De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Prins Willem de Derde ter jacht.Willem de Derde, geboren den 14den November 1650, sedert Juli 1672 Stadhouder, in November 1677 gehuwd met prinses Maria, dochter van den Hertog van York, die in Februari 1685 zijn broeder Karel op den troon van Engeland opvolgen zon, - Prins Willem van Oranje had in 1680 den dertigjarigen leeftijd bereikt. En in het onlangs in druk verschenen fragment uit he Journaal van 's Prinsen secretaris, Constantijn Huygens, den Zoon,Ga naar voetnoot1) leeren wij Zijne Hoogheid op dien leeftijd kennen. De Prins ondernam in den herfst van dat jaar 1680 eene reis naar Celle in Hanover, waar de Hertogen van Celle, uit het Huis van Brunswijk-Lüneburg, hof hielden. Hertog George Wilhelm, broeder zoowel van den in 1679 overleden Hertog van Hanover Johan Friedrich, als van zijn opvolger den Vorst-bisschop van Osnabrück Ernst AugustGa naar voetnoot2), had toen nog niet lang geleden eene Fransche dame Eléonore d'Olbreuse, gehuwd. Hij kende haar reeds sedert jaren en zij had hem eene dochter geschonken. Vroeger was zij als hofdame bij de prinses van Tarante eenigen tijd in Den Haag geweest. Een bondgenootschap tegen Frankrijk tusschen de Duitsche Staten, Hanover en Brandenburg, Hessen-Cassel en Nassau, lag in 's Prinsen bedoelingen. Hij zou dan ook tevens een bezoek brengen te Berlijn, aan zijn oom, den Keurvorst van Brandenburg, die tot | |
[pagina 333]
| |
1667 gehuwd geweest was met Louise Henriette van Oranje, de oudste dochter van onzen Stadhouder Frederik Hendrik.Ga naar voetnoot1) Bij het verhaal van deze Duitsche reis treft ons inzonderheid wederom de onvermoeidheid van den schijnbaar zwakken Willem de Derde. Op Dinsdag 17 September 1680 uit Den Haag vertrokken, kwam hij Donderdag te Lingen en 's Zondags te Stockheim. Hij werd vergezeld door den Marines de Mompoulian en den heer van Netelhorst. Arnould de Coumont, markies de Mompoulian, reeds in 1673 als Commissaris-generaal der Cavalerie in dienst der Staten, was gehuwd met eene zuster van Wolferd van Brederode. Deze Gaskonjer, die er bij het klimmen zijner jaren nog zwierig uitzag, al schold hem ook een schoonmaakster te Hoogsoeren voor een ‘olden grisen duvel’ toen hij haar om een kus vroeg - altoos welgemoed en tot een kwinkslag gereed, was zijn gezelschap waard. In Netelhorst zullen wij waarschijnlijk moeten zien Walraven van Heeckeren tot Netelhorst, reeds in 1675 gedeputeerde ter Staten-Generaal. De overige heeren van 's Prinsen gevolg reisden afzonderlijk. Daartoe behoorden Brigadier Godert van Reede, heer van Ginckel, Kolonel Adriaan Gustaaf, graaf van Flodroff, Willem Hendrik van Nassau, heer van Zuilenstein, kleinzoon van de linkerhand van Frederik Hendrik, Bruinestein en Huygens. Zijn Hoogheid stapte af aan den Huize Wichelsfelt, vier uren voorbij Stockheim, bij den heer Stichenelli, een Italiaan, die, door den Hertog van Celle van knaap af opgevoed, zijn gunsteling gebleven was. De Prins at er wat vruchten en vertrok toen weer in zijn kales naar het twee en een half uur verderop gelegen Celle. Een half uur van dat stadje stond de Hertog met eenige dragonders en cavaleristen van zijn garde den Prins op te wachten. De Graven van Solms en van Nassau, beiden generaals in dienst der Staten, waren er tegenwoordig. Zijn Hoogheid steeg in de koets van den Hertog en zoo ging het stapvoets verder. Het vierkante kasteel met zijn oude torens verrees aan de andere zijde der stad. Toen men het naderde, werden er drie salvoos uit het geschut gelost. De Hertogin, eene vrouw hoog van gestalte, ontving den Prins | |
[pagina 334]
| |
prachtig gekleed en met diamanten gesierd. Hare veertienjarige dochter, Sophia Dorothea, groeide hare moeder na. De blonde Prins van Brunswijk-Wolfenbuttel, die gezegd werd naar de hand der Prinses van Celle te dingen, boog voor Zijn Hoogheid. Maar de Markies d'Arcy, die Frankrijk bij den Hertog vertegenwoordigde, vertoonde zich niet: hij hield zich ziek. Overigens waren er aan het hof van Celle Franschen genoeg. Sir Gabriel Sylvius, vertrouweling van Willem de Derde, was er met zijn medeweten al in het voorjaar als afgezant van Engeland gekomen om den Nijmeegschen vrede te waarborgenGa naar voetnoot1). Ook vond men er 's Prinsen vriend, George Frederik graaf van Waldeck, Veldmaarschalk der Staten en Gouverneur van Maastricht. Reeds den dag na zijne aankomst toog Prins Willem met den Hertog en den Graaf van Waldeck om acht uur 's morgens ter hertenjacht. Wel was Zijn Hoogheid verkouden en had hij hoofdpijn, maar dit hield hem niet terug. Met vier groote herten keerde de jachtstoet. Des namiddags woonde de Prins eene vertooning bij van Racine's Bajazet, ofschoon de acteurs niet uitmuntten en niet best te verstaan waren. Den volgenden dag begaf de Prins zich naar Hanover, bleef daar eten, kwam 's avonds om half tien weer op het kasteel van Celle en gaf order om brieven en stukken naar Den Haag te zenden. Als souper liet hij zich maar iets op een bord in zijn kamer brengen. Den dag, die daarop aanlichtte, Woensdag den 25sten September, werd er gejaagd te Epsdorf, een jachthuis des Hertogs. 's Avonds speelde de Prins er kaart met zijn Hofmeester VoorstGa naar voetnoot2) en den Graaf van Nassau. Het dorpje Epsdorf, geheel omgeven door gekruiste eikenhouten palissaden, lag lief aan den zoom van een bosch met machtige eiken terwijl het aan de andere zijde bespoeld werd door een stroompje, dat door weiden kronkelde, een molen in het dorp in beweging bracht, verderop een vijver vormde en dan een tweeden molen in gang zette. Dag aan dag werd daar nu gejaagd. Den 20sten duurde de jacht lang en was ze ruw ook. Mompoulian en Hendrik vau Nassau, heer | |
[pagina 335]
| |
van Ouwerkerk, kleinzoon van de linkerhand van Maurits, waren met hun paarden gestort en de jagers hadden krabben in 't gelaat van de takken en doornen. Een hert was er nochtans niet gevangen. Den volgenden dag werd er, na het om negen uur genomen ontbijt, een klopjacht gehouden. Zijn Hoogheid schoot er een vos en een wilde kat bij, Ouwerkerk een ree. Baron van Heeckeren was ook van de partij. 's Avonds kwamen de Hertogin van Celle en de Hertog van Hanover, Ernst August, op het jachthuis, en zij konden er getuigen van zijn hoe de Hertog van Celle en zijn Hoogheid den 30sten twee herten van de jacht meebrachten. Den eersten October werd er weder een klopjacht gehouden en den volgenden dag een hazenjacht. Den derden ging het nogmaals op de herten los. Ouwerkerk werd met paard en al overhoop gesprongen door een hert, dat met de borst zijn schouder schuurde. Graaf Reuss tuimelde in een gat of wagenspoor. Toen het hert eindelijk, door de honden omringd, staan bleef en zich wendde, wilde L'Aulnay uitwijken, maar hij stortte van het paard, viel eerst voorover en buitelde door den schok om. Zijn Hoogheid schoot in een lach, wat de gevallene minder aardig vond. Hans Willem Bentinck, 's Prinsen oude vriend, was nu ook in Epsdorf gekomen. Zijn tegenwoordigheid gaf meestal haken en oogen onder 's Prinsen edellui. Bruinestein zei op een avond, toen hij wat veel gedronken had, aan Huygens: ‘Zie je, Zuilenstein en Ouwerkerk zijn schier blij als het Zijn Hoogheid kwalijk gaat, uit haat van dat hij mijnheer Bentinck goed doet.’ Ofschoon de uitdrukking wat fel was, gold hier toch het: in vino veritas. Vrijdag, den vierden, werden 's morgens de stukken en brieven voor Den Haag gereed gemaakt, terwijl de namiddag aan de hazenjacht gewijd was. Intusschen klaagde Sylvius over den tragen gang der politieke zaken, De Vorsten van Lüneburg waren, zeide hij, niet verzot op een verbond met Engeland en Zijn Hoogheid scheen niet erg zijn best te doen om er hen toe over te halen. De Hertog van Cell toonde zich nog minder bereid dan zijn broeder van Hanover. Toch ging het den vijfden maar weer op de hertenjacht, en de chevalier Boccage, een van 's Hertogs edellieden, viel er den arm bij uit het lid. Te verwonderen is het niet, dat onder al die vermoeienissen, dag aan | |
[pagina 336]
| |
dag zich opvolgende, Zijn Hoogheid, die dezen ganschen Zaterdag niets gegeten had, 's avonds door een flauwte overvallen werd en zeer bleek aan het souper kwam, waar hij evenwel wederom bijna niets gebruikte. 's Zondags den zesden werd er dan ook bij uitzondering niet gejaagd. Maandag daarentegen viel er een nieuw soort van jacht te genieten. Rondom een gedeelte bosch werden zeilen gespannen, en aan één kant eene opening van een paar honderd passen gelaten, voorzien van gordijnen, die men wegtrekken kon. In het omspannen stuk bosch joegen boeren al schreeuwend en kloppend het wild naar de opening. Zoo daagde er eerst een kudde van een dozijn herten en hinden met twee of drie reeën op. Men liet ze door de gordijnen heenglippen, na ze eerst wat opgehouden te hebben ten genoege van de Hertogin en hare dochter, die in een koets tusschen de omheining gereden waren. Nu volgden een paar vossen en eenige hazen, die geschoten werden. Een aantal reeën liet men weder ongemoeid door. Een hinde sprong over het zeil heen, eene andere werd met jachtspietsen gedood. Men had toch, voor het geval dat er wilde zwijnen mochten opdoemen, Zijn Hoogheid, den Hertog en andere heeren van spietsen of sprieten voorzien. En er kwamen inderdaad wilde zwijnen. Drie er van werden snel gedood, een vierde, een groot dier, viel op graaf Reuss aan. De graaf trof het zwijn met zijn spiets in het oog, maar, daar hij het wapen niet vast onder den arm klemde, ontschoot het hem terwijl hij zelf viel. Woedend drong het zwijn op hem toe: gelukkig plantte een van 's Hertogs edellieden het zijn spiets in den schouder, zoodat het doodelijk getroffen neerzonk. De zon ging onder. De jagers stegen te paard en reden het bosch verder in. De groote honden joegen er nog een paar wilde zwijnen op, die eveneens gedood werden. Den achtsten brachten de Prinsen eerst om half tien 's avonds twee herten thuis. Den volgenden dag was het slecht weer en kwam Zijn Hoogheid niet uit. Maar den tienden ging het weer los op de herten, ofschoon men er ditmaal een paar trof, die niet zoo goed en niet zoo lang liepen als men dit tot dusver gewoon was. In den morgen van Vrijdag, den elfden October, schreef Zijn Hoogheid aanbevelingsbrieven voor den heer Diderik van Leiden van Leeuwen, die door de Staten nogmaals naar Engeland gezon- | |
[pagina 337]
| |
den werd om over de houding, tegen Frankrijk aan te nemen, te raadplegen. 's Namiddags werd er nog even op hazen gejaagd en 's avonds ontving Zijn Hoogheid Generaal Spaen, die zich naar Berlijn begeven zou. Nadat men Zaterdag en Maandag nog op herten en wilde zwijnen uitgetogen was, vertrok de Prins, Dinsdag den 15den October om zes uur 's morgens, zelf ook naar Berlijn. Op den eersten reisdag werd er gegeten te Dannenberg, in een jachthuis van den Hertog van Celle, en kwam men 's avonds langs de Elbe en voorts over die rivier tot Lenzen, waar Zijn Hoogheid in het Ambtshuis overnachtte. De Keurvorst van Brandenburg had er twee hoofdofficieren en een paar edellieden heengezonden om den Prins te ontvangen. Zuilenstein en Heeckeren, die tot het gevolg van Zijn Hoogheid behoorden, waren dien nacht in het duister bijna van een brug in het water gestort. Om half zeven zette men den volgenden morgen de reis voort en kwam tot Havelberg. Daar bracht Zijne Hoogheid een slechten nacht door, zoodat hij niet voor acht uur opstond. Men at dien dag te Ratenau en sliep in Brandenburg aan de Havel. Godard Adriaan van Reede, Heer van Amerongen, Gezant der Staten te Berlijn, kwam er Zijn Hoogheid begroeten. Om half tien trok men op den 18den verder, anderhalf uur lang door bosschen heen, en aanschouwde toen eensklaps zes eskadrons ruiterij, vlug en flink in den zadel, die Zijne Hoogheid verder begeleidden. Bij een groote brug over een breed water wachtte Frederik Willem, met zijne beide zoons uit zijn eerste huwelijk, de Markgraven Frederik en Lodewijk,Ga naar voetnoot1) Zijne Hoogheid af. De Keurvorst, die, door de jicht geplaagd, moeielijk liep, noodigde den Prins, om met hem plaats te nemen in zijn rijtuig. Men trof het niet dat dit open was, want er brak juist een onweder los. Om half drie kwam men te Potsdam, fraai gelegen aan de breede Havel, tot wier oever het groote park zijn hooge eiken uitstrekte. In de rivier lag een jacht dat eenige kanonschoten ter begroeting loste. De Keurvorst leidde Zijne Hoogheid naar de voor hem bestemde kamer, die er goed uitzag. Boven den schoorsteen prijkte een schilderstuk van Nicolaas Wieling, den onlangs overleden Brandenburgschen hofschilder, het vinden van het kind Mozes door Pharao's dochter voorstellend. | |
[pagina 338]
| |
De Prins ging met de heeren van zijn gevolg zijne opwachting maken bij mevrouw de Keurvorstin, Dorothea van Holstein-Glücksburg. Zij had een jongen Tartaar van een jaar of acht als page bij zich. Aan het souper schitterden op tafel glazen naar Venetiaansche manier geslepen in een fabriek bij Potsdam. Ook spreidden in de vertrekken tapijten, eveneens in eene Potsdammer fabriek naar Perzische modellen geweven, hunne frissche kleuren ten toon, terwijl Wieling's penseel de paneelen opgeluisterd had. Deze Wieling was gehuwd geweest met een joffer De Haen uit Den Haag, die er goed uitzag en hem dikwijls tot model diende. Zijn opvolger Fromenteau liet Huygens de schilderijen van den Keurvorst zien. Er was er een onder van Rubens en een vogelstuk van den jongen Weeninx, Johan, den vaardigen Amsterdammer. In het paleis te Berlijn zag Huygens nog een Herkules van Rubens, een kruisafneming van Van Dijk, een Sint Sebastiaan van Guido Reni, portretten van Tintoretto, een landschap van Giorgone. Er waren daar ook teekeningen, maar die hadden weinig om het lijf. De stad Berlijn was destijds niet grooter dan ons Dordt, maar er werd toch al bijgebouwd. Zijn Hoogheid en Bentinck reden den 22sten met het geheele Hof naar Berlijn. 's Avonds na zijn terugkomst vertelde de Prins aan Huygens, dat er in een streek van de Marsch, in Brandenburg en Pruisen, nog afstammelingen woonden van de oude Vandalen, Wenden geheeten, die zich dikwijls aan diefstal en moord schuldig maakten. Het bezoek aan den Keurvorst was nu ten einde geloopen. De graven van Nassau en van Solms, Van Borselen van Geldermalsem, edelman van den Prins, en Sylvius vertrokken den 23sten met Huygens van Potsdam naar Maagdenburg, waar zij den 24sten in den namidag aankwamen. Zijn Hoogheid reisde sneller: hij kwam twee uren later aan, maar had eerst den zelfden dag Potsdam verlaten. Des avonds werd er in Maagdenburg met den Prins geomberd. Dat spelen ging niet om een appel en een ei. Met la bassette, een bank- en hazardspel van Italiaanschen oorsprong, werden soms schatten gewonnen en verloren. Een edelman, die de moitié omberde met de Hertogin van Celle, verloor op een avond vijf honderd ducaten, en de Prins zelf raakte er op een anderen avond zes honderd kwijt, waarvan vier honderd aan de Hertogin. Hij zond ze | |
[pagina 339]
| |
haar den volgenden dag en de Hertogin gaf twintig ducaten aan den brenger. Zelfs op het biljard werd om geld gespeeld: Huygens verloor eens bij een partij tien ducatons, een en dertig en een halven gulden, aan Zuilenstein. Den 25sten bracht men het reeds vroegtijdig tot Helmstadt, een vuil, slecht bestraat stadje, ‘zooals ze dit hier trouwens meestal zijn,’ teekende Huygens aan. Zijn Hoogheid gebruikte er het middagmaal bij een professor in de medicijnen, die zijn woning voor aanzienlijke gasten open stelde. Eer men zich aan tafel zette, zag de Prins een paar professoren, leden van den academischen Senaat, op hem afkomen: ‘Zeelhem!’ fluisterde hij zijn secretaris snel in het oor, ‘je moet ze in 't latijn antwoorden, hoor!’ Maar zij staken hun aanspraak in het duitsch, en niet in het latijn, af. In den avond van den zelfden dag bereikte men Wolfenbuttel, waar Zijne Hoogheid ontvangen werd door den Hertog Rudolf August en zijn broeder Antoon Ulrich. Ook was daar nog een Hertog van Holstein, een lang man, in den rouw, met diamanten op den draagband van zijn degen, die in Denemarken gediend had. Het souper was op twee tafels aangerecht, de eene voorgezeten door den Hertog, de andere door zijn broeder. Zangers uit de Luthersche kerk, begeleid door eenige violen en een klein orgel, maakten een leven als een oordeel, zoodat het Huygens moeite kostte, Antoon Ulrich te verstaan, die hem vertelde van Goslar, een stad in het bergland in de buurt, waarbij mijnen van zilver, lood, koper en vitriool gevonden werden. Wekelijks betaalde men daar aan de mijnwerkers vijfhonderd daalders uit. Den 26sten na het middagmaal brachten de beide Hertogen Zijn Hoogheid tot Brunswijk, welke stad men onbezocht liet, om nog des nachts op het kasteel van Celle terug te komen. Den volgenden dag was het Zondag en ging men ter preek in de rondom met bijbelsche tafereelen beschilderde kapel. Christina Charlotta van Wurtemberg, de weduwe van den graaf van Oost-Friesland George Christiaan, was er met haar zoon. Op de preek volgde een buitengewoon prachtig middagmaal. Er stond, onder anderen, een piramide van ortolanen voor Zijne Hoogheid.Ga naar voetnoot1) N | |
[pagina 340]
| |
den eten kon men zich verlustigen in de aanschouwing van een zonderling jachtspel. Een met zeilen omheind terrein lag met stroo gedekt. Op dat terrein werden zestig vossen en vier jonge wilde zwijnen uit hokken vrijgelaten, om weldra tot onverwachte luchtsprongen gedwongen te worden. Twee mannen toch hielden bij de einden twee touwen vast, waaraan plankjes bevestigd waren, zoodat de touwen ongeveer één voet van elkaar afbleven. Stapte er nu een vos over die touwen, dan werd hij snel gewipt en vloog soms zestien voet hoog. Ten slotte werd het stroo weggeruimd en vielen de beesten dood. 's Avonds ging men nog eerst in de komedie Corneille's Sertorius zien, en toen was er bal. Den 28sten ontving de Prins, eer hij naar Hanover vertrok, den ouden Abraham Wicquefort, den historieschrijver-diplomaat, wien hij zijne vroegere zonden vergaf. Wicquefort had dan ook eene fraaie levensbeschrijving van Zijn Hoogheid samengesteld, bestemd om opgenomen te worden in eene Geschiedenis van de ridderorde van St. George. En de Hertog van Celle, bij wien hij een toevlucht gezocht en gevonden had, was zijn voorspraak geweest. Kortom, zijn misbruikmaken van geheime Staatsstukken en zijn ergerlijk schotschrift tegen den PrinsGa naar voetnoot1) moesten hem nu maar vergeven worden. Sedert Wicquefort van de Voorpoort in Den Haag ontsnapt was, woonde hij met twee dochters, Nanon en Nannette, te Celle, terwijl zijn derde dochter, Babet, als gouvernante bij de zustersdochter der Prinses van Oost-Friesland, de gunst van die Prinses had weten te verwerven. Te Hanover werd Zijn Hoogheid met veel staatsie ingehaald: er was daar een stoet van niet minder dan zes en twintig, met zes paarden bespannen koetsen. Drie vertrekken waren op het Hof voor den Prins in gereedheid gebracht. De slaapkamer had eene hooge boogvormige beschilderde zoldering en was behangen | |
[pagina 341]
| |
met tapijten, waarop de geschiedenis van Ulysses, met veel zorg in gouddraad gestikt stond, maar slecht van teekening. Het ledikant en de stoelen waren omkleed met geel damast, versierd met zilveren franje. Voor het souper waren ook hier weder twee lange tafels aangerecht. Aan de eerste was Zijn Hoogheid gezeten met Hertog Rudolf August, zijne tweede vrouw Rosina Elisabeth, eene doctorsdochter, en eenige heeren van aanzien; terwijl aan de tweede tafel 's Hertogs oudste zoon, eerst onlangs van eene reis naar Frankrijk teruggekomen, plaats nam met Zuilenstein, Nassau, Voorst, Huygens en anderen. De jonge prins stelde geen dronk aan tafel in en hem werd ook geen dronk toegebracht. Den volgenden dag bezocht Zijn Hoogheid met den Hertog den Fesanengarten. Na het middagmaal werd er revue gehouden over eenige regimenten infanterie en cavalerie, onder het kommando van veldmaarschalk Poditz. Drie salvoos knetterden uit de geweren en de grenadiers wierpen met granaten van karton. Ook de Hertog van Celle kwam in Hanover, en den eersten November zou er ter eere van Zijn Hoogheid een groote wilde-zwijnenjacht zijn. Den avond te voren, terwijl Huygens vóór de deur van Zijn Hoogheids kamer te wachten stond, kwam de graaf van Waldeck bij hem praten. Waldeck was niet prettig gestemd. De Prins en Gaspar Fagel, de Raadpensionaris, deden alles maar samen af, klaagde hij. Men scheen er hem niet meer bij noodig te hebben, en hij bleef dan ook maar weg en hield zich met zijn eigen zaken bezig. Maar hard twijfelde hij er aan, of de Prins geschikt blijven zou om de publieke zaken behoorlijk te behartigen, wanneer hij de vermaken zoo najagen bleef en altoos maar op de jacht was. De laatste Koning van Zweden, Karel Gustaaf, was ook zoo tuk geweest op vermaken en uitspattingen en had de zaken van zijn land verwaarloosd. Eindelijk bracht men hem onder het oog dat, indien hij Koning zijn wilde, hij het anders aangrijpen moest. Toen had hij zijn levenswijs geheel veranderd. Maar aan hem, Waldeck, had hij bekend hoe dit met ongeloofelijk veel inspanning gegaan was. Reeds bij den laatst gesloten vrede te Nijmegen had men gebruik gemaakt van eene afwezigheid van Zijn Hoogheid, en wanneer de Prins aan het jagen was en mijnheer de Raadpensionaris op zijn buitengoed Leeuwenhorst zat, dan konden er wel meer van | |
[pagina 342]
| |
die dingen en nog wel ergere gebeuren. De reis, door Zijn Hoogheid nu gedaan, zou ook niet veel geven. Hertog Antoon Ulrich van Wolfenbuttel was van een boosaardige natuur. Hij had het huwelijk van de Hertogin van Celle in de hand gewerkt, omdat hij zijn oudsten zoon met haar dochter wilde doen trouwen. Maar hij was er voor gestraft: die oudste zoon toch stierf en zijn jongste had sedert te vergeefs om de hand van het meisje geworvenGa naar voetnoot1). De graaf van Waldeck had zich bij dit onderhoud òf wat te veel laten beheerschen door zijn ontstemd humeur, òf wel hij kende, ondanks de ervaring van zijn zestigjarig leven, den Prins nog niet door en door. Hij zou anders geweten hebben dat de derde Willem van Oranje veerkracht genoeg bezat om, trots zijn dollen jachtlust, toch, als het er op aankwam, de zaken tevens te behartigen en goed ook. En zoo toog dan Zijn Hoogheid den eersten November reeds om acht uur 's morgens op de groote wilde-zwijnenjacht uit, en hij gaf er niet alleen dien ganschen dag, maar ook den volgende aan. En toen hij eindelijk op den tweeden van Slachtmaand, om negen uur 's avonds, op het Hof in Hanover teruggekomen was, vertelde hij aan zijn secretaris dat er wel honderd en veertig van die wilde zwijnen gedood waren, en dat hij zelf, geholpen door Beauregard en nog een jager, er een gemold had die niet minder dan vier honderd pond woog. Want er ging een soort van balans mee ter jacht om de dieren te wegen. En op een oogenblik had hij, voer de Prins voort, wel vijf en twintig wilde zwijnen om zich heen gezien, en Beauregard had rechtsomkeert moeten maken om te verhoeden dat zij ruggelings besprongen werden. Van de boeren, die de zwijnen uit het bosch opjoegen, waren er drie gewond. Zondag den derden bleef de Prins nog in Hanover, waar wederom vossen gewipt werden, terwijl er 's avonds souper en bal bij mevrouw von Plate was, en den volgenden morgen vertrok hij naar Den Haag. Over zeer slechte wegen kwam men den eersten dag tot Witlach, waar Zijn Hoogheid veertig ortolanen, die de Hertog daar had doen brengen, inpakken deed om ze aan zijne gemalin te laten proeven. Den vijfden werd er bij Beck, een gehuchtje, | |
[pagina 343]
| |
gegeten, dien zelfden nacht sliep men te Lingen en den volgenden nacht te Ootmaarsum. Den zevenden kwam Zijn Hoogheid te Soestdijk, den tienden joeg hij weer op reeën naar den kant van Naarden en den twaalfden legde hij zich in het Stadhouderskwartier op het Haagsche Binnenhof ter rust.
Twee jaren waren er verloopen, en op den tweeden September 1682 hooren wij den Prins te Hoogsoeren uitbarsten tegen Frankrijk. Zijn Hoogheid, aan tafel komende, begon terstond: ‘Eh bien messieurs, les Français m'accommodent bien!’ Opmerkelijk was het dat de Prins den Franschen aldus in hun eigen taal de ooren wiesch! Hij vertelde hoe een regiment dragonders onder bevel van den heer de Montanègre, ‘lieutenant du Roi en Dauphiné’, te Oranje gekomen was en hoe die dragonders, ingekwartierd bij de aanzienlijkste ingezetenen, daar huishielden en zich aan roof schuldig maakten. Zij hadden in last om de stadsmuren door de inwoners te doen afbreken en in Oranje te blijven tot dit geschied zou zijn. Telkens kwam de Prins er op terug en telkens herhaalde hij: ‘qu'il fallait bien avoir patience jusqu'à ce que l'on fut en état de se venger.’Ga naar voetnoot1) ‘J'espère bien,’ voegde hij er in koortsige gejaagdheid aan toe, ‘de ne mourir pas avant que d'en avoir eu le moyen. On me ruïne Orange parceque je n'ai pas voulu laisser garder Hoogsoeren au Roi, mais je ne me repends pas d'avoir fait ce que j'ai fait.’ Den veertienden, toen de Prins in Dieren was, kwam de Prinses met haar gevolg van Staverden in de Veluwe aanrijden. Hare hofdames Trelawnly en de kleine Walsingham waren bij haar. Het Huis te Dieren was niet groot; de markies d'Ausson, die het in dien tijd zag, noemde het: ‘une petite maison, bien située pour a chasse’. In dat Huis nu waren des avonds Willem Bentinck, Godart Ginckel en Constantijn Huygens bij den Prins in zijn kamer. Huygens vertelde, uit Den Haag gehoord te hebben dat Rosande verklaard had te willen trouwen met Marie van Leeuwen. Hij bedoelde jonkheer Frederik Willem van Wassenaar, Heer van Rosande, neef van den generaal Jacob van Wassenaar, Heer van Opdam. ‘Ja wel,’ sprak de Prins, ‘Opdam heeft mij al een tijd geleden | |
[pagina 344]
| |
gezegd, dat dit huwelijk een niet te verdragen affront voor de familie zijn zou en dat die dan wel het land uit zou moeten. Daarom bad hij mij het huwelijk te beletten. En wat, vroeg ik hem, zou ik dan moeten doen? - Ik moest, antwoordde hij, Rosande verbieden te trouwen. - En als hij het dan toch niet laten wil? vroeg ik weer. - Opdam kwam toen met andere middelen aandragen, even ondoenlijk. Zijn zuster is óók trotsch: die joffrouw van Opdam heeft haar eigen nicht, joffrouw van Duivenvoorde, sedert verleden winter vrouw van Catwijk, nog niet willen zien. 't Is waar dat dit huwelijk een gedwongen fraaigheid was.Ga naar voetnoot1) 't Gebeurt maar al te dikwijls, dat op die manier trouwpartijen gevierd worden: ik ken wel veertien of vijftien huwelijken in den laatsten tijd tusschen luiden van kwaliteit en fatsoen, waarbij de bruid moeder dacht te worden.’Ga naar voetnoot2) De Prins scheen dien avond op zijn praatstoel. Hij had, zoo voer hij voort, de sententie doen resumeeren, door het Hof van Holland gewezen tegen Pieter de Groot, den gewezen ambassadeur, in 1678 gestorven. De rechters, die hem vrijspraken, hadden alleen overwogen dat De Groot zonder kwade intentie gehandeld had. ‘Intusschen,’ zei de Prins, ‘bleek het uit 's mans brieven dat hij op eigen verantwoording en zonder er last toe te hebben met de Franschen onderhandeld en hun Den Bosch en half en half Bergen-op-Zoom beloofd had. Ik zal’, voegde Zijn Hoogheid er bij, ‘ik zal mij wel wachten om voor een Hof, daar men zulke sententiën wijst, ooit weer een proces te beginnen!’ Toen raakte den Prins op de Oranje-vrienden, Buat, Kievit en Van der Horst, die in 1666 tot zijne verheffing met Sylvius samenspanden. Van die zaak, verzekerde Zijn Hoogheid, hadden Van Thilt en Boll, oud-burgemeester en oud-schepen van Haarlem, ook geweten. En Van Thilt dorst nog een jaar daarna Haarlem niet | |
[pagina 345]
| |
uit te komen. Boll wel, maar die was ook een stout en kloek man. Eindelijk kwam ook Jan de Witt op de proppen. Die had, vertelde de Prins, na dat geval met Buat, in de Vergadering van Holland een voorstel willen doen om ook te laten procedeeren tegen Gaspar Fagel. Fagel werd gewaarschuwd, en, hoewel ziek, deed hij toch de reis van Haarlem, waar hij toen Pensionaris was, naar Den Haag. Tegen dat de Vergadering beginnen zou, nam hij zijne plaats op de banken inGa naar voetnoot1). Eerst zag De Witt hem niet, maar, toen hij hem gewaar werd, deed hij verzet twee stappen achteruit. ‘Amice!’ zei hij toen, ‘wel amice, heb ik jou daar?’ - ‘Ja amice,’ antwoordde Fagel, ‘ik kom hier om te hooren wat er tegen mij te zeggen is. Ik moet eens zien of je mijn hoofd ook voor mijn voeten wilt doen leggen, zooals je met Buat gedaan hebt! Ik zou mijn hoofd niet graag verliezen, vat je!’ - ‘Amice,’ hernam De Witt, hem op den schouder kloppend, ‘het is zoo niet gemeend.’ - En De Witt las aan de Vergadering de ingekomen requesten voor, zeide toen noodzakelijk naar de Kamer van Hun Hoog Mogenden te moeten en keerde dien morgen niet bij de Heeren van Holland terug.
Den 17den September reed Prinses Maria naar Staverden en den volgenden avond soupeerde de Prins daar, tegen zijn gewoonte, met zijne gemalin.Ga naar voetnoot2) Er waren ook eenige Engelschen gekomen, Lord Lyon, Milord FairfaxGa naar voetnoot3) en nog anderen; maar Zijn Hoogheid, die niet van de Engelschen hield, nam weinig notitie van hen. Den 25sten des avonds kwam Zijn Hoogheid in Den Haag. Er was toen sprake van het stellen van Duitsche Bondstroepen onder de bevelen van Waldeck, waarvoor, omdat de graaf in dienst der Provinciën was, de toestemming der Staten-Generaal moest verkregen worden. Sommige Heeren van Holland waren daar echter tegen, en de Prins wenschte die zaak in orde te brengen, hetgeen hem dan ook gelukte.Ga naar voetnoot4) Den vierden October waren Willem van Nassau, Heer van Odijk, | |
[pagina 346]
| |
kleinzoon van de linkerhand van Maurits, en de secretaris Huygens in 's Prinsen kamer. Zijn Hoogheid deelde hun mee, dat hij tijding gekregen had van het verblijf van den Prins van Friesland, Hendrik Casimier, in Parijs. Hij geloofde dat zijn neef daar al getrouwd was met mademoiselle de Roussy, dochter van den graaf de Roye, en hij keurde het af dat er geen kennis van gegeven zou zijn aan de Staten van Friesland. Dat huwelijk, voer hij voort, had den schijn van een fraaie zaak te wezen, maar zou later door den echtgenoot wel kunnen berouwd worden. Odijk had gehoord, dat de Koning van Frankrijk aan de bruid een huwelijksgift van een millioen meegeven zou. Maar, voegde hij er bij, de renten daarvan, vijftig duizend gulden 's jaars, waren toch niet voldoende om den Prins van Friesland uit zijn schulden te helpen, want daar stak hij te diep in. VegilinGa naar voetnoot1), bracht Huygens in het midden, had hem een paar dagen geleden verzekerd, dat men eigenlijk niet wist waar de Prins van Friesland was. Er waren luiden die beweerden dat hij zou zijn gaan vechten met den Prins van Hanover! Toen hij van hier vertrok, had Vegilin hem gevraagd, waar men de brieven, die voor hem komen mochten, adresseeren moest, maar daarop had Hendrik Casimier geantwoord: ‘Ik heb den brui van brieven!’ Spoedig bleek het dan ook dat er niets van het Fransche huwelijk aan wasGa naar voetnoot2). De Prins van Friesland was niet eens te Parijs geweest; hij was alleen naar Brussel gegaan, om in Den Haag niet aangesproken te worden over het verongelukte plan om hem de hand te doen verwerven van de Prinses van Celle. In Frankrijk had hij al een trouwpak besteld en in Amsterdam juweelen gekochtGa naar voetnoot3); maar de Prinses schonk hare hand aan een ander, aan den Prins van Hanover. In Leeuwarden had men ook van dat Duitsche huwelijk vernomen. Men vertelde er dat Villiers of Du Villers Prins Hendrik Casimier in die zaak bedrogen had, en het volk, daarover vergramd, vervolgde hem op straat, zoodat hij zich in een huis verbergen | |
[pagina 347]
| |
moest. Ook zekere secretaris Knoop, die bij den Hertog van Celle geweest was, werd door het grauw bedreigdGa naar voetnoot1). Den zevenden van Wijnmaand keerde Hendrik Casimier alweer van zijn uitstap in Den Haag terug. Vier dagen te voren was Zijn Hoogheid vertrokken naar Soestdijk, ‘une assez belle maison de campagne, mais où l'eau manquait’, zooals de markies d'Ausson, zeker een liefhebber van vijvers en waterwerken, schreef. Op dat Huis Soestdijk vond Huygens ook den Heer Van der Lek, oudsten broer van Odijk, met zijne vrouw; terwijl de Prinses hem er porselein kijken liet, dat zij in Amsterdam gekocht had voor haar kunstgalerij op Soestdijk. Huygens toch was aan het Hof de raadgever in zaken van kunst. Voor den eenvoud van Hare Hoogheid pleitte weer, dat zij, eer de secretaris nog heengegaan was, met hare juffrouwen ging zitten werken, hem toevoegende: ‘I am here as a schoolmistress amongst her people.’ Den elfden October aan het souper zat lord Cornburry, de twintigjarige oudste zoon van lord Clarendon, kleinzoon van den Kanselier Edward Hyde en neef van de Hertogin van York, naast Zijn Hoogheid. Maar de Prins had weer geen lust om den jeugdigen Brit aan te spreken, hetgeen het jonge mensch zich aantrok. De jacht verzuimde Zijn Hoogheid intusschen niet. En hij was op de jacht toen zijn secretaris met eene juffrouw uit wandelen ging. Huygens toch kwam veel aan huis bij zijne nicht, juffrouw Jacoba Bartolotti van den Heuvel, die bij Soestdijk woonde en die een jaar of vier later huwen zou met den zestigjarigen van Beuningen, op het oogenblik nog Gezant der Staten in Engeland. Juffrouw Jacoba, nu eene veertigjarige dame, had sedert lang het | |
[pagina 348]
| |
hart van allerlei heeren op hol gebracht of op hol trachten te brengen. Voorst, die 's Prinsen secretaris alleen met haar had zien wandelen, vertelde dat 's avonds bij het souper, waaraan Zijn Hoogheid, van de jacht terug, zich van de doorgestane vermoeienis herstelde, en braaf werd er over gelachen. Intusschen had Huygens juist met zijne nicht gesproken over hare verhouding tot Van Beuningen, en toen nu den volgenden dag Mompoulian, Ouwerkerk en Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk hem plaagden met zijn wandeling, borst hij los. ‘Il faut parfois servir de divertissement à Son Altesse,’ wierp hij hun tegen: ‘Mais je peux vous assurer que chacun de vous a son tour à la même table, et aux occasions on ne vous épargne pas!’ De lachers keken op den neus en zwegen. Woensdag den 21sten was het biddag en ging Zijn Hoogheid te Baarn ter kerk. Een dag of vier later, op Zondag, was de Prins de gast van Cornelis Tromp op zijn buitenplaats 's Graveland, en, thuis gekomen, vertelde hij aan zijn secretaris dat hij zulke lekkere visch bij den admiraal gegeten had, maar dat de huisvrouw zoo schrikkelijk leelijk wasGa naar voetnoot1). Den 26sten klom Huygens met Prinses Maria op den molen van Soest, om door zijn verrekijker de klok op den Domtoren van Utrecht in het oog te krijgen. Den volgenden dag bracht Tromp een tegenbezoek op Soestdijk, en den tweeden November, om drie uur, reed de Prins naar Hoogsoeren om er de jacht van Sint-Hubert bij te wonen, die wel een week duren zou. Dag aan dag ging het daar ook met of zonder de honden op de wilde zwijnen of op de herten los. Nu eens ving Zijn Hoogheid een marcassin of frislijn, een jong zwijn nog zonder slagtanden, dan een hert, dan weer een groot wildzwijn en twee jonge zwijnen. Beaumont, kolonel Lanoi, Van Stirum, Opdam, Brienne, Voorst, de ritmeester DorpGa naar voetnoot2), waren af en toe van de partij. En 's avonds | |
[pagina 349]
| |
aan het souper ging het lustig toe, dan weerklonk ‘het geraas van Sint-Hubert’; dan werd er gespeeld en gedronken. Op zoo'n avond won de bankier bij het Bassette soms vier à vijfhonderd gulden, om dan weer twee honderd ducaten te verliezen en eens zelfs aan den Prins niet minder dan drieduizend guldenGa naar voetnoot1). Opdam, die ‘tailleerde’, werd à faire genomen, omdat hij zich niet aan de regels hield, en toen hij dat weersprak, verweet de Prins hem lachend, dat hij een liefhebber van disputeeren was. Den volgenden avond bracht Zijn Hoogheid allerlei kwesties te berde over hetgeen de bankier eigenlijk trekken moest van het ‘faceeren’,Ga naar voetnoot2) en dit duurde zoolang dat er van het spelen zelf niets kwam. De Prins wist later aan Huygens te verhalen, hoe de markies de Seissac aan het Fransche Hot tweemaal honderdduizend écus à la bassette en au berlan of brelan gewonnen had. De markies evenwel was het eens met den valet de garderobe, die de kaarten verschoot of wiesch en ze daarbij in een afgesproken rangorde wist te schikken. De markies d'Anjeau en de graaf de Roye roken lont, staken avond op avond een der kaartspellen bij zich en ontdekten eindelijk het geheim. Seissac werd gebannen en moest zijn charge verkoopen. Maar er werd op Hoogsoeren niet alleen hoog gespeeld, er werd ook straf gedronken. Dan gebeurde het eens dat deze edelman, dan weder dat die, door de knechts de eetzaal uitgedragen moest worden, dan weer raakten een derde en een vierde ongesteld. En eens toen de Prins graaf George Albrecht van Stirum een glas toereikte en de graaf het niet zag, stiet Zijn Hoogheid hem den wijn over de | |
[pagina 350]
| |
kleeren, zoodat Van Stirum met een kreet van spijt achteruit sprong en den volgenden morgen van Hoogsoeren wegreed. Maar niet altijd was het daar zoo luidruchtig. Toen later, in Augustus 1683, Ouwerkerk met de heeren van 's Gravemoer en van Batenburg te Hoogsoeren de tijding brengen kwam, dat ‘naar alle apparentie’ de Franschen weldra in de Spaansche Nederlanden vallen zouden, was Zijn Hoogheid 's avonds aan tafel pensief. Geen wonder: Willem de Derde dacht over den strijd tegen dien Koning van Frankrijk, op wien hij gezworen had zich te wreken.
Arnold Ising. |
|