| |
| |
| |
C.T. Stork.
With public sentiment, nothing can fail; without it, nothing can succeed.
President Lincoln.
Autobiographiën genieten tegenwoordig, vooral in Engeland, een welkome ontvangst bij het lezend publiek. Onverschillig of de schrijver een man is wiens naam over geheel de wereld ontzag inboezemt, dan wel een eerzaam burger die bijna alleen door het te boek stellen van zijn misschien weinig merkwaardig leven eenige bekendheid verkrijgt, toch vindt zijn verhaal belangstelling bij de lezers, indien hij maar zorg draagt nauwkeurig den tijd te teekenen waarin hij leefde.
Een Adolphus Trollope, evenmin een man van uitnemende bekwaamheden als zijn althans veelschrijvende broeder Anthony, een Sir Francis Doyle en meer andere nog grootere onbekendheden, die in den laatsten tijd de herinneringen aan hun leven het groote publiek aanboden, wekten daarvoor toch de algemeene belangstelling, omdat zij spraken van personen en tijden, welke de gedachten van den landgenoot nog steeds bezig hielden. En als de schrijvers mannen waren die invloed hadden geoefend op hun tijd, en zij de toestanden en gebeurtenissen der dagen van hun leven en werken als om zich te groepeeren wisten, dan werd hun arbeid gretig opgenomen, omdat die een geheel tijdvak in een helderder daglicht stelde.
‘Die ons een leven van de Witt geeft, den man waardig, hem is voor altoos eene plaats onder de geschiedschrijvers verzekerd. De titel’ - en dat ik hier Thorbecke's beoordeeling van Mr. Simons: Johan de Witt en zijn tijd, in het slechts vier nommers rijke Driemaandelijksch Tijdschrift van
| |
| |
1836 aanhaal, begrijpt dadelijk een ieder, - ‘de titel belooft meer. Johan de Witt en zijn tijd! Het karakter dus van den tijd, althans in zoo ver de Witt er mede in aanraking gekomen is. Het eigen wezen van den tijd, aan welks hoofd de Witt met weinig anderen stond, van een tijd dien hij gemerkt heeft, met zijn naam, te teekenen, naar deze belofte wil de autheur zijn werk beoordeeld zien. De feiten der staatkunst en diplomatie... de toestand zelf waarin zij voorvielen, het geheele zamenstel van het bijzonder zoowel als openbaar leven der Europesche wereld, dit alles om één persoonlijk middenpunt geschaard,’ enz. Onnoodig is 't eigenlijk hier nog het schampere woord aan toe te voegen ‘bij de eerste bladzijden al ontwaren wij dat de titel niet zoo ernstig gemeend was en de schrijver zelf, denzelven, al schrijvende, vergat.’ Want de aanhaling volsta om op Thorbecke's gezag te beweren, dat een schrijver, die het leven van zich zelven of een ander geeft, vooral dan een werk van beteekenis levert, als hij zijn beeld plaatst in de lijst van zijn tijd.
Die uitspraak van Thorbecke gold bij onzen Potgieter, van toen af haast als een eisch, dien hij bij de beoordeeling van elke autobiographie of levensschets stelde. In de lijst van hun tijd! Dan alleen kon men van den persoon een juiste opvatting verkrijgen, en ook dan eerst won die teekening eenig belang. En had een auteur soms niet aan dien eisch voldaan, dan was men hem eer dankbaar voor zijne tekortkomingen in plaats van hem daarover hard te vallen. Want op zulk een meesterlijke wijze wist de geniale beoordeelaar die leemten dan aan te vullen, dat het werk de aangename en blijvende herinneringen welke het wekte meer te danken had aan de verbeteringen van den recensent, dan aan het talent van den schrijver.
Hoewel geheel onbewust, ik ben er zeker van, heeft toch naar mijne overtuiging diezelfde gedachte voorgezeten bij den heer C.T. Stork, fabrikant en lid der Eerste Kamer, toen hij de in mijn oog meesterlijke brochure: ‘de Twentsche Katoennijverheid. Hare vestiging en uitbreiding. Herinneringen en Wenken’ in den vorm van zijne autobiographie op het papier bracht. Hij, die jaren lang met de warme vriendschap van Thorbecke vereerd werd, heeft waarschijnlijk nooit kennis genomen van de hierboven aangehaalde veroordeeling van het
| |
| |
werk over Jan de Witt en zijn tijd. Maar toen hij de herinneringen van zijn leven te boek stelde, vergat hij zijn eigene persoonlijkheid bij het teekenen van de tijden waarin hij zich ontwikkelde tot den veelzijdigen man van nijverheid, die in Engeland al voor lang een Smiles als biograaf zou gevonden hebben, en die juist aan dien eigenaardigen tijd, zijn kracht en invloed en aanzien te danken heeft. Zijn beroep noemt hij, om te bewijzen dat hij het recht heeft een oordeel uit te spreken over de zaak die hij behandelt, terwijl de vermelding van zijn staatkundige waardigheid niet voortspruit uit een gevoel van ijdelheid, maar om te doen uitkomen hoe de Staten van zijn gewest dat beroep hoog en gewichtig genoeg achten, om daaraan een stem te geven in 's lands hoogste regeeringscollegie. Dat beroep daar voor te staan, blijft dan ook zijn hoofddoel. En hoe goed hij voor die taak berekend is, blijkt uit eene rede welke hij aanhaalt en die, hoewel reeds in 1872 door hem uitgesproken, nog heden ten dage, als eene actualiteit overwaard is gelezen te worden.
Nu moge men glimlachend de schouders ophalen, dat ik hoogdravend begin met de beide grootste staatsmannen welke ons land in een vroegere en deze eeuw gekend heeft, terwijl ik toch slechts op een fabrikant in Twenthe wijzen wil, maar wederkeerig drijf ik dan den spot met hen, die in deze tijden en voor ons kleine landje, aan de staatkunde nog een zoo veel hoogeren rang toekennen dan aan de nijverheid. Alsof de dagen ooit weer zouden aanbreken, dat wij een overwegende stem uitbrachten in de raadzalen waar 's werelds politieke belangen geregeld worden, zoo als onder een Jan de Witt wel het geval was! Toen konden wij ook daarom zoo groot zijn, omdat andere natiën zooveel kleiner waren dan thans. Onze regeerkracht is dan ook afgenomen, sedert onze regeeringsmacht is verminderd. Thans is 't minder de bekwame staatsman, dan de ervaren en doorzettende man van den arbeid die ons volk krachtig en welvarend kan maken. De arm van den eigenlijken staatsman is tegenwoordig bijna overal, machteloozer. Want als een ieder onmiddellijk op de zeldzaam groote uitzondering van een Bismarck wijst, dan wordt de regel juist door dat beroep op dien éénen grooten man bewezen. Toch zijn thans in alle landen de burgers veel meer ontwikkeld en welvarender dan ooit te voren. Want juist de ontevreden- | |
| |
heid in onze dagen met een lot, dat toch oneindig beter is dan waarin de arbeiders een honderd en meer jaar geleden verkeerden, bewijst, hoe de algemeene welvaart geklommen is en ieder meer zijn deel daarvan eischt. Een heilzame prikkel. Meer volksgeluk moet en kan ook alleen door het volk zelf meer gewonnen worden.
Neen, hij die zijn tijd kent, betwist aan den nijverheidsman Stork evenmin het recht om met de herinneringen van zijn leven voor zijne landgenooten op te treden en hun zijne wenken te doen hooren, als hij die van menigen staatsman dankbaar ontvangt. Alleen deze vraag zou allicht kunnen rijzen: waarom hij juist thans zijn stem verheft.
Maar als die vraag oprecht gemeend is, dan verschaft ze den auteur de ongetwijfeld begeerlijke gelegenheid openlijk de verklaring af te leggen, dat hij zijn geschrift als een protest beschouwd wil hebben tegen den toenemenden drang van enkelen, om ons stelsel van vrijheid van verkeer voor allen, te veranderen in dat van bescherming voor weinigen. Hij wil openlijk getuigenis afleggen, en dat door de feiten bewijzen, hoe onwederlegbaar de nijverheid den bloei, waaraan hij zijn opkomst en voorspoed en zijn invloedrijke plaats in de maatschappij te danken heeft, verschuldigd is aan dat stelsel van vrijheid. Met de toepassing van dat stelsel, klom zijn nijverheid en hij zelf; van het verlaten daarvan, ducht hij achteruitgang van zijn beroep en van hen die het oefenen. Die vrijheid plaatste gedurig anderen naast hem op het arbeidsveld die hetzelfde doel trachtten te bereiken als hij, en die menigmaal over betere hulpmiddelen dan de zijne konden beschikken. De mededinging met hen te bestaan was voor hem dus alleen mogelijk, wanneer hij alle zijne krachten ontwikkelde, en niet rustte eer hij sluimerende vermogens in zich ontdekt en wakker gemaakt en tot verbetering van zijn arbeid aangewend had. De strijd om het bestaan had hem sterk gemaakt, het welslagen van anderen had hem gedwongen hen althans te evenaren; en nog altoos voelde hij zich door anderen als voortgezweept om rusteloos verder te gaan, wilde hij niet door die anderen eerst ingehaald en dan al spoedig verre achtergelaten worden. Vrijheid van verkeer had hem dus opgevoed en ontwikkeld, en vrijheid van verkeer had hem daarenboven in staat gesteld elke kracht in werking te brengen waarvan hij een goeden uitslag verwachtte, want onbelemmerd
| |
| |
was hij daardoor in zijne bewegingen. En geene andere hinderpalen had hij te overwinnen, dan die hij door eigen zwakheid zich zelven in den weg stelde.
In de lijst van zijn tijd. Daarin staat de schrijver voor ons. Eerst als het slachtoffer van bescherming, terwijl 't toch den schijn had dat hij juist daardoor gebaat zou worden; en toen opgevoed door de vrijheid, zoodra de tijden veranderden en de begrippen helderder werden. Zijne grootste hulpmiddelen waarmede hij begon waren een gezond gestel en een helder hoofd, gepaard aan een even grooten ijver als doorzettende kracht. Hij volgt zijn tijd op den voet; en 't is juist daardoor dat deze halve autobiographie en geschiedenis van een belangrijk deel onzer nijverheid in dagen van groote wisselingen van regeeringsinzichten, als onwillekeurig geworden is tot een der merkwaardigste en treffendste pleidooien voor handelsvrijheid. Want de goede gevolgen daarvan worden niet betoogd in de zoo herhaaldelijk gewraakte hoog wetenschappelijke orakelspreuken, maar bewezen, door het uitnemend succes van een man, die alleen door die onbelemmerde vrijheid zoo hoog is geklommen.
En juist daarom verdient dit werkje in deze dagen de aandacht van allen, die in den doolhof der lijnrecht tegenstrijdige meeningen en verzekeringen van toch aan weerszijden bekwame mannen, hun weg niet kunnen vinden naar de waarheid. Want feiten bewijzen, terwijl woorden slechts beweren.
‘Het is voor een groot deel geen eigen werk dat ik lever, maar ik heb een en ander bijeengebracht dat ik hier en daar vond’. Zoo begint de schrijver. En dan laat hij een doopsgezind predikant in 1837 vertellen, hoe vooral zijne geloofsgenooten in het onvruchtbaar Twenthe een aanvankelijk sober maar later rijker bestaan wisten te vinden, door aan den akkerbouw te verbinden het weven van allengs kostbaarder stoffen. Zonder verkeerswegen en vlak aan de grenzen gelegen, werd de sluikerij daar een wettig bedrijf geacht door een bevolking, die onder de onvermijdelijke gevolgen van dronkenschap en oneerlijkheid en de tirannie der drosten, een ellendig bestaan voortsleepte. Door de steeds toenemende huisnijverheid vooral, ontwikkelde de geheele streek zich echter allengs zoo krachtig, dat de groote Hogendorp, in zijne Bijdragen, een inderdaad gunstig tafereel geeft van het veelzijdige en zooveel belovende der Twentsche industrie, welke hij op zijn bekenden tocht door die streek leerde kennen en waarvan
| |
| |
welvarende steden en dorpen het onwraakbaar getuigenis waren.
Twee feiten echter trekken hier onze aandacht. Allereerst, dat Hogendorp reeds toen bij vele verlichte fabrikanten de overtuiging vond, dat beschermende rechten hun nijverheid niet baten maar veeleer schaden moesten, omdat ze de algemeene welvaart en dus de koopkracht der menigte verkleinden. En ten anderen, de haast wrevelige woorden van den schrijver ‘dat een autocratisch Koning aan van Hogendorp belette zijne talenten aan onze staatkundige ontwikkeling te wijden.’ Het eerste feit bewijst, hoe juist zij die men nog altoos bij voorkeur beschermen wil, al reeds voor zestig jaar het nadeel van dat schijnbare voordeel inzagen. Maar de uitval tegen Willem I, die Twenthe voorbijzag en alleen op België welgevallig het oog liet rusten, klinkt ons thans zoo vreemd in de ooren. Immers het leed van zijn stelsel van volharding na 1830, is nu vergeten, althans vergeven, omdat 't daden van een vorst geldt, wiens weerga men moeielijk aanwijzen kan in het rusteloos openen van nieuwe bronnen van bestaan voor zijn volk, dat wel na 1815 wakker, schoon niet verstandig, de vleugelen uitsloeg over het veld van arbeid, maar die reeds enkele jaren later weder moedeloos liet hangen. Toen was 't Willem I, die voor alles wat handel en scheepvaart en nijverheid kan ontwikkelen niet alleen een oog had maar, wat meer zegt, ook kapitaal daarvoor beschikbaar stelde uit eigen middelen, hier door zelf de noodige gelden te verschaffen, en daar door rente en kapitaal beide, gedurende tal van jaren, te waarborgen. Willem I was geen koning die eenvoudig regeerde omdat de geschreven wet hem daartoe het recht gaf, maar een koning die niet rustte eer hij zijn volk tot den arbeid als gedwongen had, opdat het groot zou worden en krachtig door welvaart. Ga ze in gedachten na, de grootsche ondernemingen welke nog bestaan en nog thans onmisbaar heeten en die alleen aan zijn initiatief en aan zijn hulp te danken zijn, en vraag wie ons Java tot een land gemaakt heeft, van welks bezit
ons bestaan nu nog afhankelijk is. Had Willem I meer even bekwame en toch minder onverzettelijke mannen als een Hogendorp naast zich gehad, 1830-38 ware niet zoo noodlottig voor hem en ons volk geweest. Maar het toenmalig geslacht wist wel de voordeelen te genieten van zijne deugden, niet echter de nadeelen van zijne menschelijke dwalingen schadeloos te maken of af te
| |
| |
wenden. Laten de nog levenden 't getuigen, hoe in hun jeugd zijn geboortedag een nationale feestdag was, waarop de scholen en werkplaatsen gesloten bleven, omdat alles den koning toejuichte. En slechts weinige jaren later was al dat goede vergeten en werd alleen het kwade herdacht, omdat de toenmalige regeerders enkel wisten te deelen in den roem van dat goede maar te zwak waren om het kwade anders te bestrijden dan door een lijdelijk verzet, een Hogendorp alleen uitgezonderd. Wat ware er van Neerlands bedrijvigheid geworden, als Willem I die niet had behouden.
Daar heeft de scheiding met België plaats, en de regeeringszorg, die tot dusver haast uitsluitend aan de nijverheid van dat land ten goede gekomen was, moest zich nu wel ook voor Twenthe toonen. De Nederlandsche Handelmaatschappij, die wij ook aan Willem I hebben te danken, al meende Hogendorp dat veeleer aan dien vorst te moeten verwijten, richtte al dadelijk in Twenthe weefscholen op, omdat de werklui er zoowat een halve eeuw achterlijk gebleven waren bij Engeland. Maar zoodra die scholen aan het doel beantwoord hadden trok zij wijselijk haar beschermende hand terug, en liet de verdere ontwikkeling der arbeiders, die met gretigheid van dat onderricht gebruik maakten, aan de particuliere krachten over. Had zij zich toen ook evenzeer als handelaar teruggetrokken, na den weldadigen stoot te hebben gegeven, haar taak ware beter vervuld geweest. Onze schrijver spreekt zelfs van een strijd, welke ook door hem van toen af tegen dat machtig lichaam gestreden is, maar hij erkent daarbij dat de geschiedenis van die worsteling, tevens de geschiedenis is der geheele vooruitstrevende industrie van ons land.
Niet dan zeer langzaam ontwikkelde zich de stoomnijverheid in Twenthe, want eerst in 1829 werd de eerste stoomspinnerij aldaar opgericht en niet dan in 1833 door de tweede gevolgd. Deze werd door een Engelschman bestuurd, want de Twenthenaar van die dagen was nog niet ondernemend en vermogend genoeg voor zulke grootsche zaken, en hij had nog niet in Engeland de daar reeds zoo lang bestaande katoenfabrieken bezocht, allicht ook omdat voor hem het Engelsch nog een onbekende taal was, bij het gebrekkig onderwijs dier dagen. Toch laat de schrijver hier een in onze dagen van overdrijving vooral zoo waar woord hooren, als hij zegt: ‘Kennis is macht, maar niet de voornaamste; onderwijs is uitstekend, maar
| |
| |
energie en vlijt en volharding zijn nog meer waard. Want kennis en geleerdheid mogen den nuttigen man vormen, niet den voorspoedigen koopman of industrieel.’
Juist. En die uitspraak is goud waard, vooral gesproken uit dien mond. Tegenwoordig let men er alleen op véél te onderwijzen, zonder er acht op te slaan of dat alles ook geleerd kan worden. Wat wenschelijk is dat ieder man van beschaving wete, moet den knaap onderwezen worden, zoo heet 't. Maar aan de zoo onmisbare vakschool wordt niet gedacht, of ook die tot een half wetenschapplijke instelling zoogenaamd verhoogd, terwijl toch voor de meerderheid der scholieren het verdienen van eigen brood een levenszaak is. De wet van 1863 heeft nu lang genoeg gewerkt om te beoordeelen of ze onze nationale welvaart werkelijk heeft verhoogd, handel en scheepvaart nieuwen bloei bijgezet, en het jongere geslacht zoo zelfstandig gemaakt, dat voor de karig bezoldigde ambtenaars- en klerkenbetrekkingen bijna geene candidaten meer te vinden zijn, omdat onze ongetwijfeld in kennis hooger staande jongelingschap dan de onder vroegere wetten opgevoede, onafhankelijk van anderer hulp zijn eigen weg door het leven weet te vinden. Laten de niemand onbekende huidige toestanden daarop het antwoord geven! Staan onze zoogenaamd wetenschappelijk ontwikkelde jongelui, in energie en cordaatheid en ondernemingsgeest zoo veel hooger of zelfs maar gelijk, met den zooveel minder geleerden Engelschman? Men bewere niet, dat de Duitscher nog meer met allerlei wetenschappelijk onderwijs overladen wordt als onze jeugd en toch zelfs den Engelschman overal in den handel verdringt. Want voor zoo ver mij bekend, is de overlading ten onzent nog grooter, en is daarenboven de Duitscher vooral zoo voorspoedig in den vreemde, omdat hij voor 't meerendeel bij zijn komst in den vreemde geen keus heeft dan tusschen werken en den kost verdienen of van ellende omkomen. En hij die alleen op de vele Duitschers let die succes hebben, maar niet op de talloos meerderen die grondeloos wegzinken, en die deze bewering allicht overdreven acht, hij bladere slechts vluchtig Dorgeel's: ‘Die Deutsche Colonie
in Londen’ door, om daar van Duitsche doctoren in de theologie te lezen die huurkoetsiers en professoren die schoenpoetsers werden zonder van de duizenden te spreken die van gebrek wegsterven, om niet langer boudweg het bezit van kennis hetzelfde te noemen als het bezit van zijn dagelijksch brood.
| |
| |
Leeren de meisjes bij ons door het Middelbaar Onderwijs een bestaan vinden, zoodat zij eindelijk eens buiten de huis- en kinder- en zieken- of schoolkamer een onafhankelijk levenslot kunnen verkrijgen? Of is 't ook daar alweer een onderwijs dat beschaving alleen geeft en waarbij de vraag naar den broodkorf, als veel te laag bij den grond, niet geduld wordt?
Aardig schrijft de tachtigjarige en toch blijkbaar nooit oud wordende Alphonse Karr in zijne ‘Bêtes à bon Dieu’: ‘On s'occupe au moins assez, en ce moment, de l'éducation des filles; on leur enseigne la géometrie, l'algèbre, la chimie, l'anatomie, un peu d'athéisme, et enfin tout ce qui doit les empêcher de devenir des femmes, dans l'ancienne acception du mot; comme on fait boire de l'eau de vie aux petits chiens pour les empêcher de devenir grands.’
Overdrijving zegt ge, misschien zonder er op te letten dat ge dan toch den grond als waar noemt. ‘Drinkt gij zelf nooit een glas wijn?’ vroeg een werkman aan den schatrijken Samuel Morley, den vriend en bondgenoot van Lord Shaftesbury, toen deze op een openbare vergadering van een afschaffings-genootschap sterk aandrong op geheele onthouding van alle geestrijke dranken. ‘Van dit oogenblik af nooit’ luidde het kloeke antwoord van den schaamrood geworden man der groote wereld, die zijne belofte ook levenslang gestand bleef. Voorzeker ook daar overdrijving, maar juist die overdrijving bracht tot inkeer!
En overdrijving evenzeer, toen in de jaren na de Belgische omwenteling knapen van 12 tot 14 jaren ten platten lande al volleerd werden genoemd, na een onderwijs te hebben doorloopen waarin Fransch en Duitsch nauwelijks en Engelsch in 't geheel niet, een ruime plaats vonden. Toch begon onze schrijver op dien leeftijd ongeveer het vak van fabrikant, in den vorm van loonwever, zelf een dagreis makende om zijn fabrikaat te leveren in het toen verafgelegene Almelo. Want de groote fabrikanten leverden reeds voldoende hoeveelheden lijnwaden voor de behoefte van Java, en de Nederlandsche Handelmaatschappij bestelde die geregeld bij hen tot voordeelige en vastgestelde prijzen. De kleinere fabrikanten, als onze schrijver, konden daarin geen deel verkrijgen, wat voor hen wel onbillijk en schijnbaar nadeelig was, maar hen daarentegen tot groote inspanning dwong om de mededinging met die bevoorrechte mannen vol te houden.
Onze vriend trok toen zelf naar het groote Amsterdam, om
| |
| |
aldaar van de in zijn oog machtige handelshuizen bestellingen te verkrijgen. Maar 't bleek hem toen, dat de Handelmaatschappij door de regeering gedekt werd voor de verliezen welke zij op die uitzendingen van lijnwaden leed en de particuliere handelaars daar dus niet tegen konden opwerken. Die kooplui zelf bleken hem echter weinig ondernemend te zijn, en wel geneigd om zaken te doen voor rekening van anderen, maar zonder den moed te hebben zelf de kans daarvan te loopen. En die indruk van welhaast vijftig jaar geleden is thans eer bij hem versterkt dan weggenomen, sedert hij Hamburg en Bremen groot heeft zien worden, omdat de jonge kooplui van daar naar de meest verwijderde oorden der wereld heentrekken en er kantoren vestigen, die met het stamhuis in Europa groote ondernemingen tot stand brengen ten bate van het moederland. Zelf heeft zijne firma dat voorbeeld gevolgd, en daarvan voordeelen getrokken die zoo groot zijn, dat hij niet aarzelt hun die over den ongunstigen loop van hunne zaken klagen het verwijt toe te voegen dat niet de omstandigheden, maar eigen schuld de reden van hun achteruitgang is.
Maar ik dwaal af, zegt de man die zijn eigen geschiedenis als saamgeweven heeft met die der katoennijverheid hier te lande. Weer komt hij terug op de Ned. Handelmaatschappij, en terwijl hij dankbaar erkent dat zij die industrie in Twenthe tot ontwikkeling heeft gebracht, betreurt hij echter dat zij de fabrikanten niet al spoedig aan hunne eigene krachten heeft overgelaten maar voortging hen te leiden en te besturen, zoodat deze ten slotte meenden zonder die vaderlijke zorg niet te kunnen leven.
Met de beste bedoelingen begonnen en door ruime middelen gesteund, werkte echter de te lange duur der bescherming verlammend op de industrie. Van 1836 tot 1879 ging onze katoennijverheid dan ook weinig vooruit. Eerst genoten onze fabrikaten vrijen invoer op Java, maar betaalden van 1836 af 12½ pCt., terwijl de vreemde met 25 pCt. belast waren. Van toen aan lieten de Engelschen aan ons de vervaardiging over der grove artikelen en maakten zelf de fijnere en betere, zoodat onze industrie, onder de beschermende hand der Handelmaatschappij, op den ouden weg bleef voortdommelen en aan verbetering van fabrikaat niet eens dacht, daar zij immers voldoende werk en winst had. En de particuliere handelaar, die door de onmogelijkheid om tegen de verliesgevende uitzendingen der
| |
| |
Handelmaatschappij op te werken moedeloos geworden was, had evenmin kracht en energie genoeg om aan de betere fabrikaten zijn steun te geven. Zoodra echter op Java gebrek ontstond aan katoenen lijnwaden en de handel daarin toen trachtte te voorzien, wilde de Handelmaatschappij haar overmacht op die Javamarkt handhaven, en zij sloot de fabrikanten die aan kooplui goederen leverden, van hare bestellingen uit.
Na 1844 kwam een ander en beter stelsel aan de orde, door het uitschrijven van aanbestedingen voor de levering van lijnwaden, en toen daarop de vaste bestellingen verdwenen, werd 't den jongeren fabrikanten mogelijk om door beter werk met hunne tot dusver bevoorrechte broederen een mededinging te beginnen, die een heilzamen omkeer in de industrie teweeg bracht. Lang duurde 't echter eer die beschermende hand geheel teruggetrokken werd, want eensdeels waren 't de rentelooze voorschotten die de Handelmaatschappij op uitzendingen verleende welke de ontwikkeling van den particulieren handel tegenhielden, en anderdeels maakte het beschermend recht van 12½ pCt. op Java, de inspanning van de fabrikanten hier te lande om beter en veelzijdiger fabrikaat te leveren, minder noodig. Maar toch, de bescherming verloor allengs haar verlammende werking, en de toestand zou ongetwijfeld aanzienlijk verbeterd zijn, indien de particuliere handel zich toen meer op de kennis der manufacturen had toegelegd en daardoor een uitvoerhandel tot stand gebracht, die in alle andere landen terecht als de eenig mogelijke grondslag der groote invoerzaken erkend werd.
Een keerpunt op zijn weg was voor onzen jeugdigen industrieel, het bezoek aan verschillende fabrieken in Duitschland en Zwitserland. Dat opende hem de oogen. Toen eerst werd 't hem volkomen duidelijk hoe dat voortdommelen onder de beschermende hand van anderen, de nijveren in de sleur der aartsvaderlijke en eenvoudige wijze van arbeiden als gevangen hield, terwijl de vreemdeling wel genoodzaakt was telkens tot nieuwe vindingen en fabrikaten over te gaan, indien hij op onze beschermde koloniale markten nog koopers zou vinden. Wij werden als gedreven naar die ééne Javamarkt ook om de eenzelvigheid van ons product, terwijl voor hen daarentegen geheel de wereld open stond, omdat zij aan aller behoeften wisten te voldoen. Bescherming doodde ons, en vrijheid alleen kon ons doen herleven
Al spoedig deelde Stork aan Thorbecke zijne denkbeelden mede
| |
| |
en tevens zijn overtuiging, dat ons beschermend stelsel geleidelijk weg moest vallen indien onze industrie niet eenvoudig behouden maar krachtig uitgebreid zou worden. En even onmiddellijk had Thorbecke die denkbeelden van zijn vriend in de Tweede Kamer gebracht en daarop een antwoord ontvangen van den Minister van Koloniën, waarvan het verslag door den schrijver woordelijk is weergegeven.
Op 11 December 1854 had die discussie plaats, maar wie ze thans, 34 jaar later, herleest, zal aan onze Kamer van honderd geen beteren en meer verstandigen wensch kunnen toebrengen, dan dat 't haar gegeven zij even degelijke taal in haar midden te hooren over de belangen van onzen nationalen arbeid, als toen tusschen vertegenwoordiger en regeerder gevoerd werd. Geen wet, hoe belangrijk ook, kan de nationale welvaart zoo krachtig bevorderen, als de vrijmaking van onzen arbeid van alle nog knellende banden. En men erkenne 't toch met ernst en overtuiging, dat het welvarend volk krachtig is en opgewekt en eensgezind omdat het allen strijd schuwt als een belemmering van zijn arbeid, maar ook dat het volk waar de arbeid kwijnt zwak is en moedeloos en verdeeld wordt in zich zelven, de een den ander de oorzaak noemende van zijn leed.
't Valt mij moeielijk beide redevoeringen voor mij te zien en er geen enkel woord van over te nemen. Maar waartoe verkort weer te geven wat over en over verdient nog heden ten dage in zijn geheel niet alleen gelezen maar ter harte genomen te worden! Liever den schrijver nog enkele oogenblikken gevolgd, waar hij den vooruitgang van Twenthe's nijverheid nagaat, en telkens wijst op groote vorderingen zoodra bescherming week en plaats maakte voor vrijheid. Alleen op enkele mijlpalen wensch ik nog de aandacht te vestigen, tot punt van uitgang nemende dat wonderjaar 1850, hetgeen een geheele omwenteling gebracht heeft in de maatschappelijke en handelstoestanden van geheel de wereld.
Tot 1836 waren niet meer dan een drie of viertal stoomfabrieken in Twenthe te vinden, en eerst in 1853 werd aldaar de eerste stoomweverij opgericht. Van toen af klommen ze echter in aantal en omvang. Terecht mocht Thorbecke dan ook in 1853, op een feestmaal, dat in Enschede te zijner eer werd aangericht, half ironisch die pogingen tot grooter uitbreiding noemen ‘het begin van den langen weg.’ Eerst met
| |
| |
den aanleg van de kanalen en de spoorbanen die Twenthe thans doorsnijden en den aanvoer van grond- en brandstof en den afvoer van het product sneller en goedkooper maakten, en die den tot dusver hokvasten bewoner in staat stelden overal heen te trekken en zijne inkoopen en verkoopen persoonlijk te bewerkstelligen, terwijl zijn blik door dat bezoeken van andere plaatsen verruimd werd, was 't alsof een levenswekkende adem over dat nog pas zoo doodsche heideland geblazen werd. De handelscrisis van 1857 oefende ook daar zijn ongunstigen invloed, even als de katoennood, die het gevolg was van den Amerikaanschen burgeroorlog. Maar de laatste deed de prijzen der goederen, welke lang haast onverkoopbaar waren op de overvoerde markten van Java, zoo in prijs stijgen, dat de winsten daardoor verkregen, de verliezen van den gestaakten arbeid ruimschoots vergoedden. Toen kwam de gezegende afschaffing van den accijns op de brandstoffen der industrie ten goede; en terwijl de Handelmaatschappij zich langzamerhand aan den lijnwaadhandel onttrok, kwam de particuliere koopman en de fabrikant zelf op de vreemde markten als verkooper. In 1866 werd de bescherming van het recht voor Nederlandsche lijnwaden op Java van 12½ op 6 pCt. verminderd, en in 1872 de protectie geheel opgeheven door een gelijkstelling met het product van andere natiën. En eerst van toen af gevoelde een ieder de noodzaak tot inspanning van eigene krachten, nu de hulp van anderen hem niet langer steunde.
En thans? Indien er één streek van ons land is alwaar de industrie op groote schaal en op de meest veelzijdige wijze gedreven wordt, dan is het Twenthe. Toch zonder dat die eens zoo woeste en verlaten heidevelden ook zelfs het minste eigenaardig voordeel aanbieden, om juist naar die plek de nijverheid te lokken. Enkel en alleen de menschelijke vlijt en volharding en kennis hebben de fabrieken daar doen opkomen en groot worden. Overal elders zou men nog telken dage hetzelfde kunnen beginnen en dat met een even goeden uitslag, als maar de bevolking er even ondernemend is en doorzettend. Want jaren aan jaren gaan voorbij eer een tak van nijverheid zoo vasten wortel geschoten heeft in den bodem van een land of stad of dorp, dat ze ten slotte door geen stormen meer verwoest wordt, maar na de teistering van een fellen orkaan weer opluikt tot nieuwen bloei, zoodra de zon van voorspoed op nieuw aan
| |
| |
den hemel komt. Twenthe heeft een harde jeugd gehad, maar de nijvere man aldaar is thans rijk genoeg aan intellectueel en klinkend kapitaal, om de toekomst met vertrouwen te gemoet te gaan.
Alleen een terugkeer tot het beschermend stelsel zou de kracht der fabrikanten weer kunnen breken. Want de ondernemingsgeest welke hen thans bezielt en telkens en telkens met rusteloozen ijver voorwaarts drijft, zou hun dan gaandeweg weer ontvallen, omdat de geneuchten der zalige rust en de menschelijke gemakzucht ook hen zouden verleiden liever voor weinig arbeid en inspanning veel geld te ontvangen, al neemt de regeering dat dan ook, op onbillijke wijze, uit de zakken van bijna allen, ten bate van die hoogst enkelen. Zij hebben die behagelijke rust en kalmte gekend, de mannen van Twenthe, toen Staat en Handelmaatschappij hun, met de beste bedoelingen, een goed loon voor weinig arbeid toekenden. In den dommel die daarvan het gevolg was, hebben zij lang verkeerd. Maar eerst bij het ontwaken daaruit zijn zij tot de erkentenis gekomen, hoe oneindig meer men door den arbeid zijne waarde als mensch gevoelt en hoe bezielend dat inspannen is van zijne krachten en vermogens. Daarenboven wint men dan het zalige bewustzijn voor velen onmisbaar en tot een zegen te zijn, omdat men aan een voortdurend toenemend aantal handen werk geeft, en welvaart verspreidt en zedelijkheid wekt in een steeds breeder kring van menschen, wier lot en leven zoo weinig begeerlijk was.
Het slot van dit merkwaardig geschrift bewijst dat laatste ten volle, als wij daar de schets vinden van de gelukkige toestanden der arbeiders die aan de fabrieken der firma Stork werken. Een Twentsch Arcadië, moge men glimlachend uitroepen! Maar achter te blijven in een betoon van eerbied voor hen die op zulk een wijze voor het welzijn hunner werklieden zorg dragen, waagt zeker niemand. Sympathie te weigeren voor den man, die zijne arbeiders met eenvoudig als doode werktuigen beschouwt, die hij huurt en gebruikt en onderhoudt, met wie hij dus een ruil sluit, hun arbeid tegen zijn geld inwisselende, dan echter ook rekenende verder niets gemeens met hen te hebben, maar die hen integendeel juist waardeert als zijne medewerkers, aan wie hij zijn eigen geluk en voorspoed en zelfs zijn eigen grootheid mede te danken heeft, - ook dat blijft voorzeker verre van een ieder.
| |
| |
Wij stedelingen, die voor de meerderheid buiten de nijverheid staan, zullen ons wel onbevoegd verklaren om over de behoeften en eigenaardigheden der fabriekarbeiders in een nog altijd geïsoleerde streek als Twenthe, te oordeelen. Wel komen vele der tegenwoordig ten behoeve van den arbeider soms zeer vernuftig uitgedachte plannen van onderstand en hulp mij vreemd voor, haast bedenkelijk zou ik bijna zeggen; maar allicht omdat ik een vreemdeling ben op dat gebied. Gedurig komt echter bij mij de bedenking op, of 't niet beter ware dat vooral de niet-industrieelen maar wel vermogenden, die zich thans aan het hoofd dier philanthropische beweging van onzen tijd stellen, den arbeider liever door eigen arbeid werk en dus loon verschaften, in plaats van altijd nieuwe vormen tot ondersteuning van hem te bedenken. Ook die beweging noem ik ziekelijk, en ik ducht er dezelfde verlammende gevolgen van welke Twenthe door de bescherming leed.
Onze vermogende landgenoot vervulle toch niet langzamerhand de voorzeker gemakkelijke en aangename rol van armverzorger, terwijl hij die van zelfstandig ondernemer en werkgever, meer en meer opgeeft. Want op die wijze verliest hoog en laag in onze maatschappij aan kracht, de een door ledigheid, de ander door ondersteuning. Een waar woord sprak Bordier in zijn Vie des Sociétés: ‘La question Sociale ne se resoudra pas par l'aumône, mais par l'amélioration des conditions du travail.’
Die leer is ook onze industrieel toegedaan. Hij staat daar voor ons als de man die eerst aan den arbeider werk geeft, omdat hij daarin zijn eigen voordeel ziet, en die eerst daarna, als zijn industrieel hoofd heeft afgedaan, zijn hart volgt. Onwaar maakt hij het Fransch gezegde: ‘Homme d'argent, n'a pas coeur d'or.’ Lijnrecht staat hij dus tegenover de velen van onze dagen, die niet alleen eerst maar die uitsluitend goed doen als mensch, echter aan hunne verplichtingen als werkzaam burger liever niet denken.
En toch heeft juist ons land bij name, tegenwoordig oneindig meer behoefte aan ondernemende burgers, dan aan goedige aalmoezeniers!
Wat ik in Stork hoogacht, en waarom ik hem als een voorbeeld stel voor den landgenoot, is dat hij zich geheel zelfstandig ontwikkeld heeft. Niet gedragen door een invloedrijken naam en een ruim erfgoed, heeft hij eenvoudig het vaderlijk
| |
| |
bedrijf uitgebreid, maar hij zelf heeft dat bedrijf gegrondvest en aan zijn naam een invloed bijgezet, waar menig hooggeplaatste in den lande vruchteloos naar tracht. Niet de omstandigheden hebben hem geholpen, zich zelf heeft hij gered. Wat hij deed kan dus telken dage nog een ieder doen, als hij dat maar wil. Bemoedigend voorbeeld in dezen tijd van moedeloosheid en geweeklaag, juist in de wereld der bedrijvigen.
En waarom ik het schrijven zijner autobiographie zoozeer toejuich, is omdat hij zich geheel geplaatst heeft in de lijst van zijn tijd. Zijn leven is saamgeweven met de opkomst der katoennijverheid hier te lande, en met de overwinning welke de beginselen van handelsvrijheid behaalden, over die van bescherming. Zonder die bescherming scheen 't, als zou in die dorre heivelden nooit een nijverheid kunnen opkomen en bestaan; en gebleken is 't, dat juist sedert het ophouden dier bescherming die onvruchtbare vlakten zijn herschapen tot vruchtbaar land, alwaar een krachtige bevolking een nijverheid drijft die geen vrees meer heeft voor haar bloei, mits slechts die vrijheid, als haar levenselement, gehandhaafd worde.
Moge deze autobiographie in wijden kring gelezen en herlezen worden, en de levensloop van een man, die door niets anders bevoorrecht werd dan door het in de oogen der zwakken eer twijfelachtig dan begeerlijk bezit van meer kracht dan fortuin en van meer volharding dan kennis, een ieder van de waarheid der woorden overtuigen en hem die gedurig voor den geest brengen:
‘A college training is an excellent thing, but after all the better part of every man's education is that which he gives himself.’
P.N. Muller.
|
|