| |
| |
| |
Matthew Arnold.
1822-1888.
Er liggen twee portretten van Matthew Arnold voor mij: het eene, door de Engelsche illustraties bij gelegenheid van zijn dood (15 April) gepubliceerd, dat den schoolinspecteur voorstelt en den professor zijner waardigheid bewust: een krachtige volle kop, afgezet door een paar bakkebaarden naar Engelsch model en rustend op een zwaren hals; het andere, den denker en dichter vertoonend op het toppunt zijner ontwikkeling, hetzelfde gezicht, maar fijner en geteekend met de lijnen, die de melancholie der overpeinzing trekt. Een afbeeldsel uit zijn jeugd ken ik niet, alleen de geestelijke physionomie van zijn persoon uit dat tijdvak van zijn leven staat mij voor de oogen.
Het valt op, wanneer men plotseling den dood verneemt van een merkwaardig man, dien men lief heeft gehad en op zijn loopbaan vol aandacht heeft gevolgd, - het is opvallend, wanneer men dan zijn indrukken gaat verzamelen om hem zijn hulde te brengen, hoe weinig men van de uiterlijke omstandigheden, in wier midden hij zich bewoog, toch eigenlijk op de hoogte is. Men zoekt een vergoeding in de algemeene kennis van een periode; maar het blijft tasten, de omtrekken willen niet geheel zeker worden; men zoekt informatiën van heinde en verre, en le moindre grain de mil, b.v. een reeks photografiën, die in de opvolging van zijn leven zijn gestalte aanduidden, zou een heel eind verder op streek helpen.
Men moet zich dan tevreden stellen met een rij van ideale beelden.
Ik onderscheid bij Matthew Arnold drie typen, die met den loop der jaren achtereen in elkander overgaan; den zoeker en
| |
| |
dweper; den kunstenaar, die in zich de macht voelt het leven naar zijn inzicht te vormen; den publicist, die tegen zijn tijd kampt en de toekomst wil voorbereiden.
De eerste is de jonge man met de melk van Rugby en Oxford op de lippen, met de lessen van zijn vader, van Newman, van Wordsworth in de ooren, voor het eerst de groote maatschappij binnentredend, vol verwachting van de problemen die zij hem aan zal bieden, een boek in de hand: The Strayed Reveller and other Poems by A. 1849.
‘De verdoolde Bacchant’ is een herdersknaap, die door het feestgerucht uit zijn afzondering gelokt, nieuwsgierig het paleis van Circé, dat is de wereld, ingaat, zich een roes drinkt aan haar tooverdrank en door die macht opgewekt de gelijke wordt van het heelal met zijn bonte wisseling van gestalten. Ja, als dichter is hij in vermogen tegen de goden zelfs opgewassen, hij kan scheppen en verwezenlijken evenals zij, het verstafgelegene in tijd zoowel als in plaats: de Centauren, de reuzen der voorwereld en den Indiaan in zijn canoe op het bergmeer, de karavaan, die langzaam de woestijn doortrekt. Eén prijs moet hij echter voor zijn gaaf betalen; waar de goden kalm en genietend toe kunnen zien, zal hij, de dichter, niet kunnen weergeven, wat zijn geestesblik opvangt of hij lijdt het geheele leven meê tot in zijn diepste diepten toe van al de schepselen zijner fantasie. De poëzie maakt den goden gelijk, maar bij zijn Gottesähnlichkeit wordt het den kunstenaar bang te moe.
In dien achtergrond van herderseenzaamheid, in die geestdrift voor de visioenen, welke het werkelijke en onstuimige leven zijn verbeelding aanbiedt, gepaard met de verholen droefheid, die haar als een stil referein begeleidt - daar vindt gij den jeugdigen Arnold in terug.
Let ook op deze bijzonderheid. In het verblijf van Circé, trouwens een zeer menschelijke en beschaafde toovenares, mogede jonge herder wellicht naar de aanvallige vrouwelijke verschijning kijken, het woord richt hij tot den ervaren Ulysses, die aan haar zijde staat.
Sitting on the warm steps,
| |
| |
Without pain, without labour,
Sometimes a wild-hair'd Maenad -
Sometimes a Faun with torches -
And sometimes for a moment,
Passing through the dark stems
Flowing-robed, the beloved,
Onwillekeurig denkt men aan een schuchteren enthousiast in een salon, dien de nabijheid der schoone gastvrouw bezielt en doet verstommen. Daarom wendt hij zich met zijn ontboezemingen tot dengene van wien hij zeker is begrepen te worden.
Een dichter voor dames is Arnold nooit geweest.
Zoo is de eerste phase, waarin hij ons verschijnt.
Tien jaar later en gehoorzamende aan de wet zijner ontwikkeling heeft het karakter zich gewijzigd. De gerijpte geest tracht tot waarheid voor zich te maken de regels, welke Goethe aan de gedachtenis van Schiller wijdde:
Und hinter ihm im wesenlosen Scheine,
Lag was uns alle bändigt, das Gemeine.
Hij heeft het evenwicht gewonnen tusschen zijn krachten en zijn wenschen, tusschen zijn talent en zijn wil, en hem dringt de behoefte om ook zijn omgeving een harmonische gestalte te schenken. Dus aanvaardt hij den strijd tegen vooroordeelen en bekrompenheid; hij kampt tegen Philistijnen en Philistinisme, niet met het eerste beste ezelskinnebakken, doch met het blanke zwaard van critiek en beschaving. Culture is zijn leus, zooals het Goethe's devies was. Kennis, vroomheid, godsdienst zijn hem geen doel, maar middelen om door oefening en zelfbeperking tot de hoogste cultuur te geraken.
Wederom is daar een achtergrond, een onderstroom van onzekerheid en gevoel van onmacht. Die harmonie, hij bezit ze niet als iets blijvends, maar als iets dat telkens dreigt te ontsnappen; zijn hoûvast op de wereld om hem heen is ongewis; hij draagt de geheime overtuiging met zich rond, dat zijn ideaal in een vroegeren tijd thuis behoort, hij weet dat in zijn worsteling met het ‘gemeene’ de overwinning nooit geheel aan zijn zijde kan zijn. Echter versaagt hij niet; willen de menschen
| |
| |
ze ook al niet aannemen, hij heeft toch de heilige goederen der beschaving te redden, hij staat als een getuige daar in een tijdperk van overgang.
Zoo tempert een stemming van verlatenheid de zegepralende houding; aan het volle accoord ontbreken klanken. Arnold's schoonste gedicht uit deze periode is een lijkzang, een klacht over het afsterven van zijn boezemvriend Arthur Hugh Clough.
Met de intrede van den ouderdom wordt het gelaat massiever en ook de gevoelens verbreeden zich. De practijk wint het op de idée.
Zoo vormt zich het derde type. Merk vooral op, hoe de kring, waarin Arnold zich beweegt en waarin hij werkt, geleidelijk is uitgebreid. Wij troffen hem eerst in de stilte aan van een landschap of de voorname gezelligheid van een salon; dan vonden wij hem het woord voerende tegen de keur der maatschappij; thans: ecce convertimur ad gentes; ‘keeren wij ons tot de heidenen,’ tot dien omklemmenden gordel der nieuwe standen, die wachten en zich verdringen voor het heiligdom der macht en van het geluk, tot nog toe jaloersch bewaakt door de Philistijnen.
Culture is niet meer het parool, maar conduct: de gedragslijn, die niet slechts voor de uitverkorenen der aarde het leven regelt, maar een band is voor alle stervelingen. Wat de stijl is voor het kunstwerk en de artistieke beschaving voor het individu, dat is de zedelijkheid voor het geheel. Evenals er een grand style bestaat en een kunstenaarszin, uit reine, ruime bron gekweekt, zoo is er ook een leefregel aanwezig, die op de eeuwige grondslagen van het bewustzijn rust. Die wet is verklaard in het Christendom; niet het Christendom, dat op wonderen en profetiën steunt of theologische uitleggingen noodig heeft, maar de godsdienst, die als een natuurlijke bloem der menschelijkheid uit het hart van Jezus is ontsproten, die voorspeld is door het streven van Jesaja zoowel als van Sophocles en niet minder bevestigd is geworden door het getuigenis van Paulus, dan door dat van Goethe. Het Christendom, de vrucht van een maatschappelijken omkeer in de oudheid en dat bij de sociale hervorming, die voor de deur staat..... Want, o gij Philistijnen der bourgeoisie, gij, die u schaart om uw Saturday Review als den burcht van het conservatisme, gij die uwen godsdienst in praktijk brengt, slechts voor zoover hij u dienstig is, die den
| |
| |
kring uwer naasten beperkt tot dien uwer bekenden en verwanten, - tegen uw wil, maar zeker, des noods over uw hoofden heen, nadert de tijd, die nieuwe krachten toevoert aan het afgeleefde lichaam uwer wereld, die de heerlijke gedachtenvormen, welke gij door uw verwaarloozing doodt, een nieuw bestaan zal schenken. Ziet, ik roep die komende geslachten aan. ‘Ecce, convertimur ad gentes’!
Onwillekeurig ben ik in den preektoon vervallen bij het weergeven der denkbeelden, welke Arnold in zijn derde phase leidden. Toch hebben de voordrachten, waarmede hij propaganda voor zijn ideën maakte, maar weinig van leerredenen weg. Is het niet de ‘David’ van Michel-Angelo, dien de beeldhouwer op zijn kruin een brok van den ruwen steen gelaten heeft, als grillig merk van de stof, waaruit hij is gebeiteld? Nu, om het kleine bij het groote te vergelijken, zoo'n handvol ruw persoonlijks, niet weggeglad door de schaaf, niet volmaakt opgenomen in de voorstelling, geeft de spreker zijn woorden meê, als een teeken van de individueele, bijtende kracht, die in zijn borst woont. En dat uitdagende, bittere jaagt het stichtelijke op de vlucht.
Tegelijk drukt 't het stempel der kunst op die sermoenen met hun breede afmetingen. Ze zijn populair, maar iede afzonderlijk heeft zijn karakter, dat wijst op de bron, waaruit het is voortgeschoten.
Arnold de artist heeft zijn persoonlijkheid, voor zoover hij ze wou uiten, thans, gedurende deze derde periode, in zijn proza neergelegd. Zijn verzen slinken tot enkele rijmen weg.
En hij bewaart, des ondanks, de eenheid van zijn wezen door zijn ontwikkeling heen: het scheppingsvermogen beproeft achtereenvolgens zijn kracht aan verschillende voorwerpen en het innerlijke gevoel van verlatenheid en weemoed stolt tot den trots en de zelfstandigheid van den man, die met de wereld geen vrede wil hebben.
Zoo is mijn opvatting van het schema van dit menschenbestaan; zal het mij thans gelukken in deze droge classificatie wat leven te blazen, door de schildering der omstandigheden, waaronder hij is geworden wat hij was?
| |
| |
| |
I.
My last and favourite aspiration, mounts
With yearning toward some philosophic song
Of Truth that cherishes our daily life;
With meditations passionate from deep
Recesses in man's heart, immortal verse
Thoughtfully fitted to the Orphean lyre.
Om het onengelsche in Matthew Arnold's aard te verklaren, zou men het voorhanden zijn van een ruime dosis Celtisch bloed in zijn aderen willen aannemen. Zelf, in zijn lezingen over Celtische letterkunde, laat hij een voorliefde doorschemeren en een recht wedervaren aan het genie van dien volksstam, die een nauwe verwantschap aanduiden. Hij heeft de ontvankelijkheid en bewegelijkheid der Celten met hun ingeschapen artistiek gevoel, hun licht ontvlambaar enthousiasme naast de droefheid, de bijzondere droef heid van hartstochtelijke menschen, op den bodem van het hart.
Doch diergelijke beschouwingen blijken ijdel te zijn. Deze Goliath-bestrijder, deze gezworen vijand der Philistijnen werd in de kern van het oude Engeland geboren, ja in de loome schaduw van Philistaea gewonnen en grootgebracht.
In die tijden, - ik spreek over het eerste vierdedeel onzer eeuw - leefde er een rechtvaardige, breed en blozend, en blakend van ijver voor deugd en ambt. De oude Arnold, Thomas, de vader van Matthew, - hij is het, dien ik bedoel, - bezat een sprank dier universeele eerzucht eigen aan de mannen, die den grooten oorlog tegen Napoleon hadden beleefd. Zijn ideaal was geweest als minister het bestuur van zijn land te leiden of ginds in verre gewesten als regent glansrijke daden te verrichten of een groot boek te schrijven, dat zijn naam onsterfelijk zou maken. Aut Caesar aut nullus was zijn devies. Hij heeft het tot schoolmonarch gebracht.
Voordien moest hij zijn wenschen inbinden. De harde wet der werkelijkheid, die den jonggetrouwde noodzaakte voor alle dingen den kost te verdienen, legde zijn geest een zware tucht op. Hij onderwierp zich met het gevoel van plicht, dat hem
| |
| |
van nature beschoren was. Daar het Caesarschap niet voor hem weggelegd was, bescheidde hij zich een nullus te wezen. Hij vestigde zich te Laleham - daar werd hem in 1822 zijn oudste zoon Matthew geboren - nam studenten bij zich aan huis, die hij voor hun examens voorbereidde en maakte zich in 't algemeen verdienstelijk door openvallende predikbeurten te vervullen en zijn medemenschen met raad bij te staan.
Hij was geen nullus. Wanneer hij zijn jongelui in hun oefeningen was voorgegaan - Latijn, sport en zedelijkheid in aangename afwisseling, - zette hij zich 's avonds neer voor zijn opgeslagen Thucydides, om als ieder ander godvruchtig Engelsch theoloog, die hooger op wil, zijn uitgave van een heidensch auteur gereed te maken of om de wijze te overdenken, waarop hij de oude geschiedenis tot een levend boek zou maken. Hij volbracht een reis naar Italië, sloot in Rome vriendschap met Bunsen, leerde de Romeinsche historie van Niebuhr kennen en kwam in aanraking met de wijde wereld der moderne wetenschappelijke beschaving, in vergelijking waarvan zelfs de universiteit van Oxford tot den rang van een provinciale kinderschool daalde.
Den werkkring, die hem zijn plaats geeft in de Engelsche geschiedenis dezer eeuw, vond hij kort na zijn Italiaansche reis. Hij werd tot hoofd benoemd van het groote opvoedingsgesticht Rugby, een vóorschool voor de academische loopbaan. Met Rugby is Arnold's naam voor goed verbonden. Daar is het terrein, waar hij zijn glorie heeft ingeoogst, daar ligt het rijk, waarvan hij de Caesar was en wilde zijn.
Ik behoef hier niet uit te weiden in een schildering van den toestand der toenmalige Engelsche scholen. Kort gezegd, het waren jongensstaten met karakteristieke draconische gewoonten; de voornaamste aanraking met de onderwijzers bestond, - behalve in wat klassieks en mathesis, - in de kennismaking met de kracht van hun arm, als zij het riet hanteerden in de richting van welgevulde lichaamsdeelen. Arnold heeft dat stelsel gemoraliseerd. Hij heeft zich zelf tot middenpunt van de inrichting gemaakt en het vertrouwen zijner leerlingen willen bezitten. Wien hij niet in de kudde gebruiken kon, verwijderde hij meedogenloos: hij moest heer zijn over de harten, en die harten werden, naar zijn voorbeeld, genoopt tot strenge tucht en nog strenger zelf-onderzoek. Het geweten, - daar kwam het op
| |
| |
aan; dat zou onder zijn leiding, aan levensregelend vermogen voortbrengen, al wat het maar kon.
Natuurlijk, dat het publiek - de menschen die zich geroepen gevoelen een oordeel over hun tijd uit te spreken, - om zijn ernst aan 't lachen ging. Men verhaalde elkander anecdoten, hoezeer 't hem aan tact ontbrak om met een echten, flinken jongen om te gaan; het was niet moeielijk, zoo redeneerde men, om op 't gemoed van een knaap van 16 of 17 jaar te werken, dat hij zich voor zondig begon te houden; maar diergelijke practijken bedierven de frisschheid der jeugd. Leve de ouderwetsche humor van den Stok, die wel pijn deed, doch de algemeene vroolijkheid bevorderde.
Nu ja, het moet erkend worden, Dr. Thomas Arnold werd in Rugby een complete Philistijn, die zijn eigen woorden voor orakels aanzag en zich voor het centrum hield, waar de gansche wereld het oog op had gericht. Maar zijn tegenstanders dan, met hun colporteeren van jongensgrappen uit Rugby's schoollocalen, die Arnold's gemis aan humor moesten bewijzen, tot in de bladzijden van de domste en deftigste driemaandelijksche tijdschriften. O, wie even een blik slaat in het zenuw- en zinlooze gekrakeel van die dagen, voor hem wordt heel Engeland met een dikken nevel van Philistinisme overtogen.
En hoe werd bij Arnold de schors van schoolmeesterswaan vergoed door den grond van het karakter met zijn gulheid en eenvoud. Tast hem in zijn ideën aan, bewust of onbewust, en hij wordt gelijk aan een brieschenden leeuw; maar hoe weet hij zijn toorn tegen de menschen, die hem te gemoet komen, niet dadelijk af te leggen! Dan, welk een lust in den arbeid, omdat het de hem opgelegde taak is, - ook al mocht zijn ijver hem hart en ziel verteren.
Er komt in de gedenkschriften van von Bunsen een brief voor, door hem aan een der prelaten van Engeland gericht, waarin hij getuigt, dat zijn vriend Arnold op den duur niet bestand is tegen de veelomvattende werkzaamheid, welke hij op zich heeft genomen; hij vraagt dus of er geen geschikte plaats voor hem is, die zijn krachten meer zal sparen.
Niet lang na dat verzoek is ‘the headmaster of Rugby’ plotseling gestorven.
Matthew Arnold heeft, naar men denken kan, zijn vader voornamelijk van de intieme zijde gekend, die voor de wereld
| |
| |
meestal achter het plechtige van zijn optreden verborgen bleef; hij had den man lief die het kinderlijke van zijn karakter eerst recht in den huiselijken kring toonde; hij had als aankomend jongeling, als onwillekeurig vertrouwde, gelijk familieleden het zijn, den strijd bijgewoond, dien de met eerzucht bezielde te voeren had om zijn steeds omvattender taak meester te blijven; zijn genegenheid en zijn eerbied konden daardoor niet anders dan aangroeien. Maar hij was te scherp van gevoel, om geen begrip te hebben van wat Arnold mankeerde: de wijding namelijk van de hoogste beschaving, die zich uit in het nemen van de dingen naar hun juiste waarde, zich zelf daarbij inbegrepen; in de kunstenaarsstemming die zich bescheidt uit de hand der waarheid den sluier der verdichting aan te nemen; in het vleugje, den wiekslag der ironie, die het toppunt der vrijheid van het individu bekroont.
Instinctmatig wellicht heeft hij later trachten te bereiken, waarin zijn vader tekortgeschoten was, en wanneer de wereld, toen hij op zijn beurt een man van jaren was geworden, hem zijn buitensporigheid verweet, en haar niet overeen kon brengen met het fonds van ernst, dat in zijn wezen lag, dan was dat voor hem het getuigenis, dat hij aan gene zijde van de lijn had postgevat, die Philistaea van het land der genialen scheidt.
Onze gaven zijn dikwijls de weerstuit der zeden van het voorgaande geslacht.
Of een verfijning.
Voor mij heeft de natuur iets van een werker, wien evenals andere kunstenaars, niet dadelijk gelukt wat zij beoogt en wiens eindresultaat nimmer hetzelfde uiterlijk vertoont, als oorspronkelijk was bedoeld. De natuur doet er een gooi naar; naar karakters, gelijk naar alle levensvormen. Ze neemt haar gietsel uit den vorm, en keurt het gewrocht: niet geheel geslaagd; krachtig, doch te grof. Dan vijlt ze en scherpt en groeft de trekken. Zou het nog houden? is het niet te teêr voor de invloeden, waaraan het bloot staat? Om 't even, - en met de souvereine onverschilligheid van iemand, die den tijd voor zich en veel om handen heeft, maakt ze al weer nieuwe plannen en laat haar broozer schepping aan het lot over, evenals zij haar plomper werkstuk heeft neergesmeten.
Deze omhaal dient om te beduiden, dat de oude Arnold van het eind der 18e eeuw dagteekende, terwijl zijn zoon een kind
| |
| |
was van het midden der 19e. Ik kies een voorbeeld uit de kern van mijn onderwerp om het onderscheid in 't licht te stellen. De vader gaf niet eerder om de poëzie van Wordsworth, dan toen hij persoonlijk met hem in aanraking was gekomen en zich overtuigd had van zijn braafheid. Voor hem was de dichter, wat de orator was voor Cicero, in de allereerste plaats een vir bonus: een goed man, die verzen maakt; den jongeling echter, werd bij het eerste hooren dier dichtklanken, Wordsworth's poëzie een bestanddeel van zijn ziel.
Zijn gemoed trilt als een strak gespannen snarentuig voor iederen indruk; de vurige rhetoriek van Byron dringt hem tot navolging op het pad waar Childe Harold is voorgegaan en de zestienjarige knaap bezingt de grootheid en het verval van wereldrijken met de warsheid van het aardsche die de naargeestige Lord in de mode heeft gebracht; de majesteit van Homerus' zangen voert hem tot het gezelschap der marmerglanzende goden in den lichtenden aether van Griekenlands hemel; maar de geheime stem van het hart fluistert in de diepste schuilhoeken van zijn wezen: Wordsworth.
Waarin bestond toch de aantrekking, die de Lake poet op de generatie van 1820, op de Arnolds, de Cloughs, de Palgraves heeft uitgeoefend? Want het heeft zijn bepaalde physionomie, zijn innig aan elkander verwante trekken, dat geslacht dat in Engeland geboren is op den halt tusschen het eind der oorlogen tegen Napoleon en de eerste groote hervorming in den Staat.
Wordsworth vervulde een behoefte van hun hart en wees hun tegelijkertijd wat zij misten.
Die man is mij boven allen gezegend, die mij nieuwe bronnen opent van vreugde, die mij den sleutel in de hand geeft, dat ik ze zelf kan vinden. Dat deed deze dichter. Hij openbaarde de natuur. En dit wil niet zeggen, dat hij dweepte met maanlicht of met het gezang der vogels die de opkomende zou begroeten. Neen, hij vergenoegde zich niet met zijn blik streelend over haar oppervlakte te doen glijden, hij greep haar in de kern harer verschijning, nam ze in zich op, maakte haar tot een deel van zijn bewustzijn. Hij verruimde het gevoel, dat het meeging met de vlucht der wolken en klopte in den leeuwerikslag, dat het doordrongen werd van de tinteling der atmosfeer en rustte bij de stilte van den waterspiegel, waarop
| |
| |
de schaduw van trotsche bergen viel. Hij knoopte den band tusschen mensch en schepping weer aan, die door de beschaving was teloor gegaan, maar thans met al die fijner overgangen en kanalen, welke het nerveuzer stadsleven in het aanzijn had geroepen.
De natuur was op zich zelf voldoende: zoo luidde het groote desideratum, dat hij vooropstelde. Er lag een zin in al wat eenvoudig en natuurlijk was, die het antwoord bevatte op de meest ingewikkelde vraag. Evenals een kind zich nestelt aan de borst van zijn moeder, - onbewust-zeker dat geen gevaar het dreigt of een oog vol medelijden ziet op hem neer en een hand is uitgestrekt om hem te beschermen; - voelend dat geen blijdschap in hem ontwaakt of zijn vreugd wordt weerkaatst op het dierbaar gelaat, dat zich naar hem toewendt; - zoo moet ook de man, die gelukkig wil zijn aan den boezem der natuur verkeeren, met haar in harmonie, met haar éen. Dat is de oorspronkelijke poëtische gaaf, die den mensch is ingeplant.
Wien, zoo hij ze eenmaal gehoord heeft, blijven niet die mystieke verzen in 't geheugen, die hun voelers uitstrekken tot in de ziel der schepping:
Nursed in his Mother's arms, who sinks to sleep
Rocked on his Mother's breast; who with his soul
Drinks in the feelings of his Mothers's eye!
.... No outcast he, bewildered and depressed:
Along his infant veins are interfused
The gravitation and the filial bond
Of nature that connect him with the world.
Is there a flower, to which he points with hand
Too weak to gather it, already love,
Drawn from love's purest earthly fount, for him
Hath beautified that flower; already shades
Of pity cast from inward tenderness
Do fall around him upon aught that bears
Unsightly marks of violence or harm.
Emphatically such a Being lives,
Frail creature as he is, helpless as frail,
An inmate of this active universe.
For feeling has to him imparted power,
.... Working but in alliance with the works
Which it beholds. - Such, verily, is the first
Poetic spirit of our human life....
| |
| |
‘Gezegend het kind dat aan zijn moeders borst gewiegd in slaap zinkt, - of met zijn ziel het gevoel uit moeders oogen drinkt. - Geen verschoppeling hij, verlegen en vernederd in zijn omgeving; - langs zijn kinderadertjes strengelt zich de stroom der kracht en de moederband der natuur, die hem met de wereld verbinden. - Is er een bloem, waarna hij zijn teere handjes reikend strekt, liefde uit de reinste bron der liefde op aarde heeft die bloem reeds nu voor hem schoon gemaakt; - reeds nu, opwellend uit een diepte van teederheid valt voor hem een schaduw van medelijden op al wat het merk draagt van geweld of kwaad. - Zoo'n wezen leeft, in den hoogsten zin van leven, - broos, hulpeloos schepseltje als 't is, - een zoon van dit levende heelal; want het gevoel heeft hem 't vermogen verleend om in overeenstemming te werken, - en alleen zoo te werken, - met de werken, die het aanschouwt. - Dit waarlijk is de oorsprong der poëtische bezieling van ons leven.’ -
Inderdaad, dit was de schat, dien Matthew Arnold en zijn tijdgenooten omstreeks de nadering van het jaar 1840 aan de hoogeschool van Oxford met zich brachten.
Er ligt iets pastoraals over dat rustige stadje met zijn kloostergebouwen, zijn parken, zijn rivier, zijn landelijke omstreken en die herderswereldstemming vindt haar bijzondere uitdrukking in de herinneringen, welke de zangen dier dichters aan hun studiejaren hebben gewijd. Mijlenver was iedere weg hun bekend, iedere laan doorkruist; geen veld, geen bloem, geen paaltje zelfs of zij hadden er gevoel voor; de boeren werden toegesproken en voor de grap in hun werk geholpen, wanneer het dorschtijd was of de schoven werden opgezet; legenden werden verzameld of verzonnen; hier was het een spookhuis, dat men in een afgelegen oord vond, daar een grillig uithangbord, dat een dorpstraat belangrijk maakte; zij hadden hun lievelingsplekjes, ja hun lievelingsboomen, die een bijna moreele beteekenis kregen voor hun symboolgrage verbeelding.
- In eén woord, zij leefden van groen, geestelijke vegetariërs. -
Brak de groote vacantie aan, zoo verplaatste zich de pastorale naar andere streken, naar de Schotsche hooglanden soms, naar Zwitserland misschien; - dezelfde aandoeningen, maar joliger, omdat het hinderende toezicht ontbrak. Men danste met de boerendeernen, maakte zijn hof aan aanvallige dienst- | |
| |
meisjes en droomde van de oorden der gelukzaligen, waar het onderscheid van standen was opgeheven. Eenigen maakten dan groote plannen om naar van Diemens-eiland onder de nieuwe kolonisten te gaan, en een enkele bracht dat voornemen ten uitvoer.
Clough's Bothie of Tober-na-vuolich, Arnold's Scholar-gipsy en Thyrsis bewaren in uitgewerkte schildering het beeld dier dagen met hun afwisseling van kinderlijk genot en strevende melancholie.
Swinburne heeft een heerlijken versregel over het Engelsche landschap:
The green veiled air is full of doves.
Mij dunkt het waas, dat de omtrekken afstompt en het tikje sentimentaliteit (men kan het ook popperigheid noemen), dat zich tusschen den beschouwer en het voorwerp indringt, kunnen niet duidelijker voor de oogen worden gebracht dan door dien groenen sluier en het vervolgende geluid van kirrende duiven. Dat gevoel van zekeren afstand tusschen de natuur en ons verdiept zich tot spiritueele melancolie, - tot een groene melancolie, om haar den waren naam te geven, want deze droefgeestigheid is met de kleur der hoop getint.
Dat er een kiem van onrust was in 't gemoed der vrienden wien Wordsworth tot profeet had gestrekt, heeft dus niets dat bevreemden kan. Het is de ochtendnevel, dien het hellere licht van den vollen dag wegvaagt. ‘Cela passera’, zooals de Fransche philosophie van de 18e eeuw troostend opmerkte. Maar die jongelings naargeestigheid was in dit geval - het geval van Matthew Arnold en de zijnen - toch eigenlijk nog maar het omhulsel van een somberder kern van verdriet.
Men heeft bevonden dat het begin der perioden, die nieuwe ideën, nieuwe levensvormen, brengen, gekenmerkt wordt door een verscherping der aandoenlijkheid. Denk, om niet tot de komst van het Christendom en der Hervorming terug te gaan, aan Rousseau en Lenz en Goethe in zijn Werthertijd. De physiologische verklaring van het verschijnsel is de opwekking en de terging der zinnelijkheid, die nog geen uitweg in een vaste baan van bedrijvigheid gevonden heeft. Die gevoelsprikkeling komt eveneens voor bij den afloop der groote bewegingen, zooals het
| |
| |
geslacht van 1840 er de getuige van eene onder hen was. De golf, die den tijd gedragen heeft, slinkt in haar kracht, beurt de verwachtingen niet meer omhoog, en laat een deel der vermogens die bestemd schenen tot handeling, ongebruikt over. In dier voege heeft men een droefheid der onmacht, gelijk men een droefheid van de energie heeft aangetroffen, meer nog in tijd dan wel in aard verschillend.
Hier komt van pas, wat ik gezegd heb over het gemis dat Wordsworth den vrienden, die van Rugby naar Oxford waren gekomen, in hun geest heeft aangetoond. Zij waren zich bewust van een leemte in de overeenstemming met de natuur; hun geestdrift droeg hen juist niet ver genoeg; en hun eigen pogingen om den afstand te overbruggen, die van het gedroomde doel scheidde, waren vruchteloos.
Clough, onvolledig artiste als hij was, maar naar aanleg verweg de eerste onder zijn tijdgenooten, heeft het geheim van hun verdriet uitgebracht.
‘Wat baat het,’ zoo vat ik zijn klacht in mijn proza samen, ‘wat baat het, of ik mijn vermogens tot hun hoogste spanning ontwikkel, de wereld kan ze niet gebruiken, de maatschappij wijst mij een bekrompen plaats aan, waar ik met anderen gezamenlijk een nietig werk moet verrichten. Niemand begrijpt er de bedoeling van; alleen doet iedereen zoo, dus heet ik ook daartoe verplicht en verlies in gebeuzel, gedoe en geharrewar.... MIJN ZIEL.’
Met andere termen, er zat bij hen de schrik in van de werkelijkheid, waarvoor zij zich te goed vonden. Ze wenschten een universeele aanpassing van hun gemoed in de orde der natuur, - en de wereld, naar zij meenden, bood hun een plekje zonder het minste uitzicht op het geheel.
En toch ging hun verlangen naar het stof van het worstelperk der samenleving. Daarvoor was hun opvoeding in Rugby te ernstig geweest, hun zedelijk bewustzijn te veel ontwikkeld, dat zij er zich ooit meê zouden kunnen vergenoegen het leven aan te zien als een opera-voorstelling, die men bijwoonde. De strooming, die indertijd de omwenteling der 19e eeuw bewerkt had, en die tot actie dreef was nog te sterk, vooral in dat Oxford van 1840, waar Newman's werkzaamheid haar toppunt bereikte. Men was er gewoon een uitspraak van hem aan te halen, waarin hij den menschen toestond zich tot hun dertigste
| |
| |
jaar voor te bereiden; dan echter moesten zij hun taak kiezen en ‘stick to it’.
Geen preeken werden meer gelezen (men las toen nog preeken in Oxford en elders), dan die over den wil handelden; in de salons waren geregeld de Essays van Foster: ‘Over karaktervastheid’ te vinden, en oudere en jongere dames spoorden ieder veelbelovend jongeling aan om een bepaalde bestemming te kiezen en dan door dik en dun, door moeite en gevaren ‘stick to it.’
Ik heb Newman genoemd; het zou wel wonder zijn geweest, wanneer Matthew Arnold zijn invloed niet had ondervonden; maar laat mij het dadelijk zeggen, het stellige resultaat van dat overwicht betreft meer den vorm dan het wezen van zijn denken.
Hij heeft zich door den stijl van den prediker van St. Mary's laten bekoren, - den gedachtengang zich ontwikkelend als een ordelijke processie, levendig, vol verscheidenheid en aanvalligheid en des ondanks plechtig en éen; hij heeft in zijn vroegste sonnetten den trant van den zededichter nagebootst; hij heeft het gevoel van hem overgenomen voor regelmaat ook in het hoogste en individueelste; hij heeft van hem geleerd en van hem afgezien; maar zijn geest gevangen gegeven in zijn stelsel, heeft hij niet.
Hij was te laat aan de Hoogeschool gekomen om de periode van enthousiasme te hebben bijgewoond, toen het scheen dat een groep mannen, met Newman aan 't hoofd, der Engelsche kerk haar oude betrekking tot het maatschappelijk leven zouden weeromgeven; wellicht zou hij, als zijn komst eenige jaren vroeger had plaats gegrepen, in hun streven een vervulling van die begeerte naar harmonie gezien hebben, waarvan zijn ziel vol was. Nu was hij getuige van den afloop der beweging in haar overhelling tot het formeele catholicisme en tegen het conventioneele, monnikachtige, onvrije daarvan, kwam de behoefte aan ernstigen arbeid op, die niet minder krachtig in zijn hart geworteld was.
Maken wij de som op van deze verhouding, zoo heeft Newman door te toonen, wat de kerk moest zijn en door te bewijzen, dat zij dat niet meer kon zijn, het jongere geslacht, waartoe Matthew Arnold behoorde, grondig en voor goed van dogmatisme en theologie genezen.
| |
| |
Niet zonder humor verklaart de ondeugendste hunner, die nog een oogenblik onder de vurige aanhangers geweest was.
‘Wij hebben aan Newman geloofd, totdat hij ons de wonderen der hemelvaart van heiligen nader aan 't verstand wou brengen en uitriep: “Laat iemand mij eerst zeggen, wat vallen is, en ik zal toegeven, dat geen lichamen opwaarts kunnen rijzen.” Eerst vonden wij dat een diepe en stoute uitspraak; maar toen wij begrepen, dat het er om te doen was de beteekenis van onze gewone woorden op den kop te zetten, om ze in het systeem te laten passen, werden wij huiverig. Zoodra hij aan de wet der zwaartekracht begon te tornen, verlieten wij hem stil; de een voor, de ander na.’
Daar ligt de knoop: de gezondheid en de natuurlijkheid, die hun de eerste vereischten eener levensbeschouwing toeschenen, wilden haar rechten niet opgeven. Wordsworth was ook een mysticus, maar zijn mysticisme was van de open lucht en van den kouden grond. Newman's fantaziën daarentegen, deden aan dialectische goocheltoeren denken en zij sleepten de kunstgrepen der collega's in hun discrediet mede,
De schaar der tijdgenooten, die de kansel van St. Mary's of het kerkje in Littlemore niet langer bijeenhield, verdeelde haar eerbied over de andere groote mannen van den dag. Sommigen wendden zich tot de ster van Chelsea, Carlyle, anderen begroetten het nieuwe licht dat in Amerika gerezen was, Emerson. (Wordsworth, hoewel nog tot 1850 in leven, had persoonlijk geen invloed meer.)
Arnold, die naderhand met beiden in aanraking is geweest en vroeg hun werken kende, heeft geen hunner vat gegund op zijn geestelijk bestaan; hun ontbrak, wat hij bij Newman had gewaardeerd en wat hij later zou noemen: ‘de groote stijl’, terwijl het nieuwe dat zij brachten, hem langs anderen weg reeds was toegevoerd of nog zou toekomen.
Zoo ging het lieve loome leven voort een tiental jaren lang... maar het verdriet me die eentoonige stof om te roeren; hier, een paar uitreksels uit Arnold's gedichten, die de degradatie van tinten in dit begin van zijn loopbaan uitdrukkelijk aangeven. Eerst de schildering van den tijd toen de gedachtenwolken nog rooskleurig aan den hemel der hoopvolle jeugd stonden:
| |
| |
... What days were those...
Then we could still enjoy, then neither thought
Nor outward things were closed and dead to us;
But we received the shock of mighty thoughts
On simple minds with a pure natural joy...
The smallest thing could give us pleasure then -
The sports of the country people,
A flute note from the woods,
The vine dresser in his vineyard,
The village-girl at her wheel...
Daarna, wanneer de droomen niet rijpen, en het leven geen groote uitkomsten aanbiedt, wordt ook de natuur ontgoocheld en het gras onder zijn voet, de heuvels, het water, de rotsen om hem heen, het eenzame uitspansel boven zijn hoofd, zij allen roepen hem toe te dulden eerder dan zich te verheugen:
Enough, we live! - and if a life,
With large results so little rife,
Though bearable, seem hardly worth
This pomp of worlds, this pain of birth;
Yet, Fausta, the mute turf we tread,
The solemn hills around us spread,
This stream which falls incessantly,
The strange - scrawl'd rocks, the lonely sky -
If I might lend their life a voice,
Seem to bear rather than rejoice.
Dit is met recht grijs op grijs aangebracht. Onverschilligheid was die berusting niet; geef haar liever de ware benaming van gevoel van onmacht bij den drang tot handelen en zich uiten. Toen in 1846 Ierland door een vreeselijken hongersnood werd gekweld, toen in 1848 de omwenteling op het vaste land van Europa uitbrak, werden die schokken in Oxford ondervonden als een prikkel zich te vermannen en de werkelijkheid onder de oogen te zien, maar dat ging voorbij.
Emerson, die een gedeelte van 't jaar 1848 in de academiestad logeerde en daar met Clough, Froude, Palgrave en de overigen bekend werd, vatte zijn oordeel op deze wijze samen:
| |
| |
‘Die heeren van Oxford! met slaperige stem geven zij hun opinie ten beste: Niets is nieuw, niets is waar en het komt er ook niet op aan.’
Hij had Matthew Arnold in 't laatstgenoemde jaar daar niet meer aangetroffen; misschien zou zijn meening zich gewijzigd hebben, wanneer hij met hem in plaats van met Clough was omgegaan, want het lag niet in den aard van Arnold, om zich zoo zorgeloos, zoo bijna cynisch te uiten. En hier krijg ik den individueelen trek te vatten, die hem in relief doet uitkomen tegenover het geslacht, waarmeê ik hem tot nog toe meestal heb vereenzelvigd. Wat ook zijn gemoed mocht bewegen, Arnold wist de menschen op een afstand te houden; hij wilde zich zelf meester blijven en was het ook. ‘Die jonge man, - hoe heet hij ook weer? - met wien ik nimmer familiaar zou durven zijn,’ - zoo duidde Crabb Robinson hem aan, die nooit op de namen kon komen van zijn kennissen. Arnold imponeerde. Dat was mede een erfenis van zijn vader. Tucht was in hem gegroeid. Over de anderen ligt een vermoeden van zinnelijkheid, Froude en Clough hebben een paar wilde dagen in hun leven gekend - ik maak hun er waarlijk geen verwijt van - maar Arnolds uitspattingen bepaalden zich tot den kring zijner gedachten en zelfs daar hielden zij de vormen in 't oog.
I have in nowise been, but slave of thought?
zegt zijn Empedocles in het gedicht; en het vraagteeken achter de bekentenis gesteld, dat hij de slavernij der gedachte gedragen heeft, is niet minder kenschetsend voor den dichter dan het woord dat hij onder de zinnen ten minste niet gestaan heeft.
Hij bezat de lenigheid van geest, welke aan hartstochtelijk denkende menschen eigen is, die hun bewustzijn niet op eenmaal of in eén wijze kunnen uiten, die daartoe eerder achtereenvolgens een cirkel van verschillende gewaarwordingen moeten doorloopen en dus steeds in zeker evenwicht schijnen te zijn.
Voor die hen niet goed kennen, worden dergelijke personen geheel onberekenbaar. Neem het geval van Arnold: om aan zijn innerlijke onrust te ontkomen, om den verterenden eetlust van den ‘hongerlijder naar het oneindige’ te bedriegen,
| |
| |
wierp hij zich met ijver op de studie der klassieken; hij sprak niet over zijn melancolie, maar hij was vervuld van de verheven wijsheid van Sophocles. Dus werd hij tot fellow van Oriel College gekozen, de hoogste onderscheiding die Oxford hem toenmaals kon aanbieden; men zag reeds een deftigen don uit hem worden, een nieuw licht en een orakel, toen hij plotseling na een verblijf van nog geen jaar binnen Oriels van geleerdheid dampige wanden, de alma mater vaarwel zei om den post van privaat-secretaris bij Lord Lansdowne, president van den Raad onder de Whigs te aanvaarden (1847).
Met welke bedoeling? Dacht hij er aan in den staatsdienst over te gaan, of een zetel in het Parlement te verkrijgen of haakte hij naar een plaats in de diplomatie? Ik bezit geen enkel gegeven om daarover te beslissen. In allen geval, wanneer het hem om een bevrijding te doen is geweest van de doode mijmeringen in Oxford, kwam hij verkeerd terecht. Vijftien of twintig jaar, voordat Arnold zijn secretaris werd, had Lord Lansdowne reeds onder zijn collega's ministers den bijnaam van ‘grootmoeder Elizabeth’, die hem door Brougham gegeven was. Lijdend aan de jicht, een staatsman van de oude school, die onder regeeren verstond: het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken; minister zonder portefeuille, deed hij in dezen tijd weinig anders dan den strijd toezien van zijn eerzuchtiger en hartstochtelijker ambtgenooten, van Russell en Palmerston; en Arnold kon onder zijn leiding trachten het nog verder te brengen in de kunst, welke hij reeds zoo grondig meester was, van beschouwen, maar meer ook niet. Zijn behoefte aan officieele bezigheid uitte zich op een verrassende wijze in het publiceeren van een bundel gedichten. Even als Clough, toen hij zich van de hoogeschool scheidde en zijn vrienden een theologisch strijdschrift van hem verwachtten met een pastorale in antieken stijl aan het daglicht verscheen, zoo stuurde deze andere ‘onberekenbare’, als men zijn gedachten in beslag genomen meende door cijfers en staten, een groep lyrische verzuchtingen de wereld in:
The strayed Reveller and other Poems. By A. London 1849.
Een paar jaar later en hij zondigde nogmaals met de Muze:
Empedocles on Etna and other Poems. By A. London 1852.
Dan hield hij een strenge keuring, vereenigde van de vroe- | |
| |
gere gedichten, wat hij erkennen wilde, gaf een nalezing en het heette:
Poems. By Matthew Arnold. A new edition 1853.
Voor 't eerst stond de naam voluit op den titel.
De critiek der deftige tijdschriften begon zich met zijn werk te bemoeien en begroette hem als een aankomend dichter. ‘Hier is niet de klinkklank, die gewoonlijk de verzen van jeugdige zangers kenmerkt; maar een ernstige gedachte in een aangenamen vorm.’ (Kan men meer verlangen?) De aankomeling echter oordeelde, dat hij het hoogste gegeven had, wat hij vermocht; hij had de som opgetrokken van zijn poëtisch leven; dit was de uitkomst, en juist toen men hem aanmoedigde, sloot de ‘onberekenbare’ zijn werkplaats.
Voor lange jaren heerschte daar stilzwijgen.
Ik heb dien dichterlijken oogst van het eerste tijdperk bijeengenomen; thans is het noodig de schoven naar hun gewas te onderscheiden en ze in hun rangorde van tijd en beteekenis te plaatsen, niet alleen om daaruit de ontwikkeling van den geest des makers te leeren kennen, maar ook om de gedichten zelf vrijer te kunnen waardeeren. Ik ga namelijk uit van het denkbeeld, dat historie en aesthetiek elkander nog veel meer helpen, dan dat ze onderlinge vijanden kunnen zijn.
Immers ieder gedicht, dat zijn naam met eere draagt, heet wel op zich zelf volledig te zijn; maar uit zijn omgeving losgemaakt, hoe nietigen indruk, welke vluchtige stemming wekt het dan in vergelijking met de aandoening, die het veroorzaakt, wanneer het gedragen en geaccentueerd wordt door de poëzie der geheele reeks.
Er is een schoonheid die buiten het bereik der dadelijke expressie ligt.
Zegt niet onder de dichters een van de grootste, dat zelfs op het toppunt der hoogst denkbare macht van den poëet:
Yet should there hover in his restless head
One thought, one grace, one wonder, at the best,
Which into words no virtue can digest.
Slechts de verbinding van verschillende gedichten, door de beweging opwaarts, die zij aan de enkele verzen meêdeelt, kan een voorgevoel schenken van dat alles, wat niet voor uitdruk- | |
| |
king vatbaar is; en natuurlijk geldt dit in nog sterker mate voor den poëtischen arbeid van een periode of van een leven, wanneer men hem in zijn opvolging naar jaren voor zijn gedachte kan laten voorbijgaan.
De eerste gedichten van Arnold (ik bedoel daarmede de pièces de résistance uit den bundel van 1849) slaan den toon aan van het verdriet, dat komt overvallen te midden der volheid van het geluk of van de macht. De dichter in The strayed Reveller wordt herinnerd aan het leed dat de goden hem als toegift schonken bij het talent door hen verleend; de koning in The Sick King in Bokhara gevoelt de beperking van zijn gezag; de vorstenzoon in Mycerinus verneemt, wanneer hij de regeering aantreedt, dat zijn levensdagen geteld zijn. Allen moeten als voorwaarde van hun bestaan een ontbering erkennen van het liefste dat ze zouden bezitten. Die wanklank wordt dan opgelost in den roes, de tuimelvaart van het leven zelf of in de kalmte van een hooge wereldbeschouwing of in de harmonie van de physische natuur; maar de herinnering blijft doortrillen als het veraf gedreun der slagen van een klok, die vergankelijkheid luidt van alle heerlijkheid op aarde.
Als Mycerinus weet, hoe kort hij nog maar in de wereld vertoeven zal, begeeft hij zich met zijn vrienden en speelnooten in de afzondering van een groot park, waar zijn leven een aanhoudend feestmaal wordt. Onverschillig laat hem de wisseling der seizoenen en der gebeurtenissen; zoo een stem hem toefluistert dat zijn uur weldra nadert, zoo verdooft hij in de overtuiging, dat hij geniet, wat hij genieten kan, de aanmaning van het noodlot en luider rijst het rumoer der vroolijkheid.
Wanneer die vreugde het meest raasde, hoorde somwijlen het verwonderde volk een dof gerucht als echo tot zich komen, die in den stillen nacht hun een boodschap bracht van hun koning, zich mengelend in het geruisch van den voortgaanden Nijl.
Mix'd with the murmur of the moving Nile.
Dit is een van die breed muzikale slotregels, zooals Arnold ze gaarne gebruikt om er zijn aandoening in te laten uitzingen: een natuurtoon, die de harmonische weelde van het landschap in zich houdt, en toch, ik weet niet door welke verbinding, een onheil aanduidt. Het masker van Wordsworth, - maar met een geheel andere stem, die er doorfluistert.
| |
| |
De gedichten der tweede verzameling, die van 1852, peilen dieper grond, doch moeten daarvoor het elastische missen dat den jeugdigen verzen toekomt. Ze zijn precieser van teekening en tegelijk, ondanks kunstvol aangebrachte afwisseling, gedempter van toon. Ik zal niet uitmaken, wat kenschetsender voor den dichter moet gerekend worden, Empedocles on Etna, welke het deel opent of Tristram and Iseult, een der talrijke nieuwe bewerkingen van het middeneeuwsche verhaal. Het lot van Tristram, die in liefde ontstak voor de schoone Isolde van Cornwallis en uit overleg met de beminnelijke Isolde van Bretagne huwde, om eerst op zijn doodbed de oude, eerste, eenige geliefde weer te zien, is zoo recht een zinnebeeld van den levensloop, welke Arnold zich beschoren waande: het ideaal, dat men moet opgeven, een surrogaat, waarmeê men zich in de wereldpraktijk tevreden moet stellen, maar even voor het sterven nog een schemering uit hooger sferen, die toont, waar de ziel haar thuis heeft.
Empedocles on Etna heeft ook den dood tot thema; vrijwillig gekozen is hij de eenige ideale oplossing van de levensmoeielijkheid.
I have been enough alone,
zegt de wijsgeer en stort zich in den krater van den vulcaan.
Daarmede is het allerlaatste woord gezegd, dat de dichter uit zijn eigen persoon had meê te deelen.
Hij heeft dus, toen hij in 1853 zijn gedichten samenlas den Empedocles verwijderd en zijn plaats laten innemen door een episode uit het Persisch heldengedicht Sohrab and Rustum, een zuiver kunststuk, waarbij het pijnlijke van het verhaal, - de dood onwetend door een vader aan zijn zoon toegebracht, - wegsmelt in de universeele harmonie der schepping:
But the majestic river floated on
Out of the mist and hum of that low land,
Into the frosty starlight.....
The long'd for dash of waves is heard, and wide
His luminous home of waters opens, bright
And tranquil, from whose floor the new-bathed stars
Emerge, and shine upon the Aral Sea.
| |
| |
- de oude greep in het slotaccoord, thans toegepast met bepaald opzet, en wellicht een weinig te mechanisch.
In de voorrede van dit nieuwe deel heeft Matthew Arnold een verklaring afgelegd van beginselen. Hij schaart zich bij de Grieken, hij is voor actie, hij is tegen ziekelijkheid en wat al conventioneele beschouwingen meer. Zijn eigen Empedocles on Etna moet het ontgelden en valt als slachtoffer der principes.
Het was een herhaling van den weg, dien hij reeds eenmaal doorloopen had: eerst streven naar een aanknooping tusschen zich persoonlijk en de natuur, dan uitrusten bij de studie der ouden als de laatste haltplaats, voordat hij zich tot de gewone praktijk wendde.
Want noch op de klassieken noch op de dagelijksche wereld wezen de bedoelingen, die in The strayed Reveller, het typische gedicht, aanwezig zijn. Dat was een stem, niet vol, niet luidklinkend, maar toch een stem in het koor, dat de geschiedenis der menschheid begeleidt. Die andere zaken, de Sohrabs and Rustum's en de Grieksche gevaarten, die hij op stapel zette, ontleenden hun oorsprong aan studeerkamerstemmingen: snuisterijen, die men met trots aan zijn vrienden mag toonen, doch waarvan het universum niet afweet. De Verdoolde Bacchant daarentegen stamelt met een blos van gemengde verlegenheid en verrukking het geheim van den tijd, het geheim van Charles Baudelaire en van Richard Wagner, het geheim van het gansche geslacht, dat naar een omwenteling van het leven haakte en niet verder kwam dan de revoluties van 1848, - de overtuiging namelijk van het bedrog der Goden toen zij den menschen het instinct schonken om naar hun voorbeeld te scheppen en er de voorwaarde bijvoegden, dat niet de vreugde der schepping, doch het leed, de teleurstelling, de onmacht hun deel zou zijn.
Geen Mitfreude, zegt Richard Wagner, wel Mitleiden.
En The strayed Reveller reflecteerend:
| |
| |
Een stemming van trots en vernedering, van machteloosheid en heerschappij, die de taal op zichzelf niet dadelijk vermag weer te geven. Zij huwt zich daartoe aan de subtieler invloeden van klank en muziek en zoo hooren wij in Arnolds verzen ook soms den roes van den wind, die tegelijkertijd jubelt en klaagt of het geklots van den stroom, dat dreigt en liefkoost.
Doch de ernst van het leven kwam hem aan die bezigheid met zichzelf onttrekken. Hij zou de handen uitsteken; hij nam den post aan van schoolinspecteur, hij huwde, hij verkeerde midden in de praktijk.
Ook voor anderen komt een tijd, dat zij den weemoedsnachtegaal, die in hen zingt, den hals omdraaien; Matthew Arnold stortte niet alleen zijn Empedocles in den krater van de Etna, maar hij onderdrukte bij zichzelf en het publiek alle herinnering aan beiden, door hem uit zijn werk eenvoudig te schrappen.
Hij was dertig jaar geworden: naar het geldende voorschrift had hij nu zijn levensbestemming gekozen. Het kwam er op aan ‘to stick to it’.
W.G.C. Bijvanck.
(Slot volgt.)
|
|