| |
| |
| |
In Noorwegen.
Voor elk land breekt éénmaal het oogenblik aan dat het ontdekt wordt. Duitschland en Zwitserland, Italië en Engeland hebben het tijdstip dier ‘ontdekking’ reeds ver achter zich, in dien zin namelijk, dat zij bereisd werden, en dat de schoonheden door aangename en snelle middelen van vervoer onder het bereik van het reizend publiek werden gebracht. Niet alle landen van Europa evenwel, kunnen reeds terugzien op een ontelbaar aantal bezoekers; bij enkelen blijft het aantal zeer gering. Turkije en Spanje, Griekenland en Rusland zullen nog geruimen tijd zien verloopen, eer zij ‘ontdekt’ zijn, en zullen het naar alle waarschijnlijkheid nimmer in die mate worden, als de meer onder het bereik der reizigers vallende streken van Duitschland, Zwitserland of België.
De eer van de ontdekking van Noorwegen komt toe aan de Engelschen. En dit is licht te verklaren uit de ligging van Noorwegen en Engeland ten opzichte van elkander. Hoe gemakkelijk toch is voor ‘zeewaardige’ personen het Skandinavisch Schiereiland te bereiken! Uit Hull, uit Edinburg, uit New-Castle brengen de stoombooten in een korten tijd de zonen en dochteren van Albion naar de fjorden-kust, en dáár bevinden zij zich in hun element; een hengel, en een kleedij die aan de vochtige elementen weerstand kan bieden - en menig Engelschman is voor zijn korte holidays gelukkig, wanneer althans zalm en forel willen toehappen.
Zóó baande de visschende Engelschman den weg voor het heirleger van reizigers, dat zich thans elk jaar in grooter getale naar het noorden van Europa begeeft, om den vrijen tijd in de aanschouwing van de grootsche natuur door te brengen.
| |
| |
En Noorwegen verdient dat bezoek ten volle. Mocht men ook soms terecht verlangen dat de hôtels (wij zouden liever zeggen de boerenherbergen) een weinig meer toilet wilden maken, om hen, die er hun intrek moeten nemen beter te ontvangen - laat men zich dan troosten met de gedachte, dat op de plaatsen, waar het vreemdelingenverkeer toeneemt, de gelegenheden tot herberging reeds beter zijn dan vroeger, en dat, waar de Engelschen toeristenvlucht is komen neerstrijken, ook tal van veranderingen zijn ingevoerd, die men gerust verbeteringen mag noemen. Want voor Noorwegen geldt over het algemeen: waar Engelschen gewoon zijn te verschijnen, dáár is het goed. En goed, zonder dat men daarom nog de nadeelen ondervindt, die een dergelijke toestand dikwerf met zich medebrengt; brutale afzetterij en schromelijke duurte, waaraan men bijv. in Zwitserland en Italië zoo vaak weerloos is prijsgegeven.
En waar een land, zoowel om zijn vriendelijke en welwillende bevolking als om de schoonheden, die de natuur aanbiedt, een bezoek, een herhaald bezoek zelfs verdient, daar zal het niemand verwonderen dat wederom een pen wordt opgevat, om in enkele trekken een verblijf in die streken te schetsen, dat de aangenaamste herinneringen wekt. Men zou geneigd zijn deze poging een ‘uilen dragen naar Athene’ te noemen, wanneer men zich te binnen brengt dat slechts een achttal jaren geleden een reis door Skandinavië werd beschreven door de pen van wijlen Ds. Cohen Stuart; en dat een werk van nog jonger datum ons Honigh deed kennen als een boeiend en leerzaam reisbeschrijver. Doch vooreerst - ik wensch geen geregeld reisverhaal te leveren, dat als reisgids dienst zou kunnen doen, maar slechts algemeene indrukken weer te geven; en in de tweede plaats: het waren geheel verschillende reisrouten, langs welken èn Cohen Stuart èn Honigh èn de schrijver van deze bladzijden hunne reisindrukken opdeden.
Ten einde mijn lezers den overtocht naar het land der middernachtszon te besparen, breng ik hen terstond op een boot aan de westkust. Men mist daardoor een warm eind sporens naar Hamburg, een niet minder vervelend eind naar Kiel, den overtocht naar Korsör en de onbeteekenende rit naar Denemarkens hoofstad. Verder zijn ze den dans op het roerige Kattegat ontsprongen. Immers, al heeft men ook het heerlijkste weêr op den Sond tusschen Koppenhagen en Helsingör, al doet
| |
| |
dit tochtje van een drietal uren ook steeds denken aan een vaart op het meer van Genève, met de lichtgekleurde villa's tegen de mollig groene, zacht glooiende oevers gebouwd - men heeft nauwelijks den vroegeren Sondtol uit het oog verloren of het water is aan den kook. Voor een niet zeewaardig persoon is het geraden zich in de groote of kleine kajuiten een ligplaats te zoeken, die de verkeerd werkende maagstreek in rust houdt. Heeft men éénmaal het Göteborg-fjord bereikt, dan is het leed geleden en mag men zich op het dek komen verwonderen over de ontelbare menigte kale rotsen, die, langs de kust verspreid, soms doen denken aan reusachtige zeemonsters, die hunne ruggen een weinig uit het water opheffen, en de verwondering wekken wijl ze hier en daar bewoond zijn. En bewoond niet alleen door scharen van glimmende, slaperige zeehonden, wier ideaal zich niet boven een koesterend zonnestraaltje verheft, maar door menschelijke wezens, wier afzondering en eenzaamheid hen zeker verwijderd houden van de voordeelen, maar ook van de nadeelen der beschaving. Wij laten Göteborg voor wat het is: een aangename, levendige, ruimgebouwde stad, met tal van uitgebreide liefdadige instellingen, met sierlijk aangelegde parken en wandeldreven, die aan het Bois de Boulogne doen denken en die men zoo noordelijk niet zou zoeken, een plaats in één woord, vol levensgenot, en die het in dat opzicht wint van Christiania, waarheen de nachttrein ons bracht. Van deze stad is reeds zóó dikwerf verteld dat ze vervelend en saai verdient te heeten, dat men van de herhaling van dit gezegde hetzelfde zou mogen beweren.
Ik wil dus het tegenovergestelde doen, doch er deze beperking bijvoegen: men zie Noorwegens hoofdstad bij zonneschijn, wanneer door den glans der zonnestralen alles glinstert, wanneer de grauwe kleur der huizen verlevendigd is, wanneer in de nieuwgebouwde rechte straten, (die der stad evenals aan Berlijn, het uiterlijk van een reusachtigen wafel geven, en een zeker niet zoo schilderachtigen aanblik opleveren als de houten huizen, welke zij sedert den grooten brand van 1855 vervangen), wanneer in die straten het licht en de schaduw eenige afwisseling brengen, wanneer een keur-corps van jonge dames in lichte, kleurige costumes (naar onzen smaak al te veel opgesierd en daardoor opzichtig), des morgens reeds vroeg langs de straten flaneeren, evenals de honigbijen door een zonnigen helderen dag uit hare korven
| |
| |
gelokt - dan ziet men Christiania op zijn voordeeligst. Het volk joelt en krioelt op straat, heeft de behoefte zich te vertoonen, en zich in het zonnetje te koesteren, dat wellicht zoo spoedig voor geruimen tijd zal verdwijnen achter de duistere wolken, wanneer herfst en winter den korten zomer vervangen. En het volk is overal en altijd hetzelfde. Evenals in Italië een troep leegloopers een uur, ja, uren achtereen, met genot naar een nietig schouwspel staat te kijken, zoo ook het volk van het Noorden. Of zagen wij niet, hoe in een zijstraat voor een winkelraam zich een volksmenigte had opgehoopt, die bij ons zou doen denken aan het opbrengen van een beschonken stads-type. Nieuwsgierig, als een vreemdeling behoort te zijn, spoedden wij er ons heen, en zagen dat de algemeene belangstelling werd gaande gemaakt, door twee dansende marionetten, die voor 't winkelraam hare kunsten vertoonden. En toen wij in den namiddag er weder voorbijgingen was de menigte, zoo het kon, nog aangegroeid.
Doch zie welke stad gij wilt bij regen, onder een aschgrauwe lucht, en nooit zal ze u vroolijk of vriendelijk tegenlachen en zeker geen weldadigen indruk achterlaten. Ook wij zagen Christiania (X'ania schrijven de Noren) éénmaal bij regenweêr en onderschreven toen gaarne Kellers ongunstig oordeel, door vele anderen gedeeld. Doch de zon moest komen om onze stemming te veranderen. En waar juist in Noorwegen een zonneschijn dikwijls meer kwaad dan goed sticht, zooal niet voor den landman, dan toch voor den reiziger, die de kale rotsen en grootsche omgeving gaarne wil zien onder een licht, dat bij die aangrijpende natuur past - daar doet hij in steden een goed werk, waar 't niet de natuur is, die ons trekt en die onder een grauwen hemel wil gezien zijn, maar menschenwerk, dat tot vervroolijking een zonnestraal noodig heeft.
Van Christiana voert de trein den reiziger in ongeveer zeventien uren naar Trondhjem. Men kan die reis (niet altijd even belangwekkend) wèl afwisselen en daardoor verlengen, niet bekorten. Men kan, na een paar uren sporens, den trein verlaten en over het Mjösenmeer varende, daarvan de schoonheden bewonderen, zoo men althans niet doet als de meesten onzer medereizigers, die, nauwelijks aan boord, zich door 's hofmeesters bel naar de benauwde kajuit lieten drijven, als een kudde schapen door den belhamel, om daar van 's mans kookkunst
| |
| |
de bewijzen te proeven en zóó, al etende, niets te zien van de heerlijke bergstreek. Het Mjösen-meer (eigenlijk geen meer, doch een verbreeding van den Lougen, die het vormt) staat bekend als het schoonste van Noorwegens oostelijke meren, en de vergelijking met het meer westelijk gelegen Rand-fjord kan het glansrijk doorstaan. Jammer dat de afwisseling slechts eenige uren duurt en de trein ons te Hamar moet opnemen, daar het meer zich naar het westen buigt, terwijl de spoorbaan zich in noord-oostelijke richting uitstrekt. Vóór ik echter Hamar vaarwel zeg, moet ik wijzen op de overeenkomst tusschen het Mjösen en de Noord-Italiaansche meren. Zelden zag ik grooter overeenstemming, en toen wij aan den oever zaten, en onze blikken lieten weiden over het donkerblauw gekleurde water, over de oevers, waar zich hier en daar een dorpje half verscholen hield tusschen het groen, terwijl het kerkje met zijn spitsen toren ten hemel wees, toen konden we een oogenblik in den waan verkeeren dat wij ons niet op Europa's noordelijkst schiereiland bevonden, maar aan de andere zijde der Alpen. Het waren herinneringen aan het Como-meer, die door het zacht kleppende kerkklokje, door de kalm over het water glijdende roeiboot gewekt werden. Voeg daarbij ter volmaking van het beeld de ruïne van een Christenkerk uit de middeneeuwen, (overblijfsels in Noorwegen zoo zeldzaam) en de illuzie is volkomen.
De in den aanvang tamelijk eentonige spoorbaan doorsnijdt onmetelijke Oerwouden, waarvan de eigenaren, voor een tiental jaren eenvoudige boertjes, wier bezitting weinig waarde had uit gebrek aan exploitatie-middelen, door den aanleg van den spoorweg groote landbezitters zijn geworden met onschatbare fortuinen. De bosschen, waardoor de Vestre Linie loopt, zijn geheel gelijk aan die welke zich in Zweden uitstrekken tusschen Trondhjem en Stockholm. Bosschen, waarin tot voor korten tijd de natuur zelve voor het boomen-rooien zorgde en waarin men duizende rijzige, half vergane stammen, half steunend, half hangend ziet wachten op een rukwind, die hen zal doen neerploffen, om wellicht in hun val weêr andere boomen mee te slepen. De baan stijgt steeds, aan bijkans elk station moet de locomotief haar' watervoorraad aanvullen, waartoe haar steeds tijd in overvloed wordt geschonken. Zelfs aan de kleinste halten heeft men tien, vijftien, soms twintig minuten oponthoud. Ge- | |
| |
lukkig dat de in Noorwegen zoo heilzaam werkende en streng toegepaste drankwet geen ‘vergunning’ geeft aan de bewoners der stationsgebouwen. Om den vervelenden tijd van het wachten te dooden, zou wellicht menigeen te veel tegengif tegen deze kwaal innemen. Verveling toch en niets doen - wij zien het in ons land op de Zondagen maar al te dikwijls - werken het drankmisbruik in de hand. Is het Zondag, dan kan men er zeker van zijn de geheele bevolking van het dorpje of gehuchtje verzameld te vinden op het stationsperron, dat niet angstvallig met hekken en grendels wordt afgesloten, noch door portiers wordt bewaakt. Het voorbijgaan van een trein, tweemaal per dag, is een waar volksfeest. Het wuiven met zakdoeken, schorten, hoeden neemt geen eind voor de trein bijkans uit het gezicht is verdwenen, en neemt bij een volgend station met vernieuwden moed een aanvang. Van de gezonde, hooge ligging in de boschrijke streek heeft men gebruik gemaakt, en aan de nieuwe lijn
verscheidene Sanatoria, in Duitschland zou men zeggen: ‘Luftkur-Anstalten’, ingericht. Ware oasen in de woestijn. Want het doet toch goed, te midden der wilde en eentonige natuur menschen van gelijke beweging als wij, met kleeren van steedschen snit aan 't lijf te ontmoeten. En vooral wanneer het menschen zijn, die u weten terecht te helpen met hun taalkennis, wanneer uw boeken-noorsch, geleerd volgens Langenscheidt's methode, dreigt schipbreuk te lijden op de klippen van een volksdialect.
Eén dier Luftkur-Anstalten, Tonsaet, scheen mij een oord, waar de patienten waren heengezonden tot het intoomen van de begeerten der maag. Althans voor diner werd ons, hongerhalzen, soep voorgediend, een in Noorwegen zeldzaam voorkomend gerecht, gevolgd door den oorsprong van het vleeschnat, bouillie. Of wij vreemd opkeken, toen hierop de geheele gastenkring als één man opstond, blijkbaar tevreden met het schrale maal, en ons met hongerige magen en lange gezichten liet zitten, wel verplicht hun voorbeeld te volgen! Doch wat de maag moest derven, kreeg het oog in overvloed. Indruk op indruk werd ontvangen, blikken in het diepe en woeste Glommendal, waardoor de herinneringen aan de vallei van de Reuss werden verlevendigd en waar de vergelijking vaak ten voordeele van Noorwegen uitviel. Doch laat geen pen het wagen een beschrijving te geven van het indrukwekkend natuurtooneel, dat
| |
| |
zich aan onze oogen vertoonde: van den woesten bergstroom, die in wilde vaart langs de rotsblokken schuimt: van de diepe kloven, waarover de trein op duizelingwekkende hoogte over viaducten wordt gevoerd. Men zou zoo licht vervallen in het lachverwekkend gebrek van onze oostelijke naburen, waar zij met hun ‘schön, wunderschön, hübsch, grossartig, aber nein, das ist doch zu schön’, zoo menigmaal een indruk bederven. Liever een stomme bewondering, die geen termen weet te vinden om 't geen zij gevoelt te uiten, dan een dorre, weinig beteekenende opsomming van bijvoegelijke naamwoorden in den hoogst mogelijken trap.
Eindelijk doemt Trondhjem voor de oogen op, en zijn we aan Noorwegens westkust, waar wij onze lezers lieten, om thans met hen de reis te ondernemen naar de Noord-Kaap, het einddoel van onzen tocht.
Trondhjem maakt een vreemdsoortigen indruk. Terwijl de breede, ruime en lange straten doen denken aan een groote stad, geven de meerendeels van hout gebouwde, zelden meer dan één verdieping hooge huizen den indruk, te behooren tot een dorp. Doch welk een verschil ook weer met onze dorpen en steden! Even als in geheel Noorwegen, zijn de huizen met roode, gele of grijze verf gekleurd, te midden van welke verfmassa de wit omlijste ramen scherp afsteken. Van dichtbij beschouwd moge het oog door de harde kleuren minder weldadig worden getroffen, van verre gezien, geeft de houten bouworde gestoffeerd door groepen van boomen, aan het tafereel iets vriendelijks, eene kalmte, die ook de Duitsche dorpjes ademen, waar de woningen met hunne witte wanden, door de zwartgekleurde dwarsbalken geestig en levendig gelijnd worden. Men heeft gelegenheid op de noordelijkste der groote steden van Europa uit de hoogte neer te zien, wanneer men slechts de moeite wil nemen naar de citadel te klimmen, die door hare poort (op gastvrije, doch weinig militaire wijze steeds geopend) u welwillend opneemt. Met moeite houdt de schildwacht (het eenige militaire wezen, dat op de vesting scheen te leven) de koeien buiten de muren, die aangelokt door het welig tusschen de kanonnen opschietend gras, telkens een inval op het verboden gebied trachten te bewerkstelligen. Heeft men van den schildwacht door een vriendelijke vraag toestemming gekregen den wal te bestijgen, dan vertoont zich als loon voor de klimpartij langs de sterk hellende
| |
| |
straat, welke naar de citadel voert, een heerlijk panorama. Het donkere fjord, waarin als een grijze stip zich Munkholmen, een tweede citadel, wiegelt, strekt zich tusschen de grijsgrauwe bergen uit, terwijl de stad, als 't ware voor den golfslag terugwijkend, zich in een boog langs de kust uitstrekt, die geleidelijk oploopend, zich tusschen de bergen verliest als weide en korenveld. Aan de zeezijde het station, waar de treinen aankomen, die hun langen tocht van Christiania of Stockholm hebben volbracht; de eerste, zooals wij zagen, een traject van 17, de laatste van 32 uren. De aankomst aan het station te Trondhjem is een miniatuur-uitgave van die aan het centraal-station in Amsterdam. Evenals men dáár over de spoorwegeilanden rijdt vóór men het eindpunt bereikt, waar u de houten balkenmassa der bekapping opneemt, zoo spoort men te Trondhjem eerst over eilanden of dijken langs tal van pakhuizen, insgelijks naar een station geheel uit balken samengesteld. Wat echter in onze hoofdstad slechts tijdelijk zal bestaan, (al is het ook langer dan men dacht), zal in het houtrijke Noorden wel blijvend wezen.
Behalve van de citadel aan de noordzijde heeft men een niet minder heerlijken blik op de stad van de heuvelenrij aan den zuidkant. En te treffender was voor ons het schouwspel, omdat het ons op zulk een vriendelijke wijze te genieten werd gegeven. Een gerecht, hoe heerlijk ook op zichzelf, wordt dubbel smakelijk wanneer het op een sierlijke wijze wordt opgediend. De weg dan aan de zuidzijde leidt, behalve naar een verdergelegen dorp, met zijtakken ook naar verschillende landhuizen, gebouwd tegen de helling van de lage bergen. Zonder het te weten waren wij voortgewandeld op een dier wegen, en plotseling stonden wij voor een hek, dat wel niet gesloten was, maar toch bewees, dat hij, die 't wilde doorgaan, zich op privaat-terrein zou begeven. Omkeeren, en langs het hek een eindweegs tegen den berg opklimmen was dus de aangewezen wijze om het uitzicht te genieten. Doch nauwelijks hadden we een plekje uitgekozen, om rustig ons voornemen ten uitvoer te brengen, of een stem achter ons noodigde uit tot hooger klimmen en toen wij daaraan gevolg hadden gegeven, stelde de vriendelijke spreker zich voor als den eigenaar van het terrein, waarop wij zooeven bijkans waren verdwaald. Hij had ons zien terugkeeren, zich gehaast om ons in te halen en
| |
| |
noodde ons thans uit op zijn villa tot hem te komen. Met te meer bereidwilligheid werd door ons aan dat verzoek voldaan, omdat het uitzicht van de hooger gelegen veranda ruimer en vrijer was. Bovendien schonk het onderhoud met de familie ons de overtuiging, dat al kan men thema's maken en desnoods een brief in het Noorsch samenstellen, er tusschen het geschreven en geleerde woord en de viva vox nog een diepe klove gaapt, welke niet in een enkel uurtje kan worden gedempt. Doch het ‘utile dulci’ werd op het vriendelijke landhuis in toepassing gebracht: menige verrassende bizonderheid aangaande de uitspraak van verscheidene woorden werd ons medegedeeld, waaruit ons op nieuw bleek, dat er tusschen het Noorsch en het Deensch, hoewel bijkans geheel gelijk geschreven, in uitspraak een groot verschil bestaat, hetwelk de Noren van de Denen doet beweren, dat ze geaffecteerd zijn in hun spreken. En oogenschijnlijk hebben zij daarin wel gelijk: ook bij ons klinkt het uitspreken van een g als j gemaniëreerd, en iemand, die morjen zegt voor morgen, wordt evenzeer uitgelachen als een Berliner, die van zijn ‘janz juter jebratener Jans’ spreekt. - Waar een Deen ‘meget’ = zeer, doet klinken als ‘meiet’, daar zegt een Noor het woord zooals het geschreven staat. Doch dat een dergelijke overgang tot de geschiedenis van de taal behoort, en niet zuiver dialect is, bewijzen verschillende woorden; om één enkel voorbeeld te noemen: ‘vei’ (= weg) is in beide talen zonder g. De grootste moeilijkheid levert het uitspreken van de kj, waarbij een zacht sissend keelgeluid wordt voortgebracht, dat voor een oningewijde evenveel oefening vereischt, als voor een niet-Nederlander onze keelklank g. Doch hoe gebrekkig eens vreemdelings uitspraak ook moge zijn, hoe belachelijk zeker in de oogen van een inboorling, nooit zal een Noor de
onbeleefdheid zóó ver drijven, dat hij om deze poging lacht. Iets wat men van onze landgenooten niet kan beweren. Ligt het aan de moeilijkheid van onze taal en aan het geringe accomodatie-vermogen van vreemde kelen, dat de geluiden door andere volkeren voortgebracht, wanneer zij een woord Hollandsch willen zeggen, op alles gelijken behalve juist op onze moedertaal? Zeker is het, dat men niet dikwijls een Nederlander ontmoet, die het van zich kan verkrijgen zulk een poging van een vreemdeling zonder lachen te begroeten, en dat onze natie in dit opzicht, zoowel van Duitschers als Engelschen en Franschen een les in de beleefdheid mag aannemen.
| |
| |
Doch wij keeren naar Trondhjem terug, waar wij de cathedraal, de kroningskerk der koningen in- en uitwendig kunnen zien, en ten deele bewonderen. Vriendelijk verheft zich het eerwaardig gesteente te midden van het groen en de bloemen der begraafplaats. Want bloemen vindt men op elk graf, bloemen die elken Zaterdagavond verfrischt worden: een gewoonte die zóó ingeworteld is, dat men aan den avond van dien dag tal van bloemenmeisjes bij den ingang van het kerkhof vindt, die haar waren aanbieden. De bezoekers met gieters en bekers gewapend behoeven dus niet bevreesd te zijn dat gebrek aan materiaal haar een beletsel zal zijn bij de uitoefening harer vrome plichten.
Verrassend is het intusschen een dergelijk monumentaal gebouw te vinden in een plaats zóó noordelijk gelegen als Trondhjem, zóó ver van het verkeer der menschen; en onze verwondering stijgt, wanneer wij vernemen dat deze geheiligde plaats, waar het lijk van Olaf heet begraven te liggen, een bedevaart-oord was, dat op de geloovigen van heinde en ver een groote aantrekkingskracht uitoefende. Men herstelt thans het verheven bouwwerk in zijn vroegere gedaante, een arbeid welke, als meermalen met restauraties het geval is, niet aan allen bevalt. Uit de aanschouwing van dat gedeelte 't welk zoowel uit- als inwendig gereed is, kan men opmaken hoe het geheel zal zijn, wanneer het met zijn stemmige grijze spitsbogen, die door slanke kolommen worden gesteund, een machtigen en toch weldadigen indruk zal maken. Slechts één vleugel met de sacristij is gereed; en het middenschip biedt meer punten van vergelijking met een steenhouwerswerkplaats, dan met een tempel. Daar de gelden, benoodigd voor den opbouw (ik zeg ‘opbouw’, daar het grootste gedeelte van hetgeen thans nog te herstellen overblijft zóó vervallen is, dat geen herstel, doch slechts geheele opbouwing helpen kan), daar de gelden, zeg ik, niet in ruime mate toevloeien, ofschoon het rijk en enkele rijke liefdadigheidsinstellingen milde bijdragen schenken, zal het nog geruimen tijd duren eer zich dit oude monument in zijn passende gedaante kan verheffen. Men spreekt wel van vijftig jaar. Een bus bij den uitgang geplaatst schenkt den bezoekers de gelegenheid hunne opgewondenheid over het aanschouwde in metaalklank om te zetten; doch dat men niet gewoon is daarin ruime bijdragen voor den bouw te ontvangen (een lot dat gesloten bussen dikwijls treft!) leid ik af uit de omstandigheid
| |
| |
dat de wachter mij overvriendelijk dankte toen ik er een muntstuk inwierp, dat zeker zijn verwachting verre overtrof, doch in mijne oogen eenvoudig den fooi vertegenwoordigde, dien ik anders aan een' lastigen cicerone zou geschonken hebben.
Doch de ‘Sirius’, het stoomschip dat ons naar de Noordkaap zal brengen en ons de schoonheden van het Noordland zal doen aanschouwen, wacht. Reeds hadden wij den ganschen dag in Trondhjems straten een buitengemeene levendigheid kunnen bespeuren: een publiek, dat niet het Trondhjemsche was, bewoog zich door de breede straten, vulde de winkels waar reiskaarten van de Lofoten, Tauchnitz-edities, reisbenoodigdheden, photographiën werden gekeurd en gekocht. Het waren de passagiers, die reeds een drietal dagen op de van Bergen gekomen Sirius hadden doorgebracht en thans gebruik maakten van den dag oponthoud in Noorwegens kroningstad, om hun inkoopen te doen en de plaats te leeren keeren. Hoe meer het uur van het vertrek naderde, hoe meer zich de drukte in den omtrek van het havenhoofd samentrok, waar de Sirius voor anker en aan de kade gemeerd lag. Het is een rank, groot en toch sierlijk vaartuig; één der vier stoomschepen die, des zomers slechts voor passagiers ingericht, in de maanden Juni en Juli drie reizen doen tusschen Bergen en de Noordkaap, des winters (dat is van Augustus tot half Juni) als postschepen dienst doen tusschen Hamburg en Vadsö, waarvoor de reederij van het rijk een zware subsidie, anderhalf millioen kronen, ontvangt.
Te tien uur zou de Sirius het anker lichten, doch reeds geruimen tijd te voren bevonden wij ons aan boord, om van het eigenaardig schouwspel te genieten dat de drukte aan den wal aanbood. De afvaart van een Noordkaapboot wordt door het Trondhjemsche publiek als een feest beschouwd, een groot deel van de bevolking stroomt naar de haven, wellicht uit nieuwsgierigheid welke vreemd uitgedoste en opzichtig toegetakelde reizigers zullen worden ingescheept. En het bonte krioelen is een kijkje waard. We zagen Amerikaansche dames met hare grijze heerenhoeden half bedekt door blauwe voiles; dames met jockeypetten, oude heeren met korte broekjes en witte stofvoiles alsof ze zoo even uit Algiers of Egypte waren aangekomen; dames, die zich geheel van het ‘ewig weibliche’ hadden ontdaan en op alles geleken, behalve op vrouwen. Onophoudelijk reden rijtuigen af en aan die nieuwe passagiers aanbrachten, omni- | |
| |
bussen, die hun inhoud aan het havenhoofd afzetten, karren, die koffervrachten en stapels valiezen torschten. Waar dit alles bleef? Voor hen die aan land stonden en alles zagen binnenslikken door de mondingen der dekkajuiten een raadsel - voor hen die op het schip waren een vraag, slechts op te lossen door naar beneden te gaan en te zien hoeveel in corridors en doorgangen opgestapeld stond. Eindelijk klonk het sein van het vertrek en na de gewone voor- en achterwaartsche bewegingen gleed de Sirius over het donkere fjord aan den bewonderenden blik der passagiers de stad onttrekkend, die langzamerhand verdween in den violetkleurigen nevel, welke zich onbegrijpelijk schoon boven het fjord tegen de bergen optaste.
Zoo waren wij dan gevangen, gevangen voor acht dagen. Doch indien deze gedachte ook al een oogenblik een bizondere gewaarwording mocht wekken, we konden troost vinden in de overdenking dat het een vrijwillige gevangenschap was en dat wij ze met ongeveer honderd lotgenooten deelden. Een honderdtal passagiers, allen met hetzelfde doel: de schoonheden van Noorwegens Westkust te bewonderen! Een zóó groot aantal reizigers had geen Noordkaap-schip ooit gevoerd en ook slechts met moeite kon men zulk een aantal bergen. Reeds was er geen ruimte genoeg om voor allen tegelijk plaats te vinden aan de tafel in de groote kajuit, die voor eetzaal diende, en op den morgen nà ons vertrek las men op het bord der aankondigingen de uitnoodiging op een lijst te willen aanteekenen of men aan de eerste, dan wel aan de tweede eet-serie wenschte deel te nemen. Bloot toeval was het zeker niet, dat op de eerste lijst al de Engelschen en Amerikanen, op de tweede lijst al de Duitschers hadden geteekend, terwijl de overige natiën, die in geringer hoeveelheid vertegenwoordigd waren zich tamelijk gelijk verdeeld bij de twee partijen hadden aangesloten. Want men telde onder de passagiers Franschen, Italianen, Spanjaarden, Noren, Denen, Oostenrijkers, Nederlanders, Engelsch-Indiërs, en eindelijk de twee hoofdgroepen: Duitschers en Engelschen. Van het begin van de reis konden wij de ijverzucht tusschen de twee laatstgenoemde volkeren bespeuren, een ijverzucht, die zich niet steeds op beleefde en welwillende wijze lucht gaf en waarvan de Duitschers ongetwijfeld de oorzaak waren. Reeds vroeg in den morgen van den eersten dag had zich een deputatie der Germanen naar den kapitein begeven, om hem de verwachting der
| |
| |
Duitschers mee te deelen, dat hun rechten even goed erkend zouden worden als die der Engelschen, nu zij zich in even grooten getale op de boot bevonden. Het gevolg daarvan hadden wij reeds terstond op het aankondigingsbord kunnen zien: de mededeelingen werden in beide talen neergeschreven: iets wat te voren, op deze boot althans, nooit was geschied. Een feit is het, dat men de Engelsche reizigers op dit traject, zooveel men kan, naar de oogen ziet, dat de spijzen zóó zouteloos worden voorgediend als met de eetbaarheid in overeenstemming te brengen is, ten einde de Engelsche verhemelten te behagen. En dat alles, naar men zegt, uit vrees voor mededinging, die aan de ‘Bergenske og Nordenfjeldske Dampskib-compagnie’ grooten af breuk zou kunnen doen, door haar van het vette kluifje te berooven. Wanneer men nagaat, dat bij een gemiddeld vervoer van tachtig passagiers elke boot per reis 22,000 kronen oplevert, dan komt men voor drie reizen op 66,000 kr. voor elke boot, en daar er vier booten zijn, tot een totaal bedrag van 264,000 kronen. Zoo is het te begrijpen dat men concurrentie vreest en alles vermeden wordt dat de geringste reden tot ontevredenheid zou kunnen geven, en het verdwijnen van de 10 à 12 pCt. dividend ten gevolge zou hebben. Voor den kapitein is de lastige taak weggelegd om, in overdrachtelijken zin, tusschen de klippen door te zeilen en noch de eene, noch de andere partij te kwetsen. Doch kapitein Juell is een man van takt, die op meesterlijke wijze weet te laveeren, bij de meesten om zijn onpartijdigheid werd geacht, bij allen om zijn vriendelijkheid en voorkomendheid gezien. Een enkel voorbeeld diene daarvan tot bewijs. Het is de gewoonte dat bij het schijnen van de middernachtszon tegen twaalf uur de vlaggen worden geheschen van al de natiën waarvan vertegenwoordigers op het schip aanwezig zijn. Zoo werden ook op de Sirius den 20en Juli te middernacht een tiental vlaggen geheschen;
edoch, de Nederlandsche drie kleuren mochten er zijn - ze wapperden in verkeerde banen als de Fransche driekleur ter eere van onze fransche medereizigers. Daartegen kwam mijn vaderlandsliefde in opstand. Op mijn vraag aan den kapitein, waarom onze standaard ontbrak, keek de ondervraagde gezagvoerder zeer verwonderd: hij had ons voor Duitschers gehouden; immers wij hadden met hem
en zijn stuurlieden Duitsch of Noorsch gesproken, hij had ons Engelsch hooren spreken, en wist van ons Nederlandschap niets
| |
| |
af. Den volgenden middag werd ons door den hofmeester een bouquet gebracht met een kaartje van den kapitein ‘Bitte um Gnade’. De bloemen (zóó noordelijk, een zóó fraaie bloemruiker! 't trof ons meer dan wij konden zeggen) waren in Tromsö besteld, waar we des morgens vroeg waren aangekomen, en tevens had de kapitein er terstond een Nederlandsche vlag laten naaien, die den 21en Juli, bij het schijnen van de middernachtszon, aan de Lofoten kon verkondigen, dat ook Nederlandsche oogen hun schoonheden aanschouwden, en die, vroolijk wapperend op den adem der koude winden, de fout, den vorigen dag begaan, schitterend herstelde.
Dat een gezagvoerder, die zóó zijn taak weet op te vatten, door allen gewaardeerd werd, spreekt van zelf. Men kon het slechts in hem prijzen, dat hij bij den éénen maaltijd aan de eerste, bij den anderen aan de tweede serie deelnam, om elke partij op haar beurt de eer van zijn gezelschap te gunnen; dat hij na het gedwongen aanhooren der kleingeestige klachten van iemand, die zich verongelijkt meende, terstond een hoog noodige bezigheid vond, die geen uitstel kon lijden, terwijl hij alles bedacht wat den passagiers afleiding kon verschaffen, wanneer men gevaar liep door ongunstig weêr de reis eentonig te vinden. Koersveranderen toch was in dat geval wel noodig. Immers het weêr heeft den goeden uitslag van de reis in zijn macht en niettegenstaande wij drie Engelsch-Indische zonaanbidders aan boord hadden, liet zich de zon den eersten dag in het geheel niet zien. Ja erger, de regen plaste in zulke stroomen neder, dat wij van de kusten, waarlangs en de scheren, waardoor wij stoomden, hoegenaamd niets zagen, en menigeen reeds de opmerking maakte, dat men thuis in studeerkamer of huisvertrek toch eigenlijk beter en gezelliger zat dan boven op het dek van de Sirius aan Noorwegens kust, wanneer men zich die kust alleen denken moet, zonder er iets van te zien. Te vervelen behoefde men zich echter niet. Vele spelletjes werden verzonnen, waartegen in gewone omstandigheden de ernst en deftigheid der uitvoerenden zich zouden verzetten, doch die thans strekten om de algemeene lachlust gaande te maken. Er werd, om een enkel voorbeeld te noemen, met krijt een haan op het dek geteekend, wiens oogen men wegliet. Geblinddoekt moest nu ieder beurt om beurt er het oog inteekenen. Dat dit natuurlijk terecht kwam op allerlei plaatsen waar geen haan ooit een oog draagt of
| |
| |
dragen zal, spreekt van zelf. Een andere bezigheid was het zoeken van een vel postpapier, zóó verborgen dat het voor ieders oog, die wist waar het was, duidelijk zichtbaar was, terwijl iemand die er niet op verdacht was, er tienmaal voorbij kon gaan, ja het in zijn handen kon nemen, zonder het te bespeuren. Het werd namelijk om één der kaarsen van de piano gerold. Slechts na zeer langen tijd, en na het verwekken van groote hilariteit kwam het verborgene aan het licht. Door het zingen van het Yankey-doodle verlevendigden de Amerikanen de stemming, die onder den indruk van het weer zoo licht had kunnen bedorven worden: kortom, niettegenstaande de elementen zich tegen onze vreugde kantten en de reis dien dag haar doel miste, (immers wij zagen hoegenaamd niets), leverde toch de eerste reisdag het bewijs, dat een samenraapsel van personen van allerlei natiën en ouderdom zich in een klein bestek zeer goed kan verstaan, en zich onderling het leven kan veraangenamen.
Reeds had in den loop van den morgen aan de reizigers het aankondigingsbord in beide talen doen weten, dat om het slechte weder noch de voorgenomen en op het programma aangewezen bestijging van Torghatten, noch het bezoek aan den gletscher Svartisen plaats zou kunnen grijpen. Torghatten is een rots, die zijn naam ontleent aan zijn' vorm, die met eenige verbeeldingskracht aan een hoed kan doen denken. Roept niet dezelfde phantasie ook aan de Loreley de gedaante van een Napoleon te voorschijn? Waarom dan hier geen hoed gezien in een' stomp uitloopenden bergvorm? Bovendien is de rots door een langen en hoogen natuurlijken tunnel doorboord, die als kijker dienst kan doen, en het landschap als in een groote lijst plaatst. Svartisen is het grootste sneeuwveld, zoo al niet van de wereld, dan toch van Europa, een sneeuwveld, dat zich over een lengte van zeventig kilometer uitstrekt, en naar de zee tal van gletscherarmen afzendt, waarvan de laagst afdalende gemakkelijk te bereiken is. Doch thans op de heenreis moest ook van dit bezoek worden afgezien, en wij begaven ons dus ter kooi zonder dien dag een voet aan den vasten wal te hebben gezet, hopende op den dag van morgen, doch vreezende voor een herhaling van het watertooneel, gedurende den afgeloopen dag maar al te lang aanschouwd.
Ieder die, afhankelijk van het weder, onverwacht den regen
| |
| |
zag ophouden, en zag hoe de zon de haar toekomende plaats aan den hemel innam, zal de gevoelens weten te schatten die ons bezielden, toen wij den volgenden morgen ontwakende den te lang gemisten zonnegloed zijn tooverkracht zagen uitoefenen. En dat juist, toen de Lofoten in het gezicht kwamen. Het kon niet schooner. Die prachtige eilandenmassa, die spitse punten, die naakte rotsen, voor een groot gedeelte nog met sneeuw bedekt, aan wier voet zich nu en dan een arme visschershut of een traanbewaarplaats tracht te verschuilen - dat alles te zien onder een zonneverlichting, we hadden gehoopt, maar niet gedacht het te zullen zien. Dat schouwspel, te grootsch om het te beschrijven, dat langzaam stoomen door de nauwe doorgangen tusschen de ontelbare eilanden, dat verstomd staan over zóóveel aangrijpende tafreelen, die verrassende wendingen door nauwe kanalen, dat alles duurde den ganschen dag. Ja voorwaar, de dag, dien wij gisteren hadden verloren, werd ruimschoots vergoed, en ook voor de verzuimde uitstapjes wilde de kapitein ons vergoeding schenken, want tegen vier uur in den middag liet hij het anker vallen voor een klein plaatsje, Harstadhavn op één der Lofoten (Hindö), waar ons door een oponthoud van vier uren gelegenheid werd geschonken een wandeling te maken, en de beenen gewend aan zooveel rust eenige beweging te schenken. Het doel was de bezichtiging van de kerk Throndenaes, één der weinige oude christelijke bedehuizen van Noord-Noorwegen. Het is een overblijfsel uit de 8e eeuw, niet een oude stave-kirke, zooals men nog enkelen vindt in Zuidelijk Noorwegen, maar geheel van steen. Dat de kerk door schoone bouworde indruk maakt, zal niemand die haar zag, durven beweren: dat de wijze, waarop men eenige in de kistjes verdroogde kinderlijkjes uit de vorige eeuw liet bezien, van groote piëteit getuigde, zou ik niet durven verklaren, maar dat het bespelen van het orgel (wij hadden daar geen
instrument van dien aard gezocht) waarop één der Duitschers ‘Ein feste Burg’ deed weerklinken, tot eerbied stemde, dàt is zeker. Minder stichtelijk verving een Engelschman de wegstervende klanken van het kerkgezang door het ‘God save the Queen,’ alsof hij niet wilde dat er eenige toon van het Duitsche lied in de ooren der toehoorders zou blijven nagalmen. De ijverzucht der beide natiën kwam door dit voorval weêr duidelijk aan het licht.
| |
| |
Onbegrijpelijk kwam het mij voor, dat het meerendeel van onze medereizigers voor dit tochtje dat hoogstens twee uren arbeid van de beenen vergde, gebruik maakte van de karriolen en de paarden, die men bij het naderen van onze boot aan de landingsplaats had bijeen gebracht. Ik maakte bij mij zelf de opmerking, dat de heer, die mij later verklaarde op den steenigen weg zóó geschud te zijn: ‘dass er Gottes Engel im Himmel hatte singen hören’ zijn verdiende loon had ontvangen. Men ziet reikhalzend uit naar de gelegenheid om zijn beenspieren eens te kunnen oefenen, en wanneer zich de gelegenheid aanbiedt, laat men haar ongebruikt. Vooral in Noorwegen is dit onverstandig. Want, daar de afstanden over het algemeen zeer groot zijn, heeft men betrekkelijk zelden aanleiding tot voettoeren; zoo men althans een uitgestrekt gedeelte van het land wil leeren kennen, dient men van het nationale middel van vervoer gebruik te maken, en zich op stolkjaerre of karriool te laten dooreenrammelen. Aan de weinige wandelaars leverden de rijdenden op Hindö een vermakelijk schouwspel op: langs den weg, die zachtkens opliep, bewoog zich een zeldzame cavalcade: heeren, dames, kinderen op groote en kleine paarden (ezels heeft men in het Noorden niet), in stolkjaerren voor twee, in karriolen voor één persoon, terwijl de stoet geopend werd door onzen ‘Mephisto’, een Amerikaanschen Duitscher, of een Duitschen Amerikaan (naar de slimme en guitige uitdrukking van zijn gelaat aldus door één der dames gedoopt), met zóó lange beenen, dat ze hem, te paard zittend, bijkans op den grond nasleepten. Als achterhoede fungeerde onze ‘Nabab’, de Engelsch-Indische zonaanbidder met zijn platneuzig, bruin gelaat, waarop onafgebroken een goedige, tevreden lach zetelde. Dat een dergelijke optocht voor de bewoners van Hindö, aan weinig vreemds gewend, een bizonder feest was, is te begrijpen, en
de menschen kwamen van alle zijden aanloopen om zich te vermaken met de vreemde kleedij van hen, die met den algemeenen naam van ‘Engelschen’ werden bestempeld.
Alsof die dag niet genoeg genot had geschonken, zette de avond de kroon op het werk. We aanschouwden de middernachtszon in haar volle schoonheid: of liever gezegd: de zon gaf aan het tooneel een onvergetelijk schoonen glans. Het aanschouwen van de zon des nachts te twaalf uur, een eind boven den horizon is een ‘idee’, te controleeren met het uurwerk in
| |
| |
de hand, doch een ‘idee’ waarvoor geen verstandig mensch (vele Engelschen uitgezonderd), de reis naar de Noordkaap zou ondernemen. Maar het is geen, ‘idee’, te zien hoe de zon de wolken kleurt met al de verven die het spectrum tot haar beschikking stelt, en die door de grillige vormen der wolken worden genuanceerd; de zee te bewonderen, die vóór u als een vloeibare goudmassa glinstert en bewogen wordt op den adem van den nachtwind, en achter u als een donker groene vloeistof wordt begrensd door de violet en paarsch gekleurde rotsen van de kust. Het is geen ‘idee’ wanneer men zich door dit verheven schouwspel onnoemlijk klein vindt, en het oogenblik betreurt, wanneer zich de zon achter de wolken verschuilt, den goudgloed ontneemt aan het water en aan de wolken voor een deel hare toovertinten onttrekt. Zelfs de bij andere gelegenheden met hun bijvalsbetuigingen niet karige Duitschers waren thans onder den indruk en uitten hunne bewondering op minder luidruchtige wijze, zoodat ik mij niet over een ‘aber das ist doch zu schön!’ behoefde te ergeren.
Hoewel geen duisternis ons aankondigde, dat de tijd van rust was aangebroken, begaven de meeste passagiers zich toch naar de kajuiten. Immers de kapitein gaf den raad dat men zich door slaap zou voorbereiden op de vermoeienissen van de beide volgende dagen en nachten. Er werd namelijk koers gericht naar Tromsö, waar wij des morgens te zes uur aankwamen en van waar wij een paar uitstapjes zouden ondernemen. Na een in haast genuttigd ontbijt werden de passagiers aan wal geroeid, niet naar de stad, doch naar de overzijde, waar we in het dal het Lappen-kampement konden bezoeken. De wandeling was wederom een welkome afwisseling, te meer omdat ze ons op een dag geschonken werd, die ons den lentetijd voor oogen tooverde. Nog eerst voor korten tijd was de sneeuw in het dal gesmolten, nog lag zij blank en donzig tegen de berghelling, glinsterend in den zonnegloed; de stralen der zon hadden in de korte poos reeds het groene kleed op den bodem doen ontwikkelen, de fijne varens en mosplanten schitterden nog met hare licht groene, teedere tinten in de volle frischheid van haar kortstondig bestaan. Het was het genot van een verkwikkenden lentedag zooals slechts een boschstreek dat schenken kan, Het doel van den tocht, dat zich bij het uittreden uit het berkenboschje (Tromsö's glorie!) aan onze oogen ver- | |
| |
toonde, was minder frisch en rein, doch des te belangwekkender, daar het de aantrekkelijkheid bezat van het nieuwe en het vreemde. Binnen een omheining waren een paar honderd rendieren samengedreven, waarbij een twintigtal Lappen rondliepen. Hunne half-kogelvormige, van plaggen opgetrokken hutten, in de nabijheid gebouwd, leverden telkens meerdere levende produkten op; telkens kwam een Lap, die zich nog niet had laten zien uit het duistere hol te voorschijn kruipen, door zijne verschijning geen hoogen dunk gevend van de reinheid en zuiverheid van dit volkje. Hoe onbeschaafd, onrein en watervreezend de Lappen ook mogen zijn, in één
opzicht hebben deze exemplaren van het genus-Lap van de lessen der beschaving partij getrokken. Zij weten hun vreemdsoortigheid te exploiteeren. Lepeltjes van rendierhoorn, messen met scheden van hetzelfde materiaal, rendierhuiden, tabakszakjes, en allerlei snuisterijen gingen grif van de hand. Gelukkig hij, die zijn kooplust weet te bedwingen tot het oogenblik van 't verlaten van het kamp. Voor de helft van den oorspronkelijk geeischten prijs werden de aangeboden voorwerpen dan gaarne gelaten. Ook hun persoonlijkheid brengt der Lappen voordeel aan. In een minder ongunstigen zin dan bij de oude Romeinen, kan men van hen zeggen: quaestum corpore faciunt. Voor het plaatsnemen te midden van de groep, die door photographen uit Tromsö zou worden vereeuwigd, wordt aan een Lappenheer drie kronen, aan een Lappendame twee, aan een kind één kroon betaald, terwijl ook de tegenwoordigheid van een rendier niet om niet verkregen wordt. En dat alles bij vooruitbetaling. Zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten. De weerspannigheid van de dieren is groot, en dat ze van de vreemde bewerking niet willen weten, blijkt uit het feit dat zij, (althans op de door ons gekochte groep) slechts als schimmen te aanschouwen zijn. De Lappen daarentegen vertoonen zich in hun vuilheid. De dame, die één der Lappenkinderen op haar schoot nam, werd door geen der medereizigers benijd. Van de rendiermelk, door één der Lappenvrouwen in onze tegenwoordigheid gemolken, had niemand den moed te proeven, minder uit tegenzin tegen den onbekenden en dus onbeminden drank, dan wel omdat men de melk in aanraking had gezien met de alleronsmakelijkste handen van de melkster. Wanneer men bij deze Lappen, die
| |
| |
in den laatsten tijd zoo menigmaal in aanraking kwamen met de Europeesche beschaving, den invloed dier cultuur op hunne reinheid nog zóó weinig kan bespeuren, dan vaart ons onwillekeurig een huivering door de leden bij de gedachte aan den toestand, waarin dàt volk moet verkeeren, waarvan dezen de afgezanten en de meest beschaafde exemplaren heeten te zijn. Na dit bezoek werd in den namiddag de tocht aanvaard naar de stad, aan de andere zijde van de zeestraat op een eiland gelegen. Aan een stadje van twee, drieduizend zielen op die hoogte boven den poolcirkel gelegen, mag men geen zware eischen stellen. Men verwacht er visch en traan. Hoe moet dus de weinig hooggespannen verwachting worden overtroffen, wanneer men er een enkelen winkel met spiegelruiten, wanneer men er zelfs een muzeum vindt? En nog wel een muzeum, dat door de rangschikking van het tentoongestelde grootere muzeums naar de kroon steekt. In de afdeeling vogels zijn de exemplaren zóó geplaatst, dat men terstond een overzicht heeft van de geheele familie: het mannetje en het wijfje zijn vergezeld van hun kindertjes, terwijl de daarbij geplaatste eieren doen zien, uit welken schuilhoek deze laatsten zijn voortgekomen. Voorwaar een rangschikking ter navolging aan te bevelen.
Des avonds te half acht werd uit één der kleine kanonnen een schot gelost ten teeken, dat over een halfuur de Sirius het anker zou lichten. En noodig was dat sein: nog op het laatste oogenblik kwamen in een boot een paar passagiers, hartstochtelijke jagers, aanroeien, met buit beladen, bestaande uit sneeuwhoenders, meeuwen en allerlei soorten van watervogels. Een deel van de ongelukkige slachtoffers werd in Tromsö aan de goede zorgen van den conservator van het muzeum toevertrouwd, ten einde, opgezet, te worden opgezonden aan het adres van de Nimrods, en in Duitschland te dienen als bewijzen van de juist-treffende talenten hunner bezitters.
Thans werd koers gezet naar Hammerfest, waarvan wij in onze jeugd reeds leerden dat het de noordelijkste stad van de wereld is. Na een nachtelijke vaart van twaalf uren bereikten wij dit onherbergzaam oord. Onherbergzaam is het zeker; men ziet geen plekje gras, waarmede een rund of schaap zijn maal zou kunnen doen, en alles glimt van 't vet, en alles riekt doordringend naar traan. Al zou de plaats om die reden alleen reeds onherbergzaam en onbewoonbaar ge- | |
| |
noemd worden. De walgelijke, weerzinwekkende geur beheerscht het geheele plaatsje, waar een frissche zeewind nu en dan een oogenblik verademing schenkt. Heilig had ik mij voorgenomen een traankokerij te gaan bezien, ja, als het moest, den eeredrank (een glas levertraan, dat den bezoeker wordt aangeboden) te aanvaarden - doch de geest mocht gewillig zijn, het vleesch was zwak, en nog vóór wij in de fabriek één voet hadden gezet, waren we van ons voornemen bekeerd, en hadden wij ons absolutie gegeven voor het schenden der in stilte afgelegde gelofte. De geur was ons te krachtig.
Schilderachtig is het plaatsje zeker, wanneer men langs de steigers wandelt, waar tal van vreemdgevormde zeilvaartuigen liggen wanneer men de Finnen, Lappen en Noren er in hun wel is waar vuile, maar schilderachtige dracht dooreen ziet krioelen, een bevolking, die, om een ovidiaanschen versregel te gebruiken: ‘komt om zelve te zien, maar ook om gezien te worden’, dan biedt dit levendig tafereel veel aantrekkelijks aan, en overal vindt men hoekjes die een schilder zouden doen watertanden en naar potlood en schetsboek zouden doen grijpen. Voor de eerste, of wellicht tweede maal gedurende ons verblijf in Noorwegen, zagen wij een beschonken mensch. Nu, de dronkenman was óók in ethnographischen zin een Lap: nomen est omen. Hij gaf ons met sobere, maar veelzeggende gebaren te kennen, dat hij geen geld meer had, en wellicht verwachtte hij van ons de middelen om langs homoïopathischen weg van zijn roes bevrijd te worden.
Waar men ook ziet, overal pakhuizen met traantonnen, drogerijen van visch en een enkele winkel waar alles te koop is. Indien men onder dit alles ten minste wil verstaan, zaken van geringe kwaliteit, doch een mengelmoes van niet bij elkander passende koopwaren: schoensmeer en ansjovis, geconserveerd vleesch en spijkers, waterlaarzen en rendierhorens, vosseen beerehuiden en koffie... Ieder kwam met pakken en pakjes beladen weder aan boord: vooral hadden afschuwelijke oranje-geverfde tonnetjes van berkenbast aftrek gevonden, tonnetjes die zeer goed dienst kunnen doen als bloempotten bij 't een of ander oranjefeest, of als tabakspot bij een volbloed oranje-klant.
Doch, waren allen in een vroolijke stemming over hetgeen we reeds genoten hadden, onze verwachting was hoog gespan- | |
| |
nen op de dingen die komen zouden. We naderden het eindpunt van de reis. En we konden met eenigen grond hopen op blijvend goed weêr, want des morgens vroeg had het gesneeuwd, en de verschgevallen sneeuw (gemakkelijk te onderscheiden van de oudere door haar donzig waas), was naar 's kapiteins woorden een voorbode van goed weêr. Dus met moed de Sirius bestegen en de reis hervat. Vóór wij echter de Noordkaap bereikten wachtte ons een ander schouwspel. De toeristen-schepen nemen hun koers ten zuiden van Magerö (waarvan de Noordkaap de uiterste punt is) om te varen langs de Svärholtklub, een naakten rotswand, een eind in de zee vooruitstekend en bewoond door millioenen en nog eens millioenen zeevogels. De rots is zoo ontzaglijk groot, dat men in den aanvang een ontgoocheling niet kan ontgaan, men heeft zich voorgesteld een klip, geheel als met een wit kleed gedekt, en ziet slechts een rots hier en daar met eenige grijze vlekken geteekend. Doch eerst nadat de vogels door een kanonschot uit hun rust zijn gestoord, nadat een deel is opgejaagd en, onder een oorverdoovend gekrijsch en gejammer haar angst uitend, langs de rots rondfladdert, bespeurt men hoe elk grijs vlekje bestaat uit duizende dieren, hoe zich een ontelbare menigte langs den rotswand beweegt, en een ontzaglijke zwerm voor een oogenblik een deel van het zwerk verduistert. Slechts korten tijd duurt deze beweging en na een paar minuten is de rust hersteld, zoodat een herhaling van het schrikmiddel noodig is. De vogels zijn ongetwijfeld door de herhaalde bezoeken der stoomschepen reeds aan deze stoornis gewend, en weten dat kanongebulder en stoomfluit geen onheil stichten; zoo is men er toe gekomen vuurpijlen tegen de rots te richten, die natuurlijk sterker uitwerking hebben. Dus is ook hier de beschaving er op uit de natuur aan zich
dienstbaar te maken. Hoewel het op tamelijk zware straf verboden is op deze meeuwen jacht te maken neemt toch de eigenaar van de rots het beschieten van zijn eigendom in dit geval niet kwalijk, hetgeen bleek uit het feit, dat hij in een roeiboot versche visch aan boord kwam brengen, zonder eenige aanmerking op het schieten te maken. Wat met de inkomsten van de rots, voor zooverre het de eieren betreft, wordt gedaan, kon ik niet te weten komen, de kapitein wist mij slechts mee te deelen, dat ze verkocht worden. Dat ze eetbaar zijn zou ik niet denken, een
| |
| |
herinnering aan de visch, die tot de vorming diende, mag steeds de onaangename bijsmaak zijn. Van de meeuwen zelf worden door den eigenaar nu en dan hoeveelheden gevangen en gedood, in kuilen geworpen en gedroogd om, tot poeder gemalen, als veevoeder dienst te doen. Of dit voedsel bevorderlijk kan zijn aan den zuiveren smaak van de melk, moeten de oeconomen maar uitmaken. Dat de mest, als guano verhandeld, niet ongebruikt blijft, spreekt wel vanzelf.
Slechts kort hadden wij de meeuwenrots achter den rug; reeds zagen wij geruimen tijd de Noord-Kyn als matzilver glimmen in het avondzonne-licht, toen wij van verre de machtige rotsgevaarten van de Noordkaap begroetten. Het was weer in den avond toen de Sirius bij helderen wolkeloozen hemel en bij kalme zee, het anker in de baai aan de oostelijke zijde liet vallen. 't Ging ons dus gelukkig anders en beter dan het schip dat ons drie dagen vóór was geweest, en door wind en regen en woelige zee verhinderd was geworden voor anker te gaan liggen en de Noordkaap had moeten voorbijvaren! Nog een half uur verliep en de honderd passagiers, bij troepjes van twintig naar den wal geroeid, waren bezig aan het beklimmen van het steile gevaarte. De paden die door de zorgen van de reederij aan de oostzijde eenigszins gebaand zijn, kan men niet juist gemakkelijk noemen; sommige gedeelten zijn zelfs in die mate steil, dat de stevig in de rotsen geklonken ijzeren bouten, verbonden door dikke touwen, volstrekt niet overbodig zijn en goede diensten bewijzen om zich aan op te hijschen. Het was een vermakelijk schouwspel voor hen die de achterhoede vormden, toen zich de geheele bevolking van de boot langzamerhand naar boven werkte; het wekte de gedachte aan een schare mieren, bezig een mierenhoop te beklimmen. Hen die de bovenste paden hadden bereikt, kon men ter nauwernood meer zien, volstrekt niet meer herkennen, iets wat tevens een goeden maatstaf schonk ter waardeering van de hoogte van het rotsgevaarte.
De aanblik, dien men geniet wanneer men op het plateau is aangekomen en de steil, bijkans loodrecht neerschietende voorzijde nadert, is aangrijpend. Vóór u de middernachtszon, die een gulden gloed werpt op de noordelijke IJszee; terzijde de effen wateren, aan den eenen kant van verre begrensd door de glimmende Noordkijn, achter u, de bergen en rotsen van het vaste land van Noorwegen ten deele met sneeuw bedekt, ten deele in nevelen ge- | |
| |
huld; om u heen, op de Noordkaap zelf, een joelend, vroolijk gezelschap, een spraakverwarring als de babylonische, een dankbaarheid die zich uit in gezang en gelach, in jok en scherts. Was het ook soms de champagne die de opgewondenheid veroorzaakte? Ontkennen durf ik het niet, evenmin bevestigen, want zelfs ouden van dagen deelden in de algemeene vroolijkheid, en ook zonder de kunstmatige opwinding zou de vreugd zeker tot een aanmerkelijke hoogte zijn gestegen. Evenwel gaf het parelend vocht, fonkelend in de glazen bij het schijnen van de middernachtszon een eigenaardigen stempel aan deze buitenpartij op Europa's noordelijksten uithoek. Men had wel eenige verwarming noodig; de koude noordewind, onmiddelijk van de Noordpool waaiende, verloor door de zon weinig van zijn killen ademtocht, daar de zon wèl licht, doch weinig warmte gaf, en toch had het vaderlandsch gevoel van sommigen behoefte om zich te uiten. Het ‘God save the Queen’ weerklonk, het ‘Yankey doodle’ trilde door de lucht, en weinig scheelde het of ook ‘die Wacht am Rhein’ had uit de Duitsche keelen haar beurt gekregen, wanneer niet enkele leden van ‘die grosze Nation’ hadden begrepen dat de beleefdheid tegenover de weinige Fransche medereizigers eischte dat de vaderlandsliefde werd ingetoomd, en dat men liever een onschuldiger lied moest laten hooren, waarvoor Heine's ‘Ich weisz nicht was soll es bedeuten’ op verzoek van eenige Engelsche dames werd gekozen. Is het te
verwonderen dat de tijd omvloog en niemand wilde gelooven dat het reeds half twee in den nacht was (altijd een nacht met helderen zonneschijn!) toen het fluitje van den eersten stuurman de passagiers waarschuwde dat het tijd werd den terugtocht te aanvaarden? Men wist van vermoeidheid niet af: men scheidde met weemoed van de plaats, die niet licht door één der aanwezigen (een matroos of een stuurman uitgezonderd) weêr zou betreden worden. Als om de scheiding gemakkelijk te maken trad een dikke nevel tusschen het heerlijke tafereel en onze oogen: de zon en de zee werden plotseling in een dikken mist gehuld; langer blijven zou slechts rhumatische aandoeningen kunnen teweeg brengen. Doch had bij het afscheid van den top de nevel aan sommigen een ‘hoe jammer!’ ontlokt, bij allen wekte diezelfde nevel een gewaarwording van innige dankbaarheid voor het schouwspel, dat hij bij het afdalen deed zien. Terwijl de top van den berg
| |
| |
geheel in een grijzen sluier was gehuld en de afdalenden zich in den nevel verloren, zag men plotseling aan den anderen kant van den kloof hen, die bij 't afdalen reeds verder waren gevorderd, als uit een tunnel van wolken te voorschijn treden, en beschenen door de zon, zich in een helder licht voortbewegen. En daar beneden zag men wéér denzelfden mierenhoop als bij het opklimmen. Was dit laatstgenoemde vol bezwaren geweest, het afdalen was het niet minder, en de opmerking, zoo dikwijls gehoord, dat dalen lastiger is dan stijgen, werd ook thans menigmaal vernomen. Natuurlijk. De korte zig-zag paden, bezaaid met vaak eironde, gladde keien, deden menigeen sneller gaan dan hij wel wilde, wanneer hij zijn vaart niet kon inhouden en menig lachverwekkende tombade was daarvan het gevolg. Het was dan ook halfdrie vóór zich alle reizigers behouden en wèl aan boord bevonden. Een donderende steen-avalanche in één der tallooze kloven was ons afscheid van de indrukwekkende rots, en gaf ons als het ware nog een kleine aanmaning, dat niet steeds deze plaats een zoo rustigen en vreedzamen aanblik aanbiedt als die was geweest, welken wij hadden genoten. Trouwens wij wisten dat we reden tot dankbaarheid te over hadden. De kluizenaar, die gedurende de anderhalve maand, bestemd voor het bestijgen van de Noordkaap, dáár met zijn champagnehandel is opgesloten, had ons meegedeeld hoe de vorige boot van het programma had moeten afwijken, niet had kunnen ankeren en dus het doel van den tocht had gemist. Het doel, althans voor velen. Want het is een feit, dat sommige reizigers (en Engelschen zijn alwéér de hoofdschuldigen) zich weinig bekommeren om het schoone dat de tocht naar de Noordkaap aanbiedt, maar slechts wenschen te constateeren dat zij, op dezen of dien datum, des nachts te twaalf uur op het begeerde punt zijn geweest, en liefst, als het hun gelukken mag, om der curiositeitswille, een gat
in jas of japon branden met de stralen van de middernachtszon door een brandglas geconcentreerd. Een Engelsche dame van ons gezelschap had reeds drie dagen te voren den kapitein verzocht te willen zorgen dat zij de eerste zou zijn, die de Noordkaap mocht zien!
Niettegenstaande de hofmeesters bij den terugkeer hadden gezorgd voor sterke koffie werd velen toch de slaap te machtig en het aantal plakkers verminderde. Toch was voor hen, die, zooal niet het onderste uit de kan, toch zeer veel wilden
| |
| |
genieten, nog een eigenaardige en, voor de liefhebbers, zeer gewenschte afleiding weggelegd. Op het programma staat: ‘sea-fishing at the North-Cape’ en zij, die de moeite wilden nemen de twee- of driehonderd meter lange lijn, verzwaard met een stuk lood in zee te laten zinken, waar een klein blikken vischje bij den haak bevestigd, als aas dienst doet, zagen de moeite van hun peuren beloond door het toehappen van flinke kabeljauwen. Een ongewoon iets voor een Hollandsche dame, die, zoo ze al eens gevischt heeft, nimmer iets anders mocht ophalen dan een nietig voorntje, een spartelend baarsje of een glibberig bliekje. Een gejuich ging uit al der visschers keelen op wanneer weder een bewoner der diepte op het dek werd getild. En dat het eetbare dieren waren, der moeite van het vangen waard, werd den volgenden dag bewezen, toen de vangst, keurig opgedaan ter tafel verscheen en de kapitein aan de eenige dame die iets gevangen had vroeg: ‘of zij de kennismaking met een oude kennis wilde hernieuwen?’ Zoo zorgden mede de passagiers voor de voeding, en verlichtten daardoor de uitgaven der reederij.
Mochten wellicht enkele dilettant-visschers gedurende de korte rust, die den veel bewogen dag loonde, droomen van reusachtige vangsten, den volgenden dag zouden ze die droomen bijkans verwezenlijkt zien.
De nimfen van de zee die sprongen uijt het diep,
Het scheen dat Thetis selfs haer tot den handel riep.
Ick sagh noch onder dies, te midden van de baren,
Dat veel omtrent het werk vol ijver besigh waren.
Een deel wou desen visch noch houden in de zee,
Een ander scheyd' hem af van al 't geschubde vee.
Wat dit beduyden mach en weet ik niet te seggen,
Die wijser sijn als ick, die mogen 't overleggen:
Dit gaet ten minste vast, dat hier wat anders is,
Als bot of kabelliau of maar een slechter vis.
Ja, vader Cats, al hadt gij ook nooit de waarheid gesproken, thans teekent uw vruchtbare pen geen leugen. Het was geen lid van het geschubde vee, geen bot of kabeljauw, neen! het waren walvisschen, die wij hunne waterstralen in de hoogte zagen spuiten, en het was een walvischvaarder, die het tweetal dieren achtervolgde. De spanning aan boord van de Sirius was onbeschrijfelijk: een walvischjacht, wellicht een walvischvangst
| |
| |
mee te maken, had voor allen de aantrekkingskracht van het nieuwe. Het was ook niet noodig den kapitein den wensch kenbaar te maken, die op aller gelaat te lezen stond, en de Sirius matigde zijn vaart om in breede kringen, onmiddelijk achter den kleinen walvischjager, de beloerde dieren na te volgen. De walvisschen verrieden telkens hun tegenwoordigheid door het opspuiten van den waterstraal, die wel niet den sierlijken fonteinvorm heeft, welke men er op afbeeldingen veelal aan gegeven ziet, maar die toch duidelijk genoeg en zelfs op aanmerkelijken afstand te bespeuren is. Bij elken waterstraal deed de man op den uitkijk in den mast onmiddellijk aanwijzing aan den stuurman, die terstond het vlugge vaartuigje in de aangewezen richting deed wenden, gevolgd door de nieuwsgierige Sirius. Twee honderd oogen speurden nu weder vol inspanning de bewegingen van de dieren na, die op bruinvischachtige wijze zich voortbewogen, eerst hun loggen kop, daarna hun leikleurig lichaam, eindelijk hun gespleten staart lieten zien. Na tal van wendingen, na de dieren verscheidene malen uit het oog verloren, maar door hun eigen aanwijzing teruggevonden te hebben, dacht de harpoenist de kans schoon om zijn kanon af te vuren ten einde de harpoen in het logge lichaam te drijven. Een schot weêrklonk, een ademlooze stilte volgde, ieder was in een spanning alsof hem zelf de jacht en de vangst golden. Het schot had gemist. Het richten van het kanon, waarin de harpoen is geladen, schijnt een buitengemeene handigheid te vereischen en het al of niet raken hangt van het geluk in minder dan één seconde af: snelheid van beweging en geluk gaan hand in hand, is de walvisch een oogenblik juist onder schot - een kleine beweging met zijn staart in een ondeelbaar oogenblik kan zijn richting veranderen, zelfs nog in het onmetelijke geringe tijdsverloop tusschen het lossen van het geschut en het oogenblik van het treffen. Raakte de harpoen het dier, dan is het overige
slechts een kwestie van tijd. Gewond, duikt hij naar de diepte, met verbazende snelheid het touw medesleepende, waaraan de harpoen bevestigd is. Om het dier af te matten stoomt daarentegen de jager in tegenovergestelde richting, dus terug. De uitslag kan niet twijfelachtig zijn. De levenlooze stoommachine, die onweerstaanbare macht in 's menschen hand, overwint. In vroegere tijden werd de walvisch terstond, na de
| |
| |
jacht in volle zee, van vet en andere bruikbare bestanddeelen ontdaan, tegenwoordig evenwel worden zij naar een bepaalde plaats gesleept, waar verder met hen verricht wordt wat de kunst vereischt. De jagers hebben daardoor geen oponthoud. Dezelfde boot, die vóór ons de Noordkaap had moeten voorbijgaan, en ook overigens een diep treurige reis had gemaakt, had het in zóóverre gelukkig getroffen, dat ze verscheiden walvisschen aan het station zag binnengesleept.
De overprikkelde zenuwen hadden eenige ontspanning noodig en op verstandige wijze wist de kapitein die te verschaffen, door ons een natuurtooneel te doen genieten, zóó weldadig en zóó grootsch tevens, dat men niet licht de wedergâ er van zou kunnen vinden. De Sirius stoomde het Lyngenfjord in, terzijde latende het schoone Vogel-eiland, een kale, zelfs niet door vogels bewoonde rots, die zich bijkans achthonderd meter kegelvormig boven den zeespiegel verheft. Het Lyngenfjord wordt aan de eene zijde begrensd door een onafgebroken reeks van tweeduizend meter hooge sneeuwbergen, van welke tot diep in de dalen gletschers neêrglijden, bij vijftallen tegelijk: geen insnijding tusschen twee bergtoppen is te bespeuren of een ijsmassa zendt er hare takken naar omlaag. Bovendien ving de regen aan in stralen neer te plassen, ons het schouwspel schenkend van een dubbelen regenboog, zoo heerlijk als nog geen onzer ooit had aanschouwd. Voeg daarbij een zwaren, witten nevel, die als een donzig waas over de zee was verspreid en waarop de regenboog scheen te rusten, en ik ben overtuigd, dat geen pen, door hoe dichterlijk een geest ook bestuurd, een denkbeeld zou kunnen geven van den indruk, die dit natuurtooneel op allen te weeg bracht. Was het wonder, dat de kapitein met zijn gewone welwillendheid geen weerstand kon bieden aan het verzoek van de meeste passagiers om dit tooneel zoolang te mogen genieten als maar eenigszins mogelijk was? De tijd van vertrek wees zich zelf aan, de regen hield op, de bogen verdwenen en de Sirius richtte zich naar Tromsö, waar men de photographiën in ontvangst zou nemen, die in gereedheid waren gebracht. Daar onze aankomst ditmaal in den nacht viel en de vorige dag vele vermoeienissen had gebracht, nam onze eerste stuurman het bestelde in ontvangst. De groep in het Lappen-kampement genomen, was goed gelukt; althans de talrijkheid der poseerende personen in aanmerking genomen.
| |
| |
Eén dame evenwel, die, om vooral goed zichtbaar te zijn, juist in het midden der groep, op een verhooging van het terrein, en nog wel te paard had plaats genomen en dus boven alles en allen uitstak, was gehuld in een wolk, die haar geheel onkenbaar maakte. Verdiend loon voor een zich ongemotiveerd op den voorgrond dringen. Het paard had, door zich flink te bewegen, haar een goeden dienst bewezen, want ongetwijfeld heeft het Russische spreekwoord recht: ‘de vrouw, zooals het behoort, slaat de oogen neer om zich te laten beschouwen en moet zich niet opdringen’. Zoo kon evenmin eene andere dame genade vinden in de oogen van hare medereizigers, aan wie zij zich steeds rookende vertoonde, en die het zelfs oirbaar achtte zich op de photographie afgebeeld te zien ‘toeback suygende’. Mocht men dit in een Spaansche of Italiaansche vrouw verklaarbaar vinden, van eene Duitsche zou men het zeker niet verwachten. Doch, laat ik mijzelf niet bezondigen aan het euvel, waaraan zelfs een beschaafd publiek als dat van de Sirius, mank ging: aan kwaad spreken. En heeft men recht, wèl beschouwd, zich daarover zeer verwonderd te toonen? Ligt het niet eenigszins in de menschelijke natuur, om de gebreken van anderen te gaan oprakelen en uitpluizen, wanneer hij niet veel anders te doen heeft? Er schijnt in het vitten op anderen een zoete, bedwelmende wellust te schuilen. En is de bevolking van een boot niet vrij wel gelijk aan die van een kleine stad welke niet door ‘welterschütternde Ereignisze’ wordt bezig gehouden, maar voor welke de kleinste gebeurtenissen in eigen omgeving de stof voor tallooze op- en aanmerkingen geven? Zelfs de Engelsche geestelijke, die met zijne familie de reis medemaakte, zou zijne geloofsgenooten op dit punt niet kunnen veranderen. Toch vergat onze clergyman zelfs op dezen pleziertocht zijn roeping niet. Toen de Zondag was aangebroken en de bel, waarmede men anders de hongerende magen
waarschuwde dat de tijd van spijzen was aangebroken, twee uren vroeger luidde dan gewoonlijk, zag men de Engelschen zich verzamelen in de groote kajuit, him niet dan na eenige aarzeling door den kapitein voor dit doel afgestaan. En wie den moed had door de wijdgeopende deur een blik te werpen in die geïmproviseerde kerk, kon zich ergeren aan het weinig stichtelijk geprevel, aan de onwelluidende uiting van godsdienstig gevoel. Dat de toehoorders
| |
| |
gesticht waren na afloop van de oefening kon men niet bespeuren, tenzij die stichting zich moest uiten in de uitdrukking van ontevredenheid bij sommigen, in een spottend lachje bij anderen. De oorzaak van deze beide uitingen vernamen wij weldra. De geestelijke had oorspronkelijk beloofd slechts de voorgeschreven formulieren te zullen oplezen, en daarmee de godsdienstoefening als afgeloopen te beschouwen. De geest scheen echter over hem vaardig te zijn geworden en deze had zich naar aanleiding van de bestijging van de Noordkaap geuit in een prediking, waarin hij op Gods hulp, bij dezen tocht ondervonden, wees, een prediking die echter door de onduidelijkheid van uitdrukking en door de onwelluidendheid van 's sprekers orgaan, den vereischten indruk gansch en al had gemist. Zoo had hier de daad, zeker met de beste bedoeling, doch ter verkeerder tijd en plaats verricht, een geheel andere uitwerking te weeg gebracht dan men gehoopt had.
De Zondag ging verder niet zonder wederwaardigheden voorbij: indien men althans daaronder mag rangschikken een eerste en eenige gewaarwording van zeeziekte bij sommige passagiers. De boot neemt haren weg zooveel als mogelijk is, tusschen de eilanden, waarvan het gevolg is, dat men slechts zelden de deining van de open zee voelt, en dus ook nimmer de onaangename gewaarwording in de maag bespeurt. Wel was de kapitein zoo welwillend thans te laten stoppen om der tweede afdeeling passagiers, die juist aan tafel was gegaan, gelegenheid te geven voor hun gewichtige bezigheid, maar de beweging op het Vestfjord (de wijde, trechtervormige opening tusschen Noorwegens vastland en de Lofoten) was toch enkelen te machtig, en werd in elk geval nà het diner zóó sterk, dat verscheiden passagiers het geraden vonden zich terug te trekken om rust te zoeken in hun hut. Doch deze onaangename oogenblikken zullen ook wel de eenige geweest zijn, die een deel der passagiers gekend heeft.
En zoo brak de laatste volle dag aan, die ons op de Sirius zou zien. Nog hadden wij de gunst van het weêr noodig, een zonneschijn bij het bezoeken van den gletscher, Svartisen, waarover ik in den aanvang schreef, zou slechts welkom kunnen zijn. Helaas, de wolken hadden besloten ons hun vollen inhoud te schenken, en terwijl de bodem doorweekt was van gletscher-water en rijkelijk bevochtigd werd door het
| |
| |
hemelnat, werden wij in het uitvoeren onzer equilibristische toeren over blokken en langs hellingen niet weinig bemoeilijkt door regenmantels en regenschermen, die bij zulke buien niet te ontberen zijn. Toch kwamen wij tot ons doel; we bereikten na een uur gebaggerd te hebben den voet van den gletscher en zagen op tegen ijspieken en blokken, zoo groot als wij ze nog nimmer aan een gletscher zagen, noch in Noorwegen, noch in Zwitserland. Het bestijgen van de glibberige blokken, nog gladder dan gewoonlijk door den regen, ging met groote moeite gepaard, en de meeste reizigers zagen van dit denkbeeldig genoegen af. Zoo echter niet een zeer jeugdig Amerikaansch toeristje, geheel opgevoed volgens het systeem: ‘wat terecht komt is goed, wat niet terecht komt, was ook niet waard te blijven bestaan.’ Zonder zijn ouders, zonder eenig geleide was het negenjarig menschje naar den gletscher getogen en ook reeds over eenige blokken geklommen, toen hij uitgleed en in een spleet verdween. Een kreet van ontzetting ontsnapte uit den mond van allen die het zagen; ieder waande hem verloren. Wie de gletscherformatie kent, weet dat zelden een in een spleet gevallene er het leven afbrengt, daar de opening van onderen doorgaans terstond uitloopt in den kokenden gletscherstroom onder het ijs. Bij hooge uitzondering was dit hier niet het geval. Een oogenblik later, vóór nog één der reizigers tijd had kunnen vinden zich op den gletscher te begeven, verscheen het ventje, wel nat en vuil, maar ongedeerd en kalm. In de spleet had hem een ijsblok opgevangen, waarlangs hij rustig was opgeklommen, onbewust van het levensgevaar waarin hij had verkeerd. Wanneer deze Yankee de proef nu nog niet doorstaan heeft, en er geen flink man uit hem groeit, dàn zou hier zeker ons spreekwoord van toepassing moeten zijn: onkruid vergaat niet.
Het laatste nummer van het programma, dat nummer één had moeten wezen, maar zooals wij zagen om den regen was uitgesteld, kon thans, daar het weêr was opgeklaard, worden ten uitvoer gebracht. Voor de laatste maal werden de passagiers in de ranke booten van de Sirius naar den wal geroeid. Weer was het een vochtige tocht; de bodem, slechts in een zeer dunne moeras- of veenlaag de rots bedekkende, was geheel doorweekt, en des te verraderlijker, daar men door het gras dat er groeide, niet kon zien waar men veilig den voet kon
| |
| |
plaatsen. Vele passagiers hadden den moed niet den tocht te volbrengen tot den tunnel, die van weerszijden een prachtigen blik schenkt op het landschap. Een teleskoop van honderd drie en zestig meter lengte, en elf tot zeventien meter breedte, heeft de wetenschap of kunst nog niet vermogen te vervaardigen. Zij, die het tot in den tunnel brachten, hadden geen berouw over hun moeitevol streven, al waren de voetbekleedingen, nauwelijks gedroogd van den tocht in den vroegen morgen, voor dezen dag ook verder onbruikbaar geworden.
Het laatste avondeten hield velen langer bijeen dan gewoonlijk. De kennismaking, zoo kort geleden aangeknoopt, en zoo hartelijk voortgezet, stond op het punt weêr afgebroken, wellicht voor goed verbroken te worden. Men is geen achttal dagen ongestraft om en bij elkander; men heeft niet tal van gewaarwordingen samen ondervonden, zonder dat het verbreken van den band met een lichte gewaarwording van smart gepaard gaat. Men moge zich voornemen de kennismaking voort te zetten, de kennissen verkeeren, helaas, maar al te dikwijls in onverschilligen, evenals zoo vaak vrienden door tijd en plaats van ons gescheiden, in kennissen veranderen. De briefwisseling kwijnt, houdt na verloop van een jaar geheel op. Een ieder is zich daarvan bewust, al wil hij het niet openlijk bekennen, al verzekert hij op dat oogenblik ook dat het tegendeel het geval zal zijn, en gevoelt daardoor des te meer de smart der scheiding. Een laatste samenzijn krijgt daardoor een diepere beteekenis, en de wederzijdsche hartelijkheid drukt er haar bijzonder stempel op.
Na den laatsten nacht waren de uren van ons verblijf aan boord te tellen. Te half elf zouden wij in Trondhjem terug zijn. Doch een eigenaardige plechtigheid ging vooraf. De natiën, in het grootste getal vertegenwoordigd, Duitschers en Engelschen dus, hadden elk hun woordvoerder gekozen, om tot den kapitein enkele woorden te richten en hem te danken voor de goede zorgen gedurende de geheele reis aan allen zonder onderscheid betoond. Op het met berkentakken versierde achterdek (een schip dat van de Noordkaap komt, wordt op den laatsten dag steeds met groen getooid), waren allen bijeen, en na de korte speeches van de uitverkoren redenaars, stemden de overige passagiers gaarne in, zoowel met de ‘Three cheers for Captain Juell’, als met het: ‘Dreimal Hoch,
| |
| |
Herr Kapitän Juell.’ Want zoo ooit een loftuiting verdiend was geweest, dan was het deze. Men kan zich geen gezagvoerder denken, die 't de aan zijn zorgen toevertrouwde personen, beter naar den zin weet te maken dan de kapitein van de Sirius. Te benijden is de reederij, die zulke officieren aan het hoofd van hare schepen mag stellen.
Daar naderden wij Trondhjem. Een menschenmassa, die de kade zwart kleurde, wachtte de terugkeerende boot op. Op de citadel werden de kanonnen afgevuurd en toonden daardoor dat zij ook nog op andere wijze konden spreken dan van vrede en rust, tot welke gedachte de onder haar bereik grazende koeien licht aanleiding zouden geven. Bij nader informatie bleek echter, dat die saluutschoten niet onze Sirius, maar wel een Duitsch oefeningschip golden, dat juist in de haven aankwam en waarvan de manschap in het want paradeerde. Doch wij hadden geen donderende welkomstgroet van noode; het welkom weerklonk uit honderde keelen aan het havenhoofd, en de blijde mare ging weldra van mond tot mond, dat deze laatste reis van de Sirius zóó gelukkig was geweest als nog geen schip (althans in dit seizoen) er een had gemaakt. Waren de vrienden en bekenden van kapitein en stuurlieden blijde, dat zij de hunnen terug zagen, de passagiers waren niet minder tevreden, en zelfs zij, die in het vooruitzicht leefden met hetzelfde stoomschip de reis naar Molde of verder nog, naar Bergen voort te zetten - allen waren vergenoegd dat de reis, zoo treurig aangevangen, zoo schitterend geslaagd mocht heeten, doch vooral, om weêr eens voor eenigen tijd vasten grond onder de voeten te voelen. Men had acht dagen lang gezworven, als op een drijvende oase in de woestenij van het barre noorden, zoodat men weer dankbaar de kleine stad Trondhjem aanzag, een stad, die met hare 20,000 inwoners, hare breede straten, hare winkels, met geheel andere oogen werd aangezien, dan toen wij haar ruim een week geleden, verlieten. Het scheen ieder toe, dat men een veel langer tijd uit de beschaafde wereld was buitengesloten geweest, dan werkelijk het geval was. Zij kwam ons thans voor als een wereldstad, en iemand die jaren lang in Dokkum of Edam heeft gekerkerd gezeten, kan met niet grooter verbazing de wonderen aanschouwen die den Haag of Amsterdam aanbieden, dan de passagiers van de Sirius
Trondhjem. Het postkantoor werd letterlijk bestormd door de
| |
| |
95 passagiers, versch aangebracht uit het Noorden, en verlangend naar berichten uit Zuidelijker streken; de winkels moeten dien dag ongetwijfeld goede zaken gemaakt hebben, overal zag men inkoopen verrichten, vooral photographiën vonden dien dag aftrek. Ook in de hotels, waarvan men er te Trondhjem verscheidene van den eersten rang telt, kon men elkander niet ontloopen; het was voorbeschikt dat men zoo lang elkanders gezelschap zou genieten, tot de uiteenloopende reisplannen de saamgeraapte elementen als kaf voor den wind zouden doen uiteenstuiven. Men kon in het hotel Brittania nog deelnemen aan een vreemdsoortig afscheidsmaal, en de herinnering overhouden dat beerenvleesch taai en droog is, en dat het uitzicht van een beerenham volmaakt doet denken aan het been van een mummie. Aanlokkend is dus de proefneming niet; doch wat doet men niet ten einde Paulus' les op te volgen om alle dingen te onderzoeken en het goede te behouden?
Eerst na het vertrek van de Sirius, aan den avond van dien dag, kreeg Trondhjem voor de achterblijvenden weêr het uiterlijk van de stad, zooals wij die in 't vorig jaar en ook thans ruim een week geleden, hadden leeren kennen. De rust was er weêrgekeerd, en zou thans nog slechts tweemaal op groote schaal verbroken worden, daar geen schip meer naar de Noordkaap zou vertrekken en twee schepen nog moesten terugkeeren. De termijn toch van de Noordkaapreizen strekt zich uit tusschen 20 Juni en 25 Juli, terwijl de middernachtszon gezien kan worden te Tromsö van 19 Mei tot 24 Juli, te Hammerfest van 15 Mei tot 28 Juli, aan de Noordkaap van 12 Mei tot 31 Juli. Binnen den tijd dus van anderhalve maand is het seizoen voorbij en de toeristen-stroom gestuit.
Wie in staat is van de tegenwoordig zoo ruimschoots aangeboden gelegenheid tot het bezoeken van Noorwegens noordelijk deel gebruik te maken, verzuime het niet. Men late zich niet afschrikken door de gedachte aan ongemakken en ontberingen, deze zijn tot een minimum teruggebracht: geen oogenblik is bij één der passagiers, vermoed ik, de gedachte aan verveling of aan langdradigheid der reis opgekomen. Het vooruitzicht van een achtdaagsch verblijf op een schip moge in theorie niet aanlokkend schijnen, de praktijk logenstraft de zwartgalligste beschouwingen, althans zoo men met een sociabel mensch te
| |
| |
doen heeft. Men leeft gedurende die acht dagen in een wereld, zoo geheel verschillend van den dagelijkschen tredmolen; men ziet natuurtooneelen, zoo grootsch en verheven, zoo woest en schoon als geen ander land in Europa kan aanbieden; men leert menschen kennen van de meest uiteenloopende karakters; men vangt in zijn geest zóóveel indrukken op, die in staat zijn zorgen en kwellingen te verdrijven, dat niemand zich zal durven en willen beklagen, wanneer hij het éénmaal gerijpte plan ten uitvoer heeft gebracht van een reis naar het Noorden.
N.J. Singels.
|
|