hij heeft zijn subjectief gevoel en behoeft de kunst niet voor meer te nemen dan zij is: eene willekeurige voorstelling van het leven. Verlangt men nochtans te vernemen welke der twee meesters, Tolstoi met zijn proza, de Molènes met zijne poëzie van den oorlog - afgezien van beider, hoezeer onderscheiden, ontegenzeggelijk groote letterkundige waarde - ons het meest bevredigt, dan zou ik dit weinige tot besluit wenschen te zeggen: Zij die willen weten hoe het in den oorlog werkelijk geschapen staat, zullen meer gebaat zijn met de oorlogschetsen van Tolstoi. Ik stel mij evenwel voor dat de soldaat te velde - wien de werkelijkheid hare taal duidelijk genoeg laat vernemen - eerde grijpen zal naar de indrukken van de Molènes. Een woord van opwekking doet soms goed. Indien het u gegeven is een veld-hospitaal te bezoeken, zult gij dien armen gewonden dan de ijselijkheden van den oorlog nogmaals voor oogen houden? Neen, gij zult hen opbeuren, verheffen, bemoedigen. Tot sommigen zult gij spreken van den verzoenenden Christus die zelf zijn kruis gedragen heeft; voor allen zult gij oproepen het verheven, maagdelijk beeld des Vaderlands, een kus van dankbare liefde drukkend op het klamme voorhoofd van den gewonden soldaat.
J. Drabbe. |
|