| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
De Werken van William Shakespeare. Vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Negende Deel. Timon van Athene - Troïlus en Cressida - Antonius en Cleopatra. Leiden, E.J. Brill, 1887.
Dr. Burgersdijk heeft zich niet te beklagen over gebrek aan erkenning van zijn ongemeene verdiensten. De onderscheiding hem door het Bestuur van het Thiemofonds toegekend, de ovatie hem gebracht bij gelegenheid van de eerste opvoering van zijn Macbeth-vertaling, hebben van de waardeering, welke Burgersdijk's arbeid ondervindt, luide getuigd. ‘Buitensporig luid’, meende een verslaggever, die het bovendien wil doen voorkomen, alsof de talentvolle man alleen dank zou verdienen ‘voor de groote moeite door hem aan de vertaling van den kompleeten Shakespeare besteed.’ Er is, dunkt ons, nog wel iets anders dan ‘groote moeite’ aan dit werk ten koste gelegd. Doch laat ons hierover niet twisten. Dankbaar nemen wij elk nieuw deel ter hand, dat ons door den dichterlijken vertaler wordt aangeboden.
Het deel, dat thans voor ons ligt, bevat drie stukken van Shakespeare, die tot de minst bekende behooren.
Allereerst Timon van Athene. De een houdt dit drama voor de omwerking van een oud stuk, waarvan het handschrift verloren is gegaan, en dat men, gedeeltelijk uit broksgewijze bewaard gebleven rollen, gedeeltelijk uit hetgeen in het geheugen van de tooneelspelers was blijven hangen, weêr in elkaar heeft gezet. Een ander meent, dat het omgekeerde heeft plaats gehad, en dat een onbeholpen tooneelschrijver het werk zou hebben bewerkt naar een schets van Shakespeare. Allen zijn het er over eens, dat dit drama te onsamenhangend is,
| |
| |
te weinig eenheid heeft, dat het te veel op uiterlijk effect gemaakt schijnt en te oppervlakkig is van karakterteekening, om geheel van Shakespeare te kunnen zijn. In de tragedie van Timon, den zonderling, die zich met een grenzenlooze zwakheid door zijn zoogenaamde vrienden laat plunderen, en wiens onredelijke, kinderachtige goedhartigheid in een even onredelijken menschenhaat overslaat, hebben wij moeite de hand van den Meester te herkennen. De Shakespeare-geleerden wijzen, om hun twijfel aan de echtheid van het geheel te staven, op de manier van uitdrukking, den gebrekkigen versbouw, de doellooze afwisseling van proza en vers, en schrijven slechts enkele bepaalde tooneelen, waaronder een groot gedeelte van het 4de en 5de bedrijf, waarin de menschenhater Timon optreedt, aan Shakespeare toe. Aan oningewijden, als wij, schijnt het vreemd, dat daartoe niet behooren zouden die bij uitnemendheid komische tooneelen, waarin Lucullus, Lucius en Sempronius onder allerlei voorwendsels bedenking maken om hunnen vroegeren weldoener Timon, thans nu hij zelf om geld verlegen is, te hulp te komen. Of is het niet een kostelijke inval - Molière waardig - wanneer de schrijver den tafelschuimer Lucullus, door Flaminius aangezocht om Timon bij te staan, laat zeggen: ‘Ja, menigmaal heb ik bij hem gegeten en er met hem over gesproken, en ben bij het avondmaal weêrgekomen, met het doel om hem van zijn speelzucht te genezen, maar hij wilde nooit raad aannemen’; en schuilt er niet een even gezonde humor in het antwoord van Sempronius, die verontwaardigd zijn hulp weigert, omdat men zich eerst tot twee andere vrienden gewend heeft?
Want ik was de eerste, naar ik zeker weet,
Die ooit van hem een gave ontving;
En denkt hij nu zoo min, dat ik
De laatste zijn zou in 't vergelden? Neen;
'k Gaf liever driemaal deze som, zoo hij,
Om mijner inborst wil, mij 't eerst gevraagd had;
'k Was zoo gestemd tot hulp. Doch nu, keer weêr;
....... Zeg hem dit van mij;
Wie zoo mij krenkt, sta ik met geld niet bij.
In het gesprek tusschen Timon en Alcibiades (IV. 3), dat de geleerden als van Shakespeare afkomstig beschouwen, komt een trek voor, welke herinnert aan den Misanthrope van Molière, die overigens met den Timon niets gemeen heeft.
| |
| |
‘Ik heb u nooit gekrenkt,’ zegt Alcibiades, en Timon antwoordt: ‘Ja, gij spraakt goed van mij.’ Dit doet denken aan de beide regels van Alceste:
Tous les hommes me sont à tel point odieux
Que je serais l'âché d'être sage à leurs yeux.
Een eigenaardige plaats neemt onder Shakespeare's stukken de tragi-comedie Troïlus en Cressida in. Op den ernstigen achtergrond door den Trojaanschen oorlog gevormd, weeft Shakespeare de liefdesgeschiedenis van Troïlus en Cressida (door hem aan een heldendicht van Chaucer ontleend, die daarin weêr Boccaccio was gevolgd), en teekent zijn phantasie de kluchtigste figuren. Als echt Engelschman twijfelt hij er geen oogenblik aan of zijn landgenooten stammen van de Trojanen af; de Grieksche opperhoofden moeten het dus noodzakelijk bij hem ontgelden: Achilles moet als een lafaard, Hector als een held worden voorgesteld.
Men zoeke hier geen diepen zin, geen rechtstreeksche parodie van Homerus. Troïlus en Cressida is veeleer wat Stapfer het noemde: ‘l'amusement d'un grand génie en vacances’, die in de legende der beide gelieven en in den Trojaanschen oorlog een kader voor zijn phantasie vindend, daaraan het dramatisch leven, den rijkdom van denkbeelden, den geest en de poëzie, welke hem eigen waren, heeft ten koste gelegd. ‘Macbeth’ - zeide Goethe tot Eckermann - ‘halte ich für Shakespeare's bestes Theaterstück; es ist darin das meiste Verstand in Bezug auf die Bühne. Wollen Sie aber seinen freien Geist erkennen, so lesen Sie Troïlus und Cressida.’
Maar wat aan deze tragi-comedie een bijzondere belangrijkheid geeft is de persoon van Cressida, de geraffineerde coquette, de lichtzinnigste maar toch een van de bekoorlijkste jonge vrouwen, welke wij bij Shakespeare aantreffen. Het is een aantrekkelijk tafereel, vol fijne trekjes, waarin Cressida aan Troïlus haar liefde bekent:
Prins Troïlus, ik minde u nacht en dag
Sinds meen'ge lange maand.
Waarom viel 't mij zoo zwaar dan, u te winnen?
Zoo scheen het u; maar, juist, ik was gewonnen
Door d' eersten blik, dien ooit - vergeef, mij prins; -
Zeg ik te veel, dan speelt gij voor tyran:
Ik min u thans, maar vooralsnog niet zoo,
| |
| |
Of ik kan 't onderdrukken; - neen ik lieg;
Balstuur'ge kind'ren waren mijn gedachten,
Naar moeders wil niet luist'rend. Ach, wij dwazen!
Wat praatte ik daar! wie blijft ons ooit getrouw,
Als wij ons zelf verraden en verkoopen? -
Maar hoe ik u ook minde, 'k toonde 't niet;
En toch, voorwaar, wenschte ik een man te zijn,
Of dat wij vrouwen 't mannenvoorrecht hadden,
Van 't eerst te spreken. Liefste, doe mij zwijgen,
Want in mijn hartstocht spreek ik zeker uit,
Wat mij berouwen zal. Zie, zie! uw zwijgen,
In stomheid slim, weet aan mijn zwakke ziel
Haar diepst geheim te ontlokken! Sluit mijn mond.
En wanneer Troïlus aan dat bevel met een kus voldaan heeft:
Mijn prins, ontschuldig mij, dat smeek ik u;
Mijn doel was 't niet een kus u af te beed'len;
Ik sta beschaamd; - wat deed ik daar, o hemel!
Met den duursten eed zweert Cressida dat zij hem zal blijven liefhebben, en wij zijn bereid haar op haar woord te gelooven. Zij zelve schijnt het op dat oogenblik oprecht te meenen, zij schijnt vast overtuigd den eed te zullen houden. Maar zie! nauwelijks is zij in het kamp der Grieken geland en ziet zij die jonge helden, voor wier aantrekkelijkheid Troïlus haar reeds had gewaarschuwd, of zij vergeet al haar eeden; haar gevoelig, licht ontvlambaar hart biedt geen weerstand. Even levendig als het kort geleden voor Troïlus deed, klopt thans haar hart voor Diomedes.
De strenge Ulysses moge in zijne verontwaardiging over
die aanhaal'gen, die, zoo glad van tong,
Een groet, eer die genit werd, welkom heeten
En 't boek van haar gedachten openslaan
Voor elk, wien 't lust te lezen!
haar ‘gelegenheids onkuische en lichte buit’ noemen, wij zijn eerder geneigd tot medelijden, wanneer wij Cressida zelve hooren uitroepen:
Zwak zijn wij armen! O ik voel te goed:
De dwaling van ons oog stuurt ons gemoed.
| |
| |
In de tragedie Antonius en Cleopatra, die zich aan den Julius Caesar aansluit, neemt Shakespeare den beroemden drieman op het oogenblik dat hij het toppunt van zijn roem heeft bereikt, en in het volle bezit is van de macht, die hem ten val zal sleepen. De bekoorlijke Cleopatra houdt hem te Alexandrië in hare netten gevangen. Daar troont hij als een Oostersch vorst, tot ergernis van Rome.
Antonius, zooals Plutarchus en in navolging van dezen Shakespeare hem teekent, is een goedhartig man, oprecht en op oprechtheid van anderen tegenover hem gesteld, onbaatzuchtig en edelmoedig - stervende richt hij geen enkel woord van verwijt tot Cleopatra, de vrouw die hem ten val bracht en om wie hij den dood zocht; - er is zelfs iets ridderlijks in zijn geheele persoonlijkheid en daardoor weet hij als held dezer tragedie onze belangstelling gaande te houden. Maar met dat al is hij zwak, een speelbal van zijn hartstochten; geen groot beginsel, geen zedelijke gedachte besturen zijn daden. Al wat een bevelhebber groot maakt: geestkracht, wilskracht, een ernstig plichtgevoel, ontbreken hem ten eenenmale. Met treffende juistheid teekent hij zich zelven in een gesprek met Eros, kort voor zijn dood:
Somwijlen zien we een wolk, een draak gelijk,
Een damp somwijlen, als een leeuw of ever,
Een stad met tuinen of een hangend rotsblok,
Gespleten rotsen, blauwe voorgebergten,
Die met hun boomen trotsch de wereld wenken,
Maar 't oog met lucht bedriegen: wis gij zaagt dit,
Dat pronkvertoon van 't avondgrauw?...
Mijn wakkere Eros, knaap, nu is uw veldheer
Ook zulle een luchtbeeld...
In Cleopatra schildert Shakespeare ons met stout en breed penseel de groote charmeuse, gelijk Stapfer haar noemt. En hij neemt daartoe niet zijn toevlucht tot een vergoelijking van hare ondeugden. Hij geeft ons haar in haar teugelloozen hartstocht, met al de kunsten eener volleerde boelcerster, mateloos in hare driften, wraakzuchtig, trouweloos; maar toch een koningin, betooverend en onwederstaanbaar, van wie Antonius zeggen kon:
Iedre luim en hartstocht weet
In u bewonderenswaard en schoon te zijn.
| |
| |
Ondanks al den rijkdom van karakterteekening en al de poëzie welke Shakespeare in deze tragedie gelegd heeft, is Antonius en Cleopatra het minst stevig gebouwde, het meest diffuse van de drie Romeinsche tragedies. Is het aan het onderwerp, hetwelk hem dwingt de aandacht te verdeelen over drie hoofdpersonen, Antonius, Cleopatra en Octavianus, of is het aan een zekere intellectueele matheid van Shakespeare toe te schrijven, dat hij de handeling verbrokkelde in niet minder dan 38 verschillende tooneelen, waarvan 13 in een zelfde bedrijf? Wellicht aan beide. Doch indrukwekkend in de hoogste mate blijft deze tragedie, en in Burgersdijks gespierde verzen heeft zij weinig van haar oorspronkelijk schoon verloren.
| |
Bouwstoffen voor een Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880, door A.C. Kruseman. Tweede deel. Tweede stuk. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1887.
Met het tweede stuk van het tweede deel eindigt de heer A.C. Kruseman de belangrijke Bouwstoffen, waarop wij reeds vroeger de aandacht vestigden. Dit laatste gedeelte, ruim 500 bladzijden groot, doet in aantrekkelijkheid voor de vorige niet onder. Het behandelt het tienjarig tijdvak van 1870 tot en met 1879.
In dit tijdvak maken de uitgebreide en kostbare wetenschappelijke werken plaats voor een groot aantal kleinere geschriften op het gebied van rechtsgeleerdheid, staathuishoudkunde, geneeskunde, natuurwetenschap. Vooral op staatkundig gebied neemt het aantal geschriften toe. Niet alleen de Fransch-Duitsche oorlog draagt daartoe bij; vooral ook de strijd der verschillende staatspartijen hier te lande, de toestanden in onze overzeesche bezittingen, ‘de politieke bemoeizucht’, zooals Kruseman het noemt - wij zouden liever zeggen: de belangstelling in de publieke zaak - ‘door de uitbreiding der dagbladen opgewekt’, schenken het leven aan tal van grootere en kleinere werken. Theologische strijdschriften zijn minder in getal dan in een vroeger tijdvak; de strijd voor en tegen de moderne theologie is nagenoeg uitgestreden; de literatuur der nieuwere godsdienstige richting vermindert jaarlijks, terwijl die van den behoudende en zuiver Dortschen kant gedurig aanwint. Streng gereformeerde lectuur wordt in deze tien jaren meer dan ooit ge- | |
| |
zocht. De werken van Brakel, Smijtegelt, Hellenbroek doen weder opgeld. Tal van goedkoope stichtelijke boekjes worden gedrukt en verspreid door weinig bekende firma's, die zich, zooals zij berichten, bij uitsluiting ‘op theologie toeleggen’. Boekskens, onder titels als deze: Roepstem van ouderen en jongeren, welker zielen meestens plotseling en zonder bewustzijn naar de ontzachgelijke eeuwigheid verhuisd zijn, vinden, tegen 15 cents, aftrek bij duizenden.
Als een merkwaardig staaltje van felle rechtzinnigheid vermeldt de schrijver het feit, dat nog in November 1878 aan een boekhandelaar te Groningen door den kerkeraad der Christelijk gereformeerde gemeente het avondmaal werd ontzegd, omdat hij den naam niet wilde noemen van den schrijver eener bij hem uitgekomen brochure, getiteld: Een vrucht in twee jaren rijp, nog niet gewild.
In het tienjarig tijdvak, hier behandeld, voegen zich bij de bekende romanschrijvers en dichters van een vorige periode, cenige jongere. Meer en meer beginnen ook de vrouwen zich op het gebied van den roman en de novelle te bewegen - Kruseman noemt er een twintigtal. Jonge dichters treden op; de meesterstukken der dichtkunst van vroeger en later tijd worden in Hollandsche verzen overgebracht. Niet minder dan vijf vertalingen van Dante zien het licht. De teekenkunst en de graveerkunst sluiten zich bij de letterkunde aan. Aan het uiterlijk aanzien van de verschillende boeken wordt, meer dan vroeger, zorg besteed.
Aan de onderlinge ophemeling en bewierooking, waarvan Kruseman bij den aanvang van het vijftigjarig tijdvak, waarover zijn boek loopt, moest gewagen, is een einde gekomen. De critiek doet hare rechten gelden. ‘Aan alle opschroeving, aan alle onnatuur was onbarmhartig de oorlog verklaard, en zelfs de gevierdste naam kon niet ten schild strekken om pijnlijke slagen te keeren’.
Geeft de heer Kruseman aldus in zijn Boekenoverzicht een misschien wat optimistisch gekleurde voorstelling van ons letterkundig leven, hij laat niet na - al ligt een eigenlijke critiek van de verschenen boeken niet op zijn weg - op enkele uitgaven te wijzen, die men liefst van de boekenlijst zou willen schrappen. De beide mystificatiën uit het jaar 1871, die onder den naam van Kappipo en het Oera Linda Bok bekend zijn, liggen zeker velen nog in het geheugen. Het laffe boekje met de hanepooten, krabbels en inktvlekken, dat als het merkwaardig dagboek van een 8 tot 10jarigen
| |
| |
knaap door den heer Koopmans van Boekeren in het licht werd gegeven, na weken lang op geheimzinnige wijze te zijn aangekondigd, bleek een kinderachtige fopperij te zijn, waarmede noch de schrijver noch de uitgever (Sijthoff) eer inlegde. Het Oera Linda Bok - het zoogenaamde oud-Friesch handschrift, dat door den scheepstimmerman C. Over de Linden te den Helder gevonden zou zijn - bracht meer pennen in beweging. Vijf jaar lang hield de strijd over echtheid of onechtheid van dit stuk aan, en eerst in 1876 werd de overtuiging algemeen dat men misleid was. In de Gids van Januari 1878 werd de geheele geschiedenis door Dr. Gallée in het breede verteld.
Opmerkelijk is de uitbreiding, welke de boekhandel in deze jaren onderging, en vooral de krachtige herleving van den ondernemingsgeest na het eindigen van den Fransch-Duitschen oorlog. Intusschen had dit opgewekt leven ook zijn schaduwzijde. De concurrentie werd soms gevoerd op een wijze, die aan de waardigheid en den goeden naam van den Nederlandschen boekhandel dreigde afbreuk te doen. Hier vond men een uitgever die van een boek driemaal zooveel exemplaren drukte als het te verwachten debiet zou zijn, en de restanten van zijn oplaag reeds van te voren bestemde voor het ‘modern antiquariaat’. Ginds trachtte een ander, die een werk bij afleveringen en bij inteekening uitgaf, inteekenaars te lokken door een smakelooze oleographie of een kistje sigaren als premie aan te bieden, of wel door een advertentie in dezen trant: De kompleete BEETS. En nog een aardigheidje toe. Het allerergste maakte het de boekhandelaar die een zeker aantal letterkundige en wetenschappelijke werken aan den man trachtte te brengen, door in één stel een bon te leggen voor een... bed ‘bestaande uit 60 pond enkel spierwitte zwanenveeren, met twee stellen puik beddengoed’!
Doch dit bleven uitzonderingen. De concurrentie wist zich op minder onwaardige wijze te doen gelden, al werd ook hier door den gevestigden boekhandel veel met leede oogen aangezien. Zoo was vooral de zoogenaamde tweede-hands-handel, die voornamelijk door Koster, Bolle en op de grootste schaal door de Gebroeders Cohen te Arnhem gedreven werd, velen een doorn in het oog; zij achtten dergelijken handel niet meer dan een uitdragerij en een schellingsbazar.
Merkwaardig is het hoe Kruseman zich uitlaat over den verrassenden opgang van dezen tweede-hands-handel, dien hij een der merkwaardigste verschijnselen in den boekhandel van dit tijdvak noemt.
| |
| |
‘Het kan niet ontkend worden’ - zegt hij - ‘dat er tot zulke jeremiaden reden bestond. Een hard gelag was het voor menigeen; een tijd van beproeving voor bijna allen. Maar het had ook zijn keerzijde, die wel wat te veel uit het oog verloren werd... Over het gansche land werd een nieuw, en breed publiek geschapen. Menschen, die er nooit aan gedacht hadden boeken te koopen, werden tot lektuur verlokt. De tweede hands-handel zond zijn waar naar allerlei nieuwe wegen uit, naar het platte land en den achterhoek, naar den burgerman die op koopjes aasde, naar jongelieden die er hun spaarpot aan besteedden, naar zooveel gegoede en rijke gezinnen waar zelden of nooit eenig boek ter tafel placht te komen, maar het overvloedige geld liever verdaan werd aan fijne schotels of opzichtige, wansmakelijke, klatergouden dingen van weelde. Overal trok het goedkoope boek heen als zendeling voor een aanwassende beschaving.... Daar opende het hoofden en harten voor letteren en kunst, voor wetenschap en eigen onderzoek. Oppervlakkig zeker in den beginne, toch groeiend met den tijd en bloeiend, wie zou zeggen hoe welig, zeer bepaald in de toekomst. Zooveel wegen als er op deze wijs gebaand werden, zooveel uitgebreider zou het veld worden, waarop de boekhandel zijn werkkring zou vinden. Onder minder gegoeden en rijken, onder weinig beschaafden, hetzij bij de kleineren of de grooteren der aarde, zou een vierde stand naar den geest opgedreven worden tot een hooger ontwikkelingsrang; zou die gewonnen worden voor zijn rechten en plichten ook op het gebied des verstandelijken levens; zou die medearbeider worden aan de verruiming van het rijk van het goede en schoone.
‘En op dat terrein tiert het boek. Wat schade was tijdelijk, zou winst geven blijvend.’
Een andere quaestie, waarvan de heer Kruseman ons op onderhoudende wijze een duidelijk overzicht geeft, is die betreffende de nadrukken van Duitsche werken, welke zoowel hier te lande onder de mannen van het vak, als in Duitschland tot heel wat geschrijf en gewrijf aanleiding gaf.
Zoo behandelt de schrijver telkens onderwerpen van groot belang, en geeft ons, door een objectieve uiteenzetting van de quaestie, een helder inzicht in zaken, welke ons tot nu toe niet of slechts oppervlakkig bekend waren.
Onder de rubriek ‘Persoonlijke waardeering’ vinden wij weder een 37tal levensschetsen van overleden en nog levende uitgevers,
| |
| |
waaronder die van D.A. Thieme, Mart. Nijhoff, J.H. Gebhard en G.T.N. Suringar bijzonder uitmunten. Eén levensschets ontbreekt in deze verzameling, het is die van den wetenschappelijk ontwikkelden, scherpzinnigen uitgever der ‘Kompleete Dichtwerken’ van Bilderdijk en van da Costa, den uitgever der ‘Geschiedenis der Godsdiensten’, der ‘Wetenschappelijke Bladen’, den man die zijn welverdiend otium niet waardiger kon besteden dan door het schrijven van het werk dat wij hier aankondigen. Het is te hopen, dat een van de Leden der Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels zich de moeite zal willen getroosten in deze leemte te voorzien.
De heer Kruseman besluit zijn uitnemend werk met een hoofdstuk dat hij eenvoudig ‘Eenige cijfers en bijzaken’ betitelt, maar dat kostbare statistieke opgaven bevat omtrent de ‘boekenbeweging’ der laatste vijftig jaren. Wat die cijfers, in verband met het overige in dit werk medegedeelde, ons leeren, strekt ons land zeker niet tot oneer. Zij leeren ons dat, al beperkt de weinige bekendheid van onze taal, de geringe oppervlakte van ons vaderland, het gedrukte woord binnen enge grenzen, al blijft de Nederlandsche boekhandel in hoofdzaak kleinhandel, het kleine Nederland, wat zijn boekhandel betreft, onder alle landen der aarde de kroon spant, dat er, naar verhouding der bevolking, in geen land ter wereld zooveel van buitenaf wordt ingevoerd en tegelijk zooveel wordt voortgebracht.
De heer A.C. Kruseman leverde ons in de vier omvangrijke stukken, welke zijn Bouwstoffen vormen, een werk van niet geringe waarde. Het ‘boekverkoopersboek’, dat hij ons in de voorrede van het eerste deel toezegde, is ten slotte gebleken een boek te zijn, dat geen letterkundige, die in zijn taal en in de geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde, in hare verschillende onderdeelen, belang stelt, ongelezen mag laten. Wij voor ons zullen het zeker nog dikwijls raadplegen.
| |
Gedichten van L.H.F.A. Faure. Utrecht, C.H.E. Breyer. 1887.
Wanneer de titel van dezen verzenbundel in het onzekere laat omtrent de richting van den onbekenden zanger, een blik in de ‘In- | |
| |
houdsopgave’ is genoeg om ons te doen zien, dat wij hier met een streng godsdienstig man te doen hebben, wiens gedichten tot de rubriek godsdienstige poëzie behooren. De hoer Faure geeft ons reeds op de eerste bladzijde van zijn bundel onder den titel ‘Des zangers taak’ zijn dichterlijk programma in deze woorden:
Dichtvuur kan nooit vuurwerk wezen,
't Oog verblindend door den schijn;
Niet de zinnen te verrukken
Moet ons hoogste streven zijn.
Maar het harte te verwarmen,
Dat de koude heeft beklemd;
En de harpe weer te stemmen,
Die het lijden had ontstemd.
Zanger, doe de snaren trillen,
Trillen met gewijden klank!
Niet alleen de zinnen streelend,
- 't Harte stemmende tot dank.
Laat het lied des levens hooren;
Zing van troost, van hoop, van vreê!
Moeden deel' het nieuwe krachten,
Zing het lied der kinderjaren
In het vergelegen land....
Men ziet, - al zijn de verzen niet als uit marmer gehouwen, al herhaalt de heer Faure in het 3e couplet wat hij reeds in het 1e en 2e gezegd heeft - de opvatting is niet te bekrompen, het veld, dat hier den dichter ter bearbeiding wordt gegeven, ruim genoeg.
Doch men weet, hoe het met programma's gaat; en schrijvers van dichterlijke geloofsbelijdenissen schijnen het al niet beter te maken dan die van staatkundige.
Inderdaad blijkt de kring, waarbinnen de dichter Faure zich beweegt, zeer eng te zijn. Zijn gedichten bestaan voor een groot deel uit vertalingen naar het Engelsch van Longfellow, Mackay, Tennyson, naar het Duitsch van Spitta, Gerok en eenige andere minder bekende dichters: gedichten, van welke verschillende reeds
| |
| |
herhaaldelijk, en door mannen als Potgieter en ten Kate, werden vertaald. Wie heeft niet meer dan eens een Hollandsche vertaling van Longfellow's Excelsior! gelezen? De heer Faure heeft zich hierdoor niet laten afschrikken, nogmaals een vertaling van het gedicht te leveren. Hoe hij slaagde? De lezer oordeele zelf. Wij kiezen het laatste couplet. In het oorspronkelijke luidt dit:
There in the twilight cold and gray,
Lifeless, but beautiful, he lay,
And from the sky, serene and far,
A voice fell, like a falling star,
Ten Kate vertaalt dit aldus:
Daar lag hij in de scheemring neêr,
Koud, dood, maar schoon gelijk weleer.
Zacht ritselde uit de heldre lucht
Als 't vallen van een star, een zucht:
De heer Faure schrijft:
Daar lag hij levenloos, maar schoon,
In d' uchtendschemering ten toon;
Op eenmaal klonk het gansch van ver,
Als viel daar plotseling een ster:
Bij ten Kate zoowel als bij Faure gaan er enkele trekjes van het oorspronkelijk gedicht verloren; maar men heeft slechts de wijze waarop ten Kate de regels 3 en 4 vertaalt te vergelijken met Faure's opvatting, om tot de overtuiging te komen, dat de eerste dichter en de tweede - iets anders is.
Waar de heer Faure oorspronkelijk werk levert, getuigt dit noch van een zeer levendige phantasie, noch van beeldende kracht, noch van een zeer fijn gehoor voor het dichterlijke van de taal.
De Nederlandsche dichter van godsdienstige liederen meent gewoonlijk genoeg gedaan te hebben, wanneer hij een of anderen bijbeltekst, een treffende gelijkenis, of een bekend bijbelverhaal in min of meer vloeiende verzen heeft geparaphraseerd. Klinkt het stichtelijk, treft men er de bekende vrome verzuchtingen in aan,
| |
| |
vindt het godsdienstig gestemd gemoed er troost en bemoediging in, dan meent de predikant-dichter genoeg gedaan te hebben. Dat ook het godsdienstig lyrisch gedicht een kunstwerk behoort te zijn, komt den meesten, naar het schijnt, niet in de gedachte. Terwijl de natuur, de kunst, de geschiedenis, het rijke menschenleven om hen heen een schat van motieven aangeven, waarbij zij de godsdienstige snaar kunnen doen trillen, heeft men slechts de inhoudsopgaaf van hun verzenbundels in te zien om te bemerken, dat zij niet veel verder gaan dan de religieuse bespiegeling. ‘Alles in Jezus’, ‘Ware troost’, ‘De weenende Christus’, ‘Wordt gelijk de kinderkens’, ‘Troost in den nacht’, ‘Jezus komt’, zijn de, haast stereotype, opschriften van hun godsdienstig gerijmel.
Dat in onze taal Vondel, da Costa, Bilderdijk de godsdienstige snaar met meesterhand hebben gegrepen, en voor het hoogste en reinste klanken hebben gevonden, welke ieder, wien niet althans één dichterlijke vonk, hun vuur ontstolen, in de borst gloeit, zouden behooren af te schrikken om het na hen te beproeven, schijnt bij die heeren niet op te komen.
Van de Duitsche dichters van godsdienstige liederen achten zij alleen Spitta, Gerok en eenige poëtasters van den derden rang hunne aandacht waard. Dat een Brentano, een Claudius, een Geibel in innig gevoelde liederen, en in den schoonsten vorm, hun religieus gevoel hebben uitgestort, schijnt hun niet bekend.
Hoe ware het anders mogelijk dat de heer Faure zich de moeite der vertaling getroost van een Hoogduitsch gedicht (maker niet genoemd) met het opschrift ‘Maranatha! Jezus komt!’, waarvan, in zijn overzetting het eerste couplet aldus luidt:
Eens daalde Gods held uit de hemelen neer,
Van wien de profeet had gezongen;
Hij kwam en verloste den zondigen mensch,
Het hart van ontferming doordrongen.
In armoede lag Hij, van alles ontbloot,
Als hulpeloos kind in der jonkvrouwe schoot.
Welk een voorstelling van de liefelijke idylle, de kribbe te Bethlehem, ons door Lukas verhaald!
In de oorspronkelijke gedichten vinden wij al niet veel meer dichterlijken zin, en vooral weinig smaak. Hoe komt het iemand
| |
| |
in den zin, eene weduwe ‘op den eersten verjaardag na het overlijden van haren echtgenoot’ aldus in versmaat toe te spreken:
Wat Hij nu doet weten wij niet,
Maar wij zullen 't eens verstaan.
Op 's Konings verjaardag ontrukt zich de zanger voor een oogenblik aan zijn bespiegelingen, en ontsnapt hem de kreet: De Koning leev'! Dat hij terstond met een christelijke toepassing gereed is, zal niemand hem euvel duiden, wel dat hij die toepassing kleedt in dezen smakeloozen vorm:
Zijn kroon word' nimmer neergeleid
Slechts omgeruild; hij toebereid
Voor 't rijk waar schooner kroon hem beidt,
Het koningrijk van vrede!
Een enkele maal tracht de heer Faure een aardigheid op rijm te brengen; gelukkig slechts een enkele maal. Men oordeele alweêr. Bekend is het zinrijk gedicht van Vosmaer ‘Aan Multatuli’:
De zongod Samson vond het ezelskaakbeen
Waarmeê hij 't Filistijnenheir versloeg.
Er zijn maar weinig Samson's; des te grooter
't Getal van ezels en van Filistijnen;
Oneindig vruchtbaar beiden; maar men vindt
Geen ezels dood meer langs den weg, wier kaak
Een nieuwen Samson 't wapen geeft; - zij leven
En staan hem in den weg; - men klaag dus niet
Als hij om 't Filistijnendom te vellen,
Eerst, om hun kaak, soms ezels dood moet slaan.
Den heer Faure, die zeker de Beelden en Zangen van Vosmaer niet in zijn boekenkast heeft staan, heeft iets dergelijks door het dichterbrein gespeeld (les beaux esprits se rencontrent!), en ziehier wat hij er van maakte:
Simson's Wapen.
Door Manoah's zoon alléén
| |
| |
Sedert tracht er menigeen
En zijn vijand in 't gemeen,
Het kan er immers niet door!
Het beeld van den christenzanger, dat Gorter eens, in zijn Gidsartikel over Lodensteijn's Liederen, schetste, wordt nog maar door weinigen verwezenlijkt. ‘Laat hem stout zijn’ - schreef Gorter - ‘maar rein blijven; krachtig, maar zonder weelderigheid; rijk, maar kort. De geest onzer gebeden; onze eerbied en ontzag, straks opgewassen tot een heilig durven, een eerbiedig vertrouwen, een kinderlijk beminnen; de ootmoed en de heldenmoed onzes geloofs de teederheid en de kracht van onze blijdschap eischen als fijne bloemen eene nauwlettende zorg. Wee den zanger, zoo hij tevreden met minder dan het edelste en beste, ze alledaagsch en plat laat worden; zoo hij toelaat dat zij tot dogmatiek verharden, tot sentimentaliteit verweeken, tot geleerdheid verdorren, tot gezond verstandsleer verkouden of pronkerig zich opschikken met onbescheiden tooi.’
Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!
|
|