De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Marine-studien van de 17e eeuw.I. Inleiding.Het is mijn plan, u in de volgende regelen een denkbeeld te geven van het leven en de huishouding aan boord van het oude zeventiende-eeuwsche oorlogschip, doch, aangezien het, dunkt mij, iets vóór heeft, daarbij meer in het bijzonder één schip en bepaalde figuren of personen te noemen, geef ik bij wijze van inleiding, de volgende vertelling.
Krietwert is maar een klein boerendorpke, in het Noorden van Groningen. Toch hebben we er eene merkwaardigheid, die het wel de moeite waard is, om eens te zien. - Wanneer ge namelijk bij ons in de kerk komt en ge loopt heelemaal door tot achterin, waar de graven zijn van de ‘Heeren’ van Krietwert, die daar allemaal begraven liggen, wel van een paar honderd jaar her, en waarvan ge daar de grafsteenen met de oude inscripties ziet liggen, dan ziet ge daar boven een van die grafsteenen, heelemaal in de hoogte, maar juist precies boven die ééne grafsteen, een model hangen van een oorlogschip uit de zeventiende eeuw, heelemaal opgetuigd en met al zijn vierkante en langscheepsche zeilen bij en met alles net zoo, als het in dien tijd geweest moet zijn: zijn kanonnen en zijn geschutpoorten, sloepen of booten op het dek, en de spiegel van het schip, waar men de kajuitsramen ziet, heelemaal versierd met allerhande beeldhouwwerk en verguldsel. Dit laatste, het verguldsel, is nu bijna heelemaal zwart geworden en ook de zeilen van het schip zijn zoo goed als vergaan en hangen in flarden aan de ra, maar wat ge nog vrij | |
[pagina 382]
| |
duidelijk kunt zien, is de schildering of schilderij, die achter op den spiegel op het hoog oploopende ‘achter-kasteel’ van het schip is aangebracht. 't Is blijkbaar een heel landschap, met koeien en paarden in de wei en een kasteel op den achtergrond. Men leest dan ook op de lijst boven de kajuitsramen, en dus onder het schilderstuk langs: ‘'t Kasteel te Walcum.’ Nu denkt ge misschien bij u zelf: ‘ah! dat is zeker de naam van het buitengoed of het slot van de Heeren van Krietwert en een van de Jonkers is indertijd in de zeventiende eeuw kommandant geweest van dat schip.’ Ge hebt het deerlijk mis. Dat Kasteel van Walcum moet indertijd ergens in Friesland gelegen hebben en een van de Jonkers van Krietwert diende wel daar aan boord, doch niet als kommandant, maar als adelborst of ‘appoincté’ en het had maar een haartje gescheeld of hij was daar aan boord in zeker gevecht of ‘rencontre’ met den vijand gesneuveld of verdronken, als iemand anders die hem liefhad, hem niet had gered, bijna met opoffering van haar eigen leven. Kijk, als ge nu de grafzerk bekijkt, die vlak onder het schip ligt, met zijn wapens en trofeeën daarin gebeiteld, dan ziet ge, dat onder die zerk begraven liggen Jonker Sicco van Heme Heminga, Heer van Krietwert en Hemensweert en zijne vrouwe Sietske Klaassens van der Veen. Dat laatste, zult ge zeggen, komt er wel wat raar achteraan en men zou haast zeggen, dat de Jonker had begaan, wat men wel eens eene ‘mésalliance’ noemt. Nu, in dien tijd zijn er ook zeker heel veel menschen geweest onder den Groninger en Frieschen adel, die er zoo over dachten, maar wij in Krietwert, die wat meer van de geschiedenis weten, denken er anders over. Ge kunt die geschiedenis, in korte woorden, nog altoos vinden op een van de borden, die daar achter in de kerk hangen, in de nabijheid van iederen grafzerk, waarop zij betrekking hebben en waarop men lezen kan (in oude zeventiende-eeuwsche letters, vroeger verguld, maar nu bijna heelemaal zwart), dat Sietske van der Veen, thans ‘Vrouwe van Krietwert en Hemensweert’, den tegenwoordigen Heer van het dorp en haar echtgenoot, heeft gered van een gewissen dood ‘met perikel van haar leven.’ Welnu, het is de aanleiding tot deze geschiedenis, die ik | |
[pagina 383]
| |
u wil vertellen, zoo goed en zoo kwaad als het gaat en geholpen door mijne fantasie, die mij van tijd tot tijd zal moeten verplaatsen in de jaren zestienhonderd en zóóveel, toen de menschen nog niet anders van de stoom wisten, dan dat er wasem uit een ketel met kokend water komt. Doch één ding was er, onder meer, waarmee het al net zoo gesteld was, als in onzen tijd, namelijk met de liefde. Er waren menschen, die het in hun hoofd kregen, verliefd op elkaar te worden en, even als nu, gaf dat wel eens aanleiding tot groote moeielijkheden, als de papa's en mama's er tegen waren, hetzij van de eene of van de andere zij. Iets dergelijks was ook hier het geval. Sietske van der Veen was een gewone schippersdochter uit Krammerziel, een klein kustplaatsje ‘onder de diek,’ een goed half uur van Krietwert, dat een eindje het landje in ligt en waar de vader van Jonker Sicco toen heer was van het dorp. Die ouwe papa moet niet gemakkelijk geweest zijn. Nog tegenwoordig zijn er bij overlevering verhalen van hem in omloop, hoe hij indertijd de boeren van Krietwert, die geheel van hem afhankelijk waren, behandelde. 's Avonds laat kwam hij soms nog door den modderigen landweg baggeren, die van het buiten, de burcht of ‘börg’ zooals men zulks in Groningen noemt, naar het dorp leidde. Hij liep dan door het dorp (waar het dan natuurlijk pikkedonker was, want lantaarns hadden ze toen nog niet), bleef bij de ramen staan luisteren, hier en daar waar hij nog licht zag, en, hoorde hij daar binnen iets, dat hem niet aanstond, dan kwam hij binnen, en veegde met zijn grooten langen stok in eens alles van de tafel af, wat hij dacht dat er niet hoorde omdat het ‘overdaad’ was en, vond hij het noodig, dan pikte hij een van het gezelschap er uit en diende hem een flink pak slagen toe. De bedoeling van den ouden heer was misschien nog zoo kwaad niet, omdat hij zijne onderhebbenden van alle ‘zwelgerij’ wilde terughouden. Toch behoef ik u zeker niet te zeggen, dat de inwoners van Krietwert niet bijzonder met dit vaderlijk toezicht waren ingenomen en dat menigeen den ouden landjonker vervloekte en verwenschte, als hij zijn hielen gelicht had. Een enkelen keer gebeurde het dan ook wel, dat een van de boeren tegen hem opstond en ‘rebelleerde,’ zooals men | |
[pagina 384]
| |
dat in die dagen noemde, en dit gebeurde ook op zekeren dag toen de oude heer verschrikkelijk in een boerenwoning had huisgehouden. Een van de bewoners van het huis, een jonge, robuste kerel, kwam op hem toe en zei, dat hij hem tegen den grond zou slaan, als hij nog eene beweging met zijn grooten stok naar de tafel durfde maken, waarop het een en ander stond dat de jonker als ‘overdaad’ beschouwde. ‘Kijk liever naar je eigen kinderen’ riep de jonge boer, ‘in plaats dat je je zelf met het huishouden van een ander bemoeit... We betalen immers de pacht... wat gaat het meneer aan wat wij eten....’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg de oude heer, die rood zag van woede, ‘wat bedoel je daarmee, dat ik naar mijn eigen kinderen moet kijken?’ ‘Daar bedoel ik mee, dat je eigen zoon zich bemoeit met een ander z'n dochter, die hij toch niet wil en kan trouwen, omdat het maar een schippersdochter is en geen deftige juffer... Dat bedoel ik er mee.’ De oude heer draaide zich om en ging heen. Hij was op het punt, geloof ik, van den jongen boer met zijn stok te lijve te gaan, want hij berstte bijna van woede, maar hij hield zich in; hij wist, wat die man bedoelde. Juist 's morgens was de dominé van Krietwert bij hem op de Burcht geweest, om hem, zooals dominé zei, over iets zeer gewichtigs te spreken.... De zoon van ‘meneer’, dien de jonge boer met zijn gezegde op het oog had, Jonker Sicco, had altoos veel pleizier gehad in zeilen en roeien, en in 't algemeen met alles wat op de zee betrekking had. Het liefst zat hij boven op den zeedijk achter Krietwert en keek naar de rivier de Eems en verder naar buiten de Noordzee in, waar hij de schepen zag kruisen of binnenkomen en uitzeilen.... Meer dan eens maakte hij tochtjes met de visscherlui van het nabijgelegen Krammerziel of, zooals in den laatsten tijd vooral heel veel was voorgekomen, met den overal bekenden Krammerzielster schipper Van der Veen, met wien hij zelfs al een keer de Zuiderzee in was geweest en eerst Enkhuizen en daarna zelfs Amsterdam had bezocht. Dat was geen kleinigheid in die dagen en het had ten gevolge, dat Sicco onwillekeurig zijn vader, die nooit verder dan Groningen was geweest, min of meer boven het hoofd | |
[pagina 385]
| |
groeide door den ruimeren blik, dien hij begon te krijgen, wat betreft de wereldsche zaken in het algemeen en wat betreft Krietwert meer in het bijzonder. Het eentonige, bekrompen leven in Krietwert en omstreken begon hem meer en meer te vervelen en meer dan eens had hij zijn vader er over gesproken, om hem door middel van hunne familie-relaties in Friesland, bij de Admiraliteit van Harlingen een plaats te bezorgen als adelborst of ‘appoincté’ op een van hun schepen, zooals in die dagen zoo dikwijls gebeurde met jongelui uit den eersten stand of adellijke families. Doch de oude heer wilde er niets van weten. Sicco was zijn eenige zoon, die hem mettertijd als Heer van het dorp en de Heerlijkheid moest opvolgen. Die hoorde op geen schip. Doch zie wat gebeurt? - Deze schipper Van der Veen, waarvan ik boven sprak en waarmeê Sicco naar Amsterdam en Enkhuizen was geweest, schijnt een mooie dochter gehad te hebben, die Sietske heette en haar vader altoos op zijn tochten vergezelde, als de reis van iet of wat langeren duur moest wezen, terwijl ze over het geheel ook dikwijls haar vader hielp, wanneer er door den oorlog of om andere redenen gebrek aan volk was. En nu schijnen de zeetochten van den jonker ten gevolge te hebben gehad, dat hij verliefd werd op Sietske, en Sietske op hem. Er was al lang over gesproken in Krammerziel, dat de jonker altoos daar aan boord was en dat hij en Sietske wel eens met hun beiden in een boot uit zeilen gingen en dat de oude Van der Veen dat toch niet moest toelaten, dat het tijd werd, dat iemand ‘meneer’ van Krietwert er eens over sprak, enz. enz., totdat eindelijk dit gerucht en deze praatjes ook doordrongen tot de pastorie van Krietwert, en zoo kwam het, dat juist in den morgen of voormiddag van bovenbedoelden dag de oude domenie van Krietwert, de eerwaarde Henricus Dutenius, na rijpelijk alles bij zich zelven en met zijne huisvrouw te hebben overwogen, in deftig gewaad naar de Burcht kwam stappen, om den ouden heer met den noodigen eerbied en omzichtigheid te vertellen, dat hem iets ter ooren was gekomen, alsof de jonker met een meisje uit Krammerziel een stillen omgang en verkeering had. Het ging wel, zooals men zei, in alle eer en deugd, maar toch zoude, volgens domenie, daaruit mettertijd iets menschelijks kunnen voortvloeien, dat | |
[pagina 386]
| |
met het oog op het verschil van stand en rang, voor beiden noodlottig zou kunnen worden, waarom dan ook domenie met allen eerbied en bescheidenheid...... De ouwe heer liet hem niet eens uitpraten, hij bulderde, raasde en tierde, dat het verschrikkelijk was om te hooren, en in de eerste plaats op den armen, goeden, ouden predikant. Hij zei, dat het allemaal leugens waren, dat zoo iets onmogelijk was, hoe domenie dat durfde zeggen... enz. enz. Domenie had dat wel verwacht, hij begreep wel dat ‘meneer’ te trotsch zou wezen, om het tegenover hem te bekennen, dat ook hij reeds iets dienaangaande had vermoed; domenie liet dus den ouden heer maar stil zijn gang gaan, verdroeg alles met Christelijke zachtmoedigheid, en ging heen met het kalme gevoel van den Christen-leeraar, die gedaan had, wat hij zijn plicht achtte. - Zoo zei hij tegen zijn vrouw, toen deze hem bij zijne thuiskomst vroeg, hoe het gegaan was, want domenie had er erg tegen opgezien, tegen dezen tocht. - De heer van het dorp had ook over den predikant in die dagen heel wat te zeggen.
Toen domenie vertrokken was, werd jonker Sicco geroepen, doch deze bleek niet thuis te zijn. De oude heer was zoo woedend, dat hij niet op zijne terugkomst kon wachten; hij liep de oude ophaalbrug van de Burcht en het zoogenaamde Singel over, vandaar naar het dorp en, zooals we boven gezien hebben, vond hij daar eene gewenschte aanleiding, om tegenover een van zijne onderhoorigen zijn boos humeur wat te luchten, doch met dit rampzalige gevolg, dat hij na de ‘rebellie’ van den driftigen, jongen boer, nog eens zoo woedend weer thuis kwam, als hij weggegaan was, In dien tusschentijd was jonker Sicco thuis gekomen. De jonker moest onmiddellijk bij hem boven komen. Wat er daarop gebeurde en wat er voorviel tusschen vader en zoon, is nooit iemand recht te weten gekomen. Men zegt, dat de oude heer den jonker met de hondezweep te lijve is gegaan en geen woord van verontschuldiging of uitleg wilde hooren.... Helaas, deze laatste kastijding - het was niet voor het eerst, dat hij deze harde corrigeermiddelen toepaste - deze laatste kastijding bezorgde den ouden hardvochtigen man bit- | |
[pagina 387]
| |
tere uren. Den volgenden dag was jonker Sicco verdwenen. Links en rechts werden boeren uitgezonden, te paard, om hem te zoeken; de gracht langs het Singel, om de Burcht, werd overal gedregd en onderzocht; verschillende huizen werden van boven tot beneden nagesnuffeld en geïnspecteerd, doch wat men ook deed en waar men ook zocht, de jonker was weg en bleef weg.
Een geruime tijd ging voorbij, zonder dat men iets van Sicco hoorde. De oude heer begon eerst met nog ruwer en barscher te worden, dan hij vroeger reeds was, doch langzahand begon ‘het gebouw zijner menschelijke hardheid’ in elkaar te zakken en werd hij stil en in zichzelven gekeerd. Zelden kwam hij meer van de burcht af en de eenige, die nog bij hem werd toegelaten, was de oude domenie van Krietwert, die hem troostte in zijne eenzaamheid en het berouw over 't geen hij zich zelven berokkend had. ‘De Heere God is een genadig God’ zei domenie. ‘Hij zal u uwe zonden vergeven, zooals wij allen van Hem zijne genade en vergeving van onze zonden behoeven. Hij zal alles ten beste keeren. Zijn wegen zijn onafzienbaar; misschien is er voor mijnheer uw zoon een andere bestemming weggelegd en gesteld, dan die gij hem hier had toegedacht.’ Met deze laatste woorden zinspeelde de predikant op het vermoeden, dat men algemeen in Krietwert had, namelijk dat de jonker met een van de visscherlui naar Emden in Oost-Friesland was overgestoken, om van daar uit zijn heil in de zeevaart te zoeken. En ziet, dit vermoeden bleek weldra juist te zijn. Het duurde lang, maar eindelijk toch, na meer dan een jaar wachtens, kwam Sicco in eens weer uit de lucht vallen, en dat wel met de vloot van de Ruijter, toen deze in 't jaar '65 in Delfzijl binnenliep. Sicco was van Emden uit, met een fluitschip, als gewone ‘scheepsjongen’ naar de West-Indiën vertrokken en, na daar eenigen tijd gekruist te hebben, handel drijvende, lossende en ladende, had eindelijk het toeval hem saamgebracht met de vloot van de Ruijter. Op een van diens schepen diende een Friesche jonker, die Sicco en zijne familie kende, en het was deze die wist te bewer- | |
[pagina 388]
| |
ken, dat Sicco, die dolgraag op een van 's lands schepen zou dienen, voorloopig werd aangenomen als ‘appoincté’ of adelborst.
Toen Sicco zijn vader weer terugzag, vond hij dezen verschrikkelijk verouderd en veranderd. De hardheid van den ouden jonker was gebroken. Hij had zijn zoon lief en dankte God, dat hij hem weer terug had.... Toch zou hij hem nog een geruimen tijd moeten missen. Sicco was nu in dienst van den lande en mocht en kon, in dezen voor ons vaderland zoo benarden tijd, niet besluiten, voor goed aan den wal te blijven. Zooals wij weten, had onze vloot onlangs bij Lestoffe op de Oostkust van Engeland een schandelijke nederlaag geleden, waarbij het schip van den admiraal Wassenaar van Obdam in de lucht was gesprongen. Groote vreugde heerschte er in den lande, dat de Ruyter weer terug was met zijne vloot (waarmee hij den Engelschen op Afrika's Westkust, in West-Indië en verder in Amerika zooveel afbreuk had gedaan) en alles, wat jong en ferm was in ons vaderland, greep naar de wapens om den Engelschman te lijve te gaan en onze laatste nederlaag te wreken. Toen Sicco weer naar zee ging, vertrok hij niet alleen. Behalve dat bij verschillende flinke jonge kerels uit Krietwert en Krammerziel als matrozen mee naar boord nam, ging ook zelfs de jongste en liefste zoon van den ouden domenie met hem mee, de anders zoo zachtmoedige Johannes Hendricus, - en deze is het, aan wiens boeken en aanteekeningen wij een groot deel van ons verhaal niet alleen, maar ook vele van de bijzonderheden, het scheepsleven betreffende, verschuldigd zijn, die wij later hopen mede te deelen. Doch voordat wij daaraan beginnen, willen wij het woord geven aan een Delftschen koopmanszoon uit die dagen, die, zooals uit zijn aanteekeningen blijkt, zich ook bevond aan boord van ‘Het Kasteel van Walcum,’ toen dit schip de bewuste ‘rencontre’ had met den vijand, waarin Sietske van der Veen Jonker Sicco wist te redden met ‘perikel van haar leven’. Nog jaren lang, tot op zijn ouden dag, wist deze Delftsche koopman, die Adriaan van der Lande heette, aan zijne kinderen en kleinkinderen nog altoos even smakelijk te vertellen van al wat hem overkwam, toen hij in den jare 1600 en zóóveel een gedwongen zeereisje deed met de vloot. | |
[pagina 389]
| |
Het was op verzoek van zijne kinderen, dat hij deze ontmoetingen te boek stelde en het is ook aan deze ‘gedenkschriften’ dat ik een groot deel van het volgende hoofdstuk ontleen. Ofschoon ik later ‘den dienst weer van hem zal overnemen,’ wil ik dan ook in het hoofdstuk wat nu volgt, en waarin zijn reis naar de vloot wordt beschreven, geheel het woord geven aan den heer Adriaan van der Lande. | |
II. Een zeereisje in de 17e eeuw.'t Was in 't jaar 1600 en zóóveel, dat mijn vader mij belastte met het overbrengen van een brief en eenige ververschingen aan zijn ouden vrind Henricus Jansen, die stuurman was aan boord van ‘Het Kasteel van Walcum’, een oorlogschip, dat thans hoorde bij de ‘Admiraliteit van de Maze’ en nu met de andere schepen van de vloot al een heelen tijd kruisende was geweest in de Noordzee om den Engelschman op te zoeken, of, als hij zich voor onze kust vertoonde, hem van den wal af te houden en een goed pak slaag te geven. Dat was ongeveer alles, wat wij, jongens, er van wisten. Volgens de laatste berichten lag de vloot nu op 't oogenblik voor den mond van de Maas, of ten minste niet ver er van daan. Vader vond dit nu een schoone gelegenheid, om onzen ouden vrind, stuurman Jansen, eens iets van ons te laten hooren en hem tegelijkertijd 't een en ander te zenden, waarin hij wel trek zou hebben, na zoolang achtereen in zee te zijn geweest en dus niet anders dan pekelvleesch, gezouten haring en grutten te hebben gegeten. Ik denk echter altoos nog, dat vader hem behalve de ‘groentens, een paar versche hammetjes en wat eieren’, ook nog iets anders te zenden had of wel te vertellen; want, als ik nu naderhand alles nog eens bedaard naga, besluit ik daaruit, dat in den brief, dien ik overbracht, belangrijke tijdingen gestaan moeten hebben. Ik houd het er altoos voor, dat er tusschen stuurman Jansen en mijn vader meer dan eens iets verhandeld is, dat betrekking had op de | |
[pagina 390]
| |
verheffing van den Prins. Meer dan eens werden er in die dag en samenzweringen ontdekt, die daarop betrekking hadden, en vader en stuurman Jansen waren beide vurige aanhangers van het Huis van Oranje. Ze zeiden, dat van het begin af aan wij alles te danken hadden aan den ouden Prins Willem, die voor ons land alles gedaan had wat hij kon; en daarna aan Maurits en Frederik, die toch ook heel wat gedaan hadden, al hadden ze dan ook hun gebreken. ‘Flinke kerels, dat waren het’, zei vader, ‘dat kan niemand tegenspreken. En ik vind het schandelijk, dat ze nu den jongen Prins achteruit zetten en hem alles onthouden, waar hij toch volgens alle recht en billijkheid aanspraak op heeft.’ Dit laatste echter zei vader nooit hard op, en ik heb het alleen hem wel eens hooren zeggen, als hij met stuurman Jansen achter in het kleine kamertje zat, onder een kan bier en een pijp tabak. Ik had mijn bedsteê in de kamer daarnaast en lag, als stuurman Jansen er was, altoos nog zoolang mogelijk te luisteren, totdat mijn oogen dicht vielen en ik van vermoeidheid in slaap viel, om den volgenden morgen wakker te worden met de herinnering van allerhande droomen, waarin ik op de kust van Afrika, in Barbarije, of ik weet al niet waar, geweest was. Als men jong is, maken al zulke verhalen van vreemde landen en volken op ons een diepen indruk. Ik had dan ook dol veel lust, om met den ouden stuurman, onzen vriend van jaren herwaarts, het zeegat uit te gaan; maar daar wou vader niet van weten, en moeder nog minder. ‘Allemaal gekheid’, zei vader, ‘ik kan een jongen zooals jij bent en zooals je belooft te worden - want je bent niet lui en je hebt een goed hoofd om te leeren, als je wilt - veel beter in den lakenwinkel gebruiken.’ Ja, dat deed me nu wel pleizier, dat vader zooveel goeds van me zei; want ieder rechtgeaard mensch is in zijn schik, als zijn vader hem prijst. Is dat zoo niet? Maar toch, die lakenwinkel bv., daar had ik nu volstrekt geen lust meer in. Ik had altoos veel trek gehad om buiten te wezen en op school kroop ik altoos het raam uit, als meester ongelukkig dicht bij mij een venster open had laten staan voor de frischheid. En dus, zoo'n leventje aan boord van een schip, den heelen dag vrij (zooals ik mij dat verbeeldde) en dan allerhande vreemde dingen te zien, en dan wie weet, later bij ons in Delft, waar | |
[pagina 391]
| |
we toen woonden, misschien terug te komen met een neger, als een soort van knechtje, of een aap of zoowat - wat zouden ze naar mij kijken! Doch vader schudde maar altoos met het hoofd. ‘Blijf stilletjes hier’, zei hij tegen mij, ‘'t is al geen goud en zilver, wat er zoo mooi uitziet.’ - En, ik moet zeggen, dat vertelde stuurman Jansen ook, als ik met hem er over praatte. ‘Ieder moet gaan en blijven, waar de Heer hem bescheiden heeft, om zijn plicht te doen’, zei stuurman Jansen, ‘en in onzen tegenwoordigen angstigen tijd, nu de Engelschman ons steeds te lijve en verpletteren wil, moet ieder op zijn post blijven en het zou lafhartig wezen, om nu den dienst en zijn schip te verlaten, maar anders - ik voor mij kan soms duchtig verlangen, om hier, dicht bij Delft, een aardig huiske te hebben met een kruithof er voor en een mooi schauwig plekje, om er met mooi weer en lange dagen mijn pijp te zitten rooken. En dan, ja, dan is 't aardig, als men van alles vertellen kan, wat men gezien en bijgewoond heeft, maar op den duur, neen jongen, 't leven aan boord van een schip is niet om naar te verlangen.’ Nu, dat laatste had ik al heel veel zeelui hooren zeggen, die een beetje oud begonnen te worden; en toch, als ze later hun rustig hoekje aan den wal hadden en den heelen dag in 't groen konden zitten, waren ze toch niet tevreden en hadden geen rust of duur, voordat ze weer aan den waterkant woonden en dagelijks den een of anderen ouwen kraak konden zien binnenkomen of uitzeilen. En dus maakte dat gezegde van stuurman Jansen op mij ook geen grooten indruk en was ik recht blij, toen er zich een gelegenheid voordeed ook eens iets van het zeeleven van meer naderbij te zien te krijgen. Zooals ik zei, was er bericht gekomen, dat de vloot kruisende was voor den mond van de Maas en iemand uit Rotterdam, die voor zaken in Delft moest wezen, had ons verteld, dat er van wege de Admiraliteit eenige behoefteschepen en ook een paar galjooten en advijsjachten naar de vloot gezonden zouden worden. Met een van deze zou er zeker wel gelegenheid wezen, om meê naar buiten te gaan en weer terug te komen, als ze hun lading verscheept hadden of hunne brieven hadden afgegeven. Het gebeurde wel meer, dat men van zoo'n gelegenheid gebruik maakte. Vader schreef dus | |
[pagina 392]
| |
dadelijk een brief aan Oom Maarten in Rotterdam, dat we den volgenden dag met de schuit van tien uur in de stad zouden komen, terwijl hij Oom verzocht, om voor ons de noodige stappen te doen bij de Vroedschap of de Heeren van de Admiraliteit, of wien het anders aanging, opdat we vergunning zouden krijgen, met een van de vaartuigen meê te gaan. Er was geen tijd te verliezen, aangezien de vloot misschien al heel gauw weer zou kunnen afzakken naar Schooneveld, of wel naar Tessel of het Vlie zou kunnen sturen. Doch ziet, wat gebeurt, daar komt plotseling een Duitsche koopman uit de lucht vallen, die veel zaken met ons deed en met wien vader onmogelijk in een ommezientje alles af zou kunnen doen. Ergo, vader kon niet meê en na lang wikken en wegen, schrikkelijk veel tegenspartelen van moeder en bedenkelijk kijken van mijn geëerden vader, kwam het werkelijk zoo ver, dat ik alleen zou gaan. - Nu, maar dat kon dan ook wel, ik was immers al ruim zestien jaar; bijna zeventien. - Maar och, och, dat hadt ge moeten zien, toen ik 's morgens in de vroegschuit stapte. Ik kon van moeder haast niet loskomen en mijn zusters huilden tranen als oliekoeken, terwijl Betje, onze oude meid mij expresselijk haar eigen psalmboekje in de hand stopte, de goeje oude ziel! - ‘Jongen’, zei vader, ‘wees nu voorzichtig en zorg, dat het vaartuig niet zonder u weer teruggaat. Ze blijven soms maar een oogenblik langs zij liggen.’ 't Was, of de oude man begreep, wat voor een boosaardig opzet er in mijn jeugdige hersens broeide. - Ik had zoo'n stille begeerte, om een reisje met stuurman Jansen meê te maken. Toch moet ik zeggen, dat mijn oogen niet heelemaal vrij waren van tranen, toen de schuit afstak en ik vader en moeder met mijn twee zusters en de oude Bet langzamerhand als 't ware in de verte zag verdwijnen. 't Was nog al mooi weêr, zoodat. ik verkoos, boven op de schuit te gaan zitten, waar ik een vrij gezicht had over het land, de weg en de huizen, waar wij langs voeren. Overal in het land waren de menschen druk aan 't werk en als men dat zag, hoe alles zijn gewonen gang ging en de koeien met hun gewone, domme en groote oogen naar ons stonden te kijken of aan den kant van de vaart hunne dorst leschten, kon | |
[pagina 393]
| |
men zich haast niet voorstellen dat er daar buiten op het water menschen ronddreven op groote, reusachtige zeekasteelen, die er alleen op uit waren, om elkaar kapot te maken. Hier en daar in 't land waren ze aan het hooien of aan het maaien en, ik kon het niet helpen, maar iederen keer, als ik het metaal van de zeisen of van de hooivorken in het zonnelicht zag schitteren en blinken, dacht ik bij me zelf: ‘verbeeld je nu eens even, dat je zoo'n scherp geslepen stuk ijzer in het lichaam van een mensch gaat steken.’ Wat een rare snuiter was ik toch; ik wou met alle geweld wat van het zeeleven zien en toch ging er mij een rilling door mijn leden, als ik bedacht, dat in een zeegevecht de menschen toch op die manier op elkaar loshakten. Ik kon mij haast niet voorstellen, dat stuurman Jansen, de goedigheid in eigen persoon, ook zoo iets zou doen. En toch, ja, als ik dan weer bedacht, hoeveel nadeel de Engelschen ons bezorgden, want ik hoorde vader er dikwijls over praten, en als ik dan aan de verhalen dacht van de menschen, die in Engeland gevangen hadden gezeten, dan kon ik mij toch ook weer voorstellen, hoe men langzamerhand een hekel kon krijgen aan de Engelsche ‘rood-rokken’ (zoo noemde men ze gewoonlijk spottenderwijs) en hoe men er toe komen kon, in een gevecht tegen die ‘zeeroovers’ nijdig te worden en ze allemaal dood te willen slaan. - ‘Zeeroovers,’ ja, dat waren ze; zelfs toen de oorlog nog niet bekend gemaakt was, pakten ze onze schepen al weg, namen het volk gevangen en sloten ze hier of daar op, zonder behoorlijk voor hen te zorgen, zoodat ze dikwijls van gebrek en honger omkwamen. Menigeen was er in het land, die op die wijze een of meer familieleden verloren had. Dicht bij ons in Delft, in dezelfde straat als wij, woonde een weduwe, die eerst haar man en later twee van haar zoons op die wijze verloren had. Als we haar zagen loopen, diep in den rouw en met een gelaat, dat duidelijke sporen droeg van kommer en angst, verdriet en zielelijden over een onherstelbaar verlies, dan wees vader dikwijls naar haar en zei ‘dat heeft de Engelschman gedaan.’ - Ja, zoo gaat het in oorlogstijd, men ziet al de kommer en ellende, die de vijand ons bezorgt, maar - men vergeet wel eens, dat wij van onze zij ook er op inslaan en dat zulks, daar aan de overzij, in Engeland, ook weduwen en weezen maakt, die boos zijn op ons. En | |
[pagina 394]
| |
zoo gaat het steeds over en weer. - Toch is dit waar, dat wij van onze zij den oorlog niet wilden, maar wel de Engelschman, die buiten op het groote water alleen de baas wou wezen en niet hebben kon, dat onze schepen en kooplui hun tegenwoordig overal den pas afsneden. - Dat was eigenlijk de groote kwestie: de Engelsche kooplui hitsten het volk en de regeering tegen ons op. - En dan komt er dit nog bij, die Engelschen - stuurman Jansen zei het altoos - die Engelschen, het zijn trotsche kerels, als je ze ergens met een schip tegenkomt; ze zijn niet tevreden of iedere andere natie moet zijn hoed voor hen afnemen, of, met andere woorden, de vlag voor hen strijken. Nu, dat is al te mal, dat gaat niet op den duur, zei stuurman Jansen, 't Is goed, wanneer men op een Engelsche reede komt, of ergens dicht onder de Engelsche kust; het is niet meer dan fatsoenlijk, dat men zijn hoed afneemt, als men ergens bij iemand aan huis komt; maar heelemaal buiten op het water, als men niets dan lucht en water ziet, waarom moeten dan wij, als Hollanders, voor iederen onnoozelen Engelschman onze vlag strijken? 't Is al schande genoeg, dat het vroeger zoo dikwijls gebeurde. Maar, toen hadden we hen noodig, in den Spaanschen tijd, toen moesten we ze te vrind houden. Maar tegenwoordig - neen, laat ze maar komen, die roode zeeschuimers, laat ze maar komen...!’ Ja, als stuurman Jansen op dat punt kwam, dan werd hij boos, dan kon hij zich soms zoo opwinden, alsof er al tien Engelschen voor hem stonden. En anders, de goedheid in persoon. Maar nu wordt het tijd, dat ik verder vertel en niet te veel opnieuw ga afdwalen. Ik zal nu maar in eens zeggen, dat ik goed en wel in Rotterdam aankwam, waar Oom Maarten al klaar stond op den wal, toen de schuit aanlei. ‘Wel neef,... wat 's dat! Is vader er niet!?’ ‘Wel neen’ zei ik, ‘ik ga alleen. - Vader kon niet weg.’ En nu vertelde ik, hoe het kwam, dat vader er niet was, dat er een Duitsche koopman was gekomen, enz. enz. Oom Maarten zette groote oogen op, dat ik alleen zou gaan en vroeg wat moeder daarvan wel gezegd had. Hij vond het niet goed, dat ik die reis alleen ondernam; dat kon ik wel aan hem zien. Ik geloof, dat hij er een oogenblik over dacht, om zelf meê te gaan, doch gelukkig kon hij zelf ook moeielijk | |
[pagina 395]
| |
uit zijn zaken weg en, na mij nog van allerhande raadgevingen te hebben voorzien en nadat ik 's middags met oom en nicht Christien gegeten had ('t was een heel feestmaal en er waren ook nog een paar familieleden, benevens de naaste buren gevraagd), ging ik eindelijk 's avonds, tegen donkeren, met oom naar het Admiraliteits-huis, waar ik aan een paar heeren werd voorgesteld, en toen de Oude Poort door naar het Oude Hoofd, waar een groote galjoot, met het groot-zeil al los, klaar lag, nog al diep geladen en het dek en de roef ook heelemaal vol met allerhande goed, dat bestemd was voor de vloot. Een van de heeren was met ons meêgegaan en bracht ons aan boord, bij den schipper, aan wiens goede zorgen ik nu werd gerecommandeerd en die niet kon nalaten, hartelijk te lachen, toen hij zag, hoe bang oom Maarten was, dat het niet goed met mij zou afloopen. 't Is gelukkig, meneer,’ zei de schipper, ‘dat alle Hollanders zoo bang niet zijn voor een hapje zeewater, als UwEdele dat schijnt te wezen, anders zou het er tegenwoordig niet best uitzien.... ‘Heila, jonge zeeleeuw (dit tegen een kleinen scheepsjongen, die juist van voren kwam), pak jij dat goed eens aan van het heerschap en berg het bij mij achter in de kajuit, ouder de tafel.’ ‘Zou je denken, schipper, dat de vloot nog voor de Maas ligt?’ vroeg oom Maarten, die op de Admiraliteit gehoord had, dat men daar eenigszins aan twijfelde. ‘Nou meneertje,’ zei de schipper, ‘het zou wel kunnen beuren, dat ze om de Zuid geloopen zijn en op de vlakte van Schooneveld zijn gaan liggen.’ ‘Maar dan ga je toch zeker weêr naar binnen, schipper, als je ze voor de Maas niet ziet? Of loop je dan verder? je zult toch met dit vaartuig niet naar Schooneveld sturen? Dat is immers, zooals ik gehoord heb, bijna zoo goed als in volle zee?’ ‘Wel meneertje, waarom zou ik niet, als mijn orders zoo luiden? - Ik heb de vloot met deze galjoot wel opgezocht tot onder de Engelsche kust. Verleden jaar nog ben ik tot op de hoogte geweest van Nieuw-KasteelGa naar voetnoot1). Mijn vaartuig is niet zoo | |
[pagina 396]
| |
heel groot, er zijn wel Friesche kagen, die grooter zijn, maar ik durf er best meê, boven Hitland en Schotland om, naar HeizandtGa naar voetnoot1), als het noodig is.’ En meteen klopte de schipper zijn pijp uit op het ijzeren beslag van het roer, stampte met zijn voet de asch uit die op het dek viel en keek ons min of meer uitdagend aan, terwijl hij een paar van het volk, dat vooruit bezig was, toeriep om de fok los te maken, ‘'t Wordt onze tijd, meneer,’ zei hij tegen oom Maarten. ‘De eb is door en we moeten er van profiteeren om de rivier af te loopen; we hebben het in den wind.’ Oom Maarten en een van mijn neven, die meêgegaan was, om mij uitgeleide te doen, namen afscheid van mij en weldra, - daar gingen wij. Wij haalden met de galjoot nog een eindje verder langs het hoofd naar buiten, heschen het groot-zeil en de fok, en stuurden daarop langzaam, schuin, bij den wind, naar de overzij van de rivier. Wel, wat had ik een schik! Dat leek me, zoo'n tochtje, ofschoon ik in de verte op het hoofd, de lange gestalte van oom Maarten nog meende te kunnen onderscheiden, die met een erg bedenkelijk gezicht afscheid van mij had genomen. Ik verbeeldde mij, dat ik hem nog steeds zijn hoofd zag schudden. Als we onderweg bericht mochten krijgen, of van een binnenkomend vaartuig mochten hooren, dat de vloot niet meer voor de Maas was, had hij mij aangeraden, om mij in dat geval in Maasland's Sluis aan den wal te laten zetten. Er woonde daar nog een halve nicht van mijn tante, die mij wel goed ontvangen en goed verzorgen zou, tot er een gelegenheid was, om van daar naar Delft te gaan met den een of anderen boer of particulier die naar de markt reed; want, redeneerde oom Maarten, het kon toch nooit in de bedoeling liggen van mijn vader, dat ik heelemaal naar Schooneveld of wie weet waarheen zou gaan, om de vloot op te zoeken. Eigenlijk geloof ik, dat oom Maarten ook een beetje bang was, dat mijn vader zich soms wat te veel inliet met de bewegingen van de Prinsen-partij en dat mijn zending daar niet heelemaal vrij van was. Oom Maarten was een uiterst voorzichtig mensch, die bang was voor alle ‘politieke bemoeisels.’ Ik echter zei maar op alles ‘jawel oom, dat's goed’ en | |
[pagina 397]
| |
knikte maar steeds met het hoofd, maar ik dacht bij me zelf: nu ik eens op reis ben naar buiten, zal het een baas wezen, die mij vooreerst weer naar binnen krijgt. Wel, ik vond het tochtje zoo aardig. Met een aardige frissche bries begonnen we, steeds laveerende, over en weêr zeilende, de rivier af te drijven. Het was een mooie, heldere nacht; de maan gaf aan alles wat wij zagen, een eigenaardig, aantrekkelijk voorkomen. De kerken en torens, oude poorten en hooge huizen van de goeie stad Rotterdam teekenden zich allen even fantastisch af tegen het meer donkere gedeelte van de lucht, terwijl de maan, die bijna recht in het Zuiden stond, er zijn droomerig lichteffekt tegenaan wierp.... Ja, maanlicht is altoos mooi. Jammer, dat men zoo dikwijls in zoo'n helderen, stillen nacht thuis in een benauwde kamer onder de dekens ligt. Buiten is het dan veel mooier. Nu, dezen keer genoot er ik van, ik bleef den heelen nacht aan dek, net zoo lang tot de maan onderging, en het in het Westen er zoo kleurig uitzag, alsof daar in de verte, zoo wat op de hoogte denk ik van Maasland's Sluys, alles in den brand stond. Want zoover waren we toen al; de schipper zei, dat hij heel goed de Sluys kon zien en zelfs de zoogenaamde Boone Sluys duidelijk kon onderscheiden. Nu, 't is mogelijk, maar zoo goed waren mijne oogen toch niet, of het kwam doordat de oude galjoot-schipper een meer geoefend zeemansoog had; want dat krijgen zulke oude pikbroeken op den duur. En, dat is zeker, deze oude schipper was er nog een van den ouden stempel. ‘Schipper,’ zei ik tegen hem, ‘hoe oud ben je wel?’ ‘Meneertje,’ zei hij, ‘ik moet je tot mijn schande bekennen, dat ik dat eigenlijk niet precies weet. Mijn vader was naar zee, toen ik geboren werd, en mijn moeder is al heel kort na mijne geboorte met mij en al wat we hadden op de vlucht gegaan, omdat de Spanjolen het ons daar wat al te graveelig maakten, en zoodoende heeft ze zeker in de tribelatie van de tijdsomstandigheden vergeten op te schrijven, wat dag het was, toen ik in de wereld kwam. Maar ik reken, dat ik al een mooi eindje in de zestig ben, misschien wel een heel mooi eindje ook. Maar het komt er eigenlijk niet veel op aan, want het bevalt mij hier altoos nog heel best en als Onze Lieven Heer er niet tegen heeft, zou ik nog graag wat | |
[pagina 398]
| |
blijven, zie je, - en dan is het eigenlijk maar beter, dat je niet weet, hoe oud je al bent.’ Dat kon ik hem niet tegenspreken en ik vond dat voor iemand van zijn doen nog al verstandig geredeneerd. Hij had ook alle kans, dat hij nog een mooien tijd ‘hier zou blijven,’ want hij zag er zoo gezond en sterk uit, dat het een lust was om hem te zien. Toch kon men wel merken, dat hij heel wat ondervonden had in zijn leven. Zijn gezicht was zoo bruin en verweerd, dat men hem in de verte bijna voor een halven Moor zou houden en zijn haar was zoo wit en grijs als van een Spanjolen-hondje. Ook had hij één been minder dan een gewoon mensch. ‘Waar is dat eene been van je gebleven, schipper?’ vroeg ik. ‘Wel, Uwe Edelheid’, zei de schipper, ‘wat zal ik u daar al zoo van zeggen.... Ik houd er voor, dat het met den vloed om de Noord gespoeld is’.... ‘Wat zeg je?’ ‘Ja, want het was ergens in de Noordzee, dat ze het mij afgezet hebben. Ik lag op een tafel en weet werkelijk niet precies, hoe het toegegaan is. Er zat een kogel in, die het half vermorzeld had - dat vertelden ze mij later - en onze meester, die nog al een snijersbaas was, had geresolveerd, dat het de moeite niet waard was, om het nog aan te houden. En daarom had hij het maar afgezet, en het eenige wat ik mij nog herinner, is, dat hij tegen een van zijn handlangers zei: gooi het maar weg. Maar ze hebben mij er later goed voor betaald: eerst een goeie zak met Caroli-guldens en later een baantje bij de Lands-vaartuigen en de zeepost van Hellevoetsluis en nu tegenwoordig ben ik, zooals je ziet, schipper van een galjoot van de Admiraliteit. Dat 's een goed baantje, meneer, als je pleizier hebt in varen. En daar is tegenwoordig geen gebrek aan, nu de vloot altoos in zee is; ik heb dit heele voorjaar en den zomer nog niet langer dan vier dagen achtereen stilgelegen, en dezen keer zullen we ook nog wel een aardig reisje voor den boeg hebben, want ik geloof nooit, dat de vloot nog voor de Maas is.’ ‘Zoo?’ zei ik, ‘nu, dat doet mij pleizier, ik heb wel lust in een zeereisje. Ga je de vloot opzoeken, als hij er niet is?’ ‘Zeker meneer, ik heb speciaal bevel, om een blikken doos met schrifturen van de Admiraliteit aan boord van de Zeven | |
[pagina 399]
| |
Provinciën te brengen en dus, zoo kan het niet waaien of vliegen, of ik zoek de vloot op. Dat weten de heeren wel en daarom sturen ze altoos den ouwen Krijnse er op uit, als het wat van belang is. Ieder mensch heeft zoo zijn zaak, waar hij zijn eer in stelt, meneer, en dat is nu mijn victorie, als ik zelf bij den Groot-Admiraal de papieren in de kajuit mag brengen, wanneer ik, met vuil weêr ergens in de Noordzee, of tusschen de Engelschen door, hem eindelijk gevonden heb. Dan zegt hij: daar is Krijnse met zijn galjoot, laat hem bij mij in de kajuit komen, zoo gauw hij langs zij is. Hij kent mij; zeker, hij kent mij, meneer.’ Ik kon duidelijk zien, dat dit wel de grootste ‘victorie’ was voor schipper Krijnse, namelijk, dat de Groot-Admiraal, zooals hij den heer de Ruijter noemde, hem persoonlijk kende. Het was nu langzamerhand tijd geworden om te gaan slapen, te meer daar schipper Krijnse zei, dat hij straks, met het doorkomen van den vloed, onder den wal van Rozenburg ten anker zou gaan, omdat we met dezen wind toch niet zouden kunnen vorderen. Toen ik beneden in mijn kooi lag, hoorde ik dan ook al gauw met een schok het anker in den grond vallen, terwijl het kabeltouw met een eigenaardig dof en dreunend geluid volgde.
Ik sliep den verderen nacht als een roos en werd eerst wakker, toen ik duidelijk aan de beweging van het vaartuig kon merken, dat we al lang weer goed en wel onder zeil waren. Het was ook al heelemaal dag en ik meende zelfs, dat ik door het kajuitsvenster de zon op of over het water zag schijnen. Toen ik mij gekleed had en aan dek kwam kijken, zag ik dan ook dadelijk, dat het weêr en de toestand heel wat veranderd waren sinds van nacht. Wij waren nu Maasland's Sluijs al gepasseerd en zagen dwars van ons uit den ouden toren van Den Briel, terwijl we aan bakboord vooruit den kleineren toren van... ja, ik meen van Oost-Voorn uit de duinen te voorschijn zagen komen. We waren dus al in den mond van de Maas en lagen, met den wind van het Noorden, met den kop om de West, het land van Voorne met zijn gele duinen aan bakboord en de plaat van de Rassen en de Hompels aan stuurboord. | |
[pagina 400]
| |
Er woei een stevige bries van het Noorden, de wind was in den voormorgen uitgeschoten door het N.-W. naar het Noorden. Onze oude galjoot liep met een mooie vaart door het water en schipper Krijnse stond met een vergenoegd gezicht aan het roer. ‘Zie zoo meneer,’ riep hij mij toe, toen ik mijn hoofd uit de kajuitskap naar boven stak, ‘nu kun je je hart ophalen aan wat frissche zeelucht en een hapje zout water, want mijn “Jonge Daniël” wil bij harden wind nog wel eens een bakje met water overnemen.... Pas op maar, daar komt er al een.’ En net, dat hij het gezegd had, kwam er een heel aardig zeetje van teloevert (de windzij) binnen boord wippen en kletste mij een heele plas zout water vlak in mijn gezicht. Ik proestte er eerst leelijk tegen, want in Delft in den lakenwinkel kregen we nooit zeetjes over, maar ik vond het toch wel prettig, en, goddank, ik gevoelde ook niets van de zeeziekte, die anders een ongelukkigen stumper van den wal in eens al zijn genoegen kan ontnemen. ‘Uwe Edelheid schijnt er wel tegen te kunnen,’ zei schipper Krijnse tegen mij. ‘Nu, dat is maar goed ook, want ik heb van morgen een admiraliteitsjacht gepraaid, dat van de vloot kwam en die hebben me toegeroepen, dat de vloot van nacht onder zeil is gegaan naar de vlakte van Schooneveld.’ “Hoerah!” riep ik, ‘dat lijkt mij. Dus, dan gaan we daar ook heen.’ ‘Zeker! en we kunnen er met dezen wind gauw wezen, want als we straks in de ruimte zijn en Zuidelijker kunnen sturen, hebben we de wind zoo ruim en voordeelig als men het maar wenschen kan. Maar nu moeten we eerst eens kijken, of er voor ons wat te schaften is. Hier Kees, neem jij het roer zoolang. Daar komt de jongen al aan met de grutten. Alloo, zeeleeuw, haast je wat, we hebben honger.’ Weldra zaten we beneden in de kajuit lekker en smakelijk onzen vroegkost te gebruiken. Jongens, ik had zoo'n schik, het beviel mij zoo goed. Toen het eten gedaan was, ging ik weer naar dek en bleef er den geheelen dag, want tegen den middag liet de schipper ons maal boven brengen met een lekkere teug krachtig bier er bij. Van de andere passagiers die we aan boord hadden, merkten we niet veel. In de eerste plaats behoorden ze voor | |
[pagina 401]
| |
het meerendeel tot het vierbeenige of het gevederde geslacht en waren in de veehokken opgesloten, zoodat wij ze alleen konden hooren knorren of kakelen, en het andere gedeelte van de levende wezens aan boord, kwam eerst tegen den middag te voorschijn, toen ze hun roes van den vorigen dag uitgeslapen hadden, want het waren meest nieuw aangeworven matrozen en soldaten, die eerst in Rotterdam er nog eens goed dik waren doorgegaan, hun werfpenningen vloeibaar hadden gemaakt en ze door het keelgat hadden laten loopen. Tot mijn schande moet ik bekennen, dat ik de arme drommels maar half ongelijk kon geven, want wie in die dagen als matroos of soldaat dienst nam, had een barren tijd te wachten, en - een verbazend groote kans om zijn voeten te spoelen of zijn laatsten adem uit te blazen. Deze onbehouwen, ruwe klanten leefden dan ook als 't ware bij den dag, - en van menschen van hun allooi en stand kon men zich dat haast niet anders voorstellen. In den achtermiddag zagen wij ze langzamerhand een voor een op het dek verschijnen om vooruit op de plecht van het vaartuig een plaatsje te zoeken en de frissche zeelucht in te ademen. Dat knapte ze weer op en deed hen er weer wat menschelijker uitzien, ofschoon het uiterlijk van de meesten hunner niet van een zekere ‘berooidheid’ vrij te pleiten was. Onze galjoot liep ondertusschen met vaart door het water en achtereenvolgens zagen wij aan onze linkerhand, zal ik maar zeggen, of aan bakboord, zooals de zeeman zegt, Voorne, Goereê en Schouwen, als min of meer lage duinen, in de verte, aan de kim, terwijl we tegen het vallen van den avond het hoogere land van Walcheren al konden zien. De wind was niet meer zoo hard, als hij in den beginne geweest was, zoodat wij gedurende den nacht niet zoo heel veel meer vorderden en maar met een kleine vaart voor een lichte bries van het Noorden en Noord-Oosten door het water liepen. Toch, toen ik den volgenden morgen weer boven kwam kijken, zag ik heel wat anders dan den vorigen dag. In het Oosten zagen wij de hooge duinen van Walcheren met hier en daar een toren, die tusschen of over de duinen heen zichtbaar was of werd, zooals de toren van Domburg, West-Kappel en anderen; schipper Krijnse wees ze mij allen aan. Maar dan, daar om de Zuid! - in het Zuiden, zouden wij walmenschen zeggen, - daar.... daar zagen wij de kim als 't ware | |
[pagina 402]
| |
bezaaid met allemaal kleine vierkante witte plekjes, met zwarte stippen en stukjes er onder. Hier en daar was er een heele hoop bij elkaar, terwijl dan weer een gedeelte van de kim minder bezet was en alleen heele kleine witte puntjes, de bovenste lichte zeilen van de schepen, die het verste weg waren, zichtbaar waren. Zooals we weten, is onze wereld of de aarde rond of bolvormig, en ziet men dus van een schip dat ver weg is eerst de bovenste zeilen, als het komende of naderende is, en ook weer het laatst de bovenste of bramzeilen, als het vaartuig zich van ons verwijdert. Nu dit laatste was het geval. De witte plekjes, daar in het Zuiden aan de kim, dat waren de honderd en zóóveel schepen van de vloot, die van nacht op de zoogenaamde vlakte, van Schooneveld’, buiten het zeegat van de Wielingen of den mond van de Schelde, ten anker hadden gelegen en nu bezig waren onder zeil te gaan; of het eigenlijk reeds waren, en om de Zuid langs den kant van de zoogenaamde Vlaamsche banken naar de Hoofden schenen te sturen, den ingang van het Engelsche Kanaal. ‘Ja, daar zit niet anders op,’ zei schipper Krijnse, ‘dan dat we ze volgen. Ik houd er toch wel voor, dat ze niet tot de Hoofden door zullen loopen, maar straks op de hoogte van Ostende of Nieuwpoort aan deze zij van het “Cliff” weer ten anker zullen komen.’ Nu zoo was het ook. Naarmate het tegen den middag liep, zagen we langzamerhand de schepen zeil minderen en we wonnen hoe langer hoe meer op hen. Trouwens, dat zou toch al gauw het geval geweest zijn, want onze galjoot was een vlugge zeiler en bovendien vordert een eenig schip meestal meer dan een geheele vloot, waarvan het eene schip als 't ware op het andere moet wachten, als men niet heelemaal uit elkaar en uit de zeil-orde zal geraken. Wij kwamen steeds dichter bij en toen de vloot in den achtermiddag, zoowat tusschen Ostende en Nieuwpoort, ten anker kwam, konden wij al duidelijk de geschutpoorten onderscheiden en schipper Krijnsen zei, dat hij zelfs De Zeven Provinciën, het groote, nieuwe admiraalschip kon herkennen. Nu, toen hij een poosje later het mij met den vinger wees, meende ik ook al met mijn weinig geoefend oog het groote, prachtige zeekasteel van de anderen te kunnen onderscheiden. | |
[pagina 403]
| |
Een ‘zeekasteel’; zeker, dat was het. Ik had het indertijd gezien, toen het te Delftshaven te water was gelaten. Nu, ik zou het straks meer van nabij kunnen bewonderen; wij naderden nu de vloot meer en meer. Het duurde niet lang, of wij passeerden het eerste of achterste schip van de zoogenaamde achterhoede. Het lag gestrekt voor zijn anker; er scheen al eb te loopen, want we zagen duidelijk het water voor tegen zijn boeg spatten. Een heele boel koppen of hoofden, zoo als ge ze noemen wilt, kwamen op verschillende punten over de verschansing kijken, terwijl de kapitein, die achter op de hut stond, blijkbaar veel lust had, om ons te praaien en toe te roepen, dat we langs zij moesten komen, want ieder was nieuwsgierig naar berichten van den vasten wal. Maar wij hadden de admiraliteitsvlag in top, met nog een ander vlaggetje er bij (ik weet niet precies meer welke), en dat beteekende, dat wij schrifturen aan boord hadden voor den opperbevelhebber van de vloot, zoodat niemand ons mocht ophouden. We raakten nu meer en meer in de vloot en passeerden het eene schip na het andere. Onze schipper scheen ze bijna allen te kennen, zonder dat hij den naam achter op den spiegel gelezen had, want, aangezien wij vóór stroom en wind aan kwamen zetten, terwijl de schepen, voor anker, natuurlijk met den kop er tegen in lagen, zagen wij telkens van ieder schip het eerst het voorschip met den scherpen voorsteven en den boegspriet, en daarachter, hoogerop, den platten voorkant van de zoogenaamde bak en het galjoen, met het schegbeeld voorop, meestal de een of andere zeeleeuw of zeemeermin, of wat dies anders zij, mooi geschilderd met levendige kleuren en sierlijk beeldhouwwerk. Wat zal dat allemaal wel gekost hebben! En dan soms twee en drie, ja zelfs vier rijen van kanonnen boven elkaar; als men die boven op het dek ook meetelde. En telkens zagen wij overal, voor en achter, boven en beneden, op het opperdek en door de kanonspoorten heen, nieuwsgierige menschengezichten. Schipper Krijnse scheen ze allemaal te kennen en vertelde telkens, wat hij er van wist. ‘Kijk’ zei hij, ‘dat 's de Josua, en dat 's de Reiger en die daar, dat kleine fregat, dat is De Kleine Herder en daar heb je 't Wapen van Enkhuizen; de kapitein daarvan, dien ken ik heel goed, die heet Pieter Kerseboom. Dat is er een, dien is de fortuin meegeloopen, want | |
[pagina 404]
| |
hij is net zoo begonnen als ik, en wij hebben nog met elkaar op hetzelfde schip gevaren. En zie je nu wel dien grooten sinjeur, die daar nu achter dien brander uit komt kijken? Dat is het admiraalschip van den jongen Tromp, de Hollandia. Wacht eens, wij zullen er dicht langs sturen. Dat 's een baas hè? Ik reken, dat daar alles en alles zoo tusschen de vier en vijfhonderd menschen aan boord zijn en dat hij een goede tachtig kanonnen heeft, groot en klein meegerekend....’ En zoo al pratende, redeneerende en wijzende, manoeuvreerde schipper Krijnse met zijn galjoot tusschen al de schepen door; iets waarvoor men wel handig mocht wezen, want pas was men het eene schip gepasseerd of men kreeg het andere alweer vlak voor zich. Het was net een heele stad of dorp, waar men door de grachten of kanalen tusschen de huizen doorvaart. Maar wat een huizen! Me dunkt er waren er wel bij, die wel bijna dertig voet hoog waren, achterop natuurlijk, gerekend van het hoogste punt achter op de kampanje of de hut, waar men de groote vergulde lantaarns zag staan (seinlichten voor 's nachts); tot op het water. Ja, wel bijna dertig voet hoog. En als men dan berekende, dat zoo'n houten klomp toch ook zeker nog wel vier en twintig voet onder water had te kommandeeren, met een daaraan geëvenredigde lengte! Wat een mensch toch al bij elkander kan prakkiseeren! Wat een reuzenwerk! We zaten zóó rondom tusschen de schepen en zagen en hoorden zooveel van het menschelijke leven en de beweging, die overal zichtbaar en hoorbaar was, dat ik haast vergat dat we hier toch midden in zee waren, en rondom in het water. Het zou mij, geloof ik, volstrekt niet verwonderd hebben, als ik in eens een melkboer of een wagen met hooi had zien aankomen. Nooit zal ik vergeten, wat een zonderlingen indruk het op mij maakte, die drijvende wereldstad van schepen en vaartuigen, allen verankerd met monsterachtig dikke kabeltouwen, waarlangs het water stroomde en spoelde van de oude Noordzee, in wiens wateren en golven reeds zooveel gebeurd was, van den tijd van de Noormannen af tot nu toe, en waar straks, misschien morgen wel, wie weet, andermaal gevochten en geworsteld zou worden door menschen, die opgejaagd werden door hunne superieuren om elkaars schepen te vernielen en elkander te dooden, zonder dat ze elkaar misschien ooit van hun leven hadden gezien of gekend. | |
[pagina 405]
| |
Ja, het spijt mij, dat ik het moet zeggen, maar een eigenlijke vechtersbaas, een ‘oorlogsman,’ ben ik nooit geweest en mijn onbedwingbare lust om iets te zien van het leven op het groote water, kwam meer voort uit eene zekere voorliefde, die ik altoos had voor al wat betrekking had op de navigatie, zoowel wat betreft den bouw en de inrichting van zoo'n groot zeeschip, de kunst om het te besturen en over zee te brengen, zeilen en manoeuvreeren met stormweer, enz. enz., alsmede het zien van vreemde landstreken en zeegezichten. Ik geloof, dat het ook vooral de eigenaardige schilderachtigheid was, die mij aantrok, en tevens een zekere nieuwsgierigheid, hoe zoo'n schip en zoo'n vloot wel in elkaar zat. Ik had dan ook eigenlijk liever een zeegevecht van uit de verte, van het een of andere hooge punt, willen volgen en aanzien, dan zelf meê van de partij te zijn. Doch, zoo als ge zult zien, het liep anders af. Nadat wij tusschen de schepen van het eskader van den Luit.-Admiraal Tromp doorgeloopen waren, raakten wij onder de schepen van den zoogenaamden Middeltocht, of het Centrum, dat door den heer de Ruyter zelf gekommandeerd werd. We zagen dan ook weldra het groote Admiraalschip liggen. Ofschoon het, geloof ik, niet zwaarder bemand of gewapend was dan de Hollandia, het schip van den jongen Tromp, maakte het toch dadelijk een heel anderen indruk op u, als ge het zaagt liggen in de verte. Ge zeidet dadelijk: ‘Dat's het schip van den Admiraal!’ Het lag zoo trotsch, zoo fier op het water, en toen we dichterbij kwamen, kreeg ik een gevoel over mij ('t is misschien een mal gezegde) alsof ik de kerk van het groote drijvende dorp naderde. Het kwam misschien van al het beeldhouwwerk en het kleurige schilderwerk met vergulde guirlandes, die zich overal langs het boord, tusschen en over de beelden rondslingerde, terwijl wij, - met het langs zij schieten, er eerst achter omheen loopende, om in den stroom op, langs het boord te loopen, - toen daarachter den reusachtig hoogen spiegel van De Zeven Provinciën konden zien, met zijn verschillende verdiepingen, rijen van vensters, kajuitspoorten, ramen, grootere en kleinere glazen en vensterruiten. Ja, werkelijk, het was net een kerk aan den achterkant. En toen op zij en binnen boord! Schipper Krijnse klauterde langs den touwladder naar boven. 't Was een heele hoogte, maar ik deed het hem na. Toen wij echter bij de valreep kwa- | |
[pagina 406]
| |
men, werden wij door de schildwachten, die met een musket en een sabel gewapend waren, tegengehouden. Schipper Krijnse echter werd al heel gauw doorgelaten en naar achteren gebracht, doch ik moest blijven waar ik was. Nu, er was genoeg te kijken om mij heen. Wat een menschen en wat een drukte! Alles was in de weer, de een was bezig het touwwerk op te schieten en het dele ordelijk en zindelijk te maken, een ander was met kogels, of iets anders wat tot de kanonnen behoorde, aan het sjouwen, of wel was bezig een musket of een sabel te poetsen, en weêr een ander zag men met een bak met grutten of pekelvleesch, of iets anders van eetbaren aard, naar de kombuis loopen. Toch kon men niet zeggen, dat er verwarring was, men voelde als 't ware, dat ieder hier zijn werk en zijn plaats had. Met schipper Krijnse had nog eerst iets plaats, dat een kleine opschudding gaf op het achterdek. De Luitenant, of wie het eigenlijk was, weet ik niet - het was de officier, die de wacht scheen te hebben - wilde hem de blikken doos met papieren afnemen, om ze bij den Heer Admiraal in de kajuit te brengen, doch daar wilde onze schipper niets van weten. ‘Neen,’ zeide hij, ‘mijne orders luiden, dat ik ze aan den Groot-Admiraal zelf moet afgeven. Ik doe het niet, ik geef ze aan niemand anders.’ Of dit waar was, dat zijn ‘orders’ zoo luiden, weet ik niet. Ik geloof, dat het een beetje kwam door hetgeen hij mij verteld had, nl. dat hij altoos met den Groot-Admiraal zelf in eigen persoon sprak en dat hij mij dit nu wilde toonen, terwijl ik daar bij de valreep stond te kijken. Het kan echter ook zijn, dat het waar was, dat hij ze eigenhandig moest overgeven, omdat er soms ‘intrigues’ op de vloot waren van Prinsgezinden of soms ook wel van spionnen van den Engelschman. Het zij hoe het zij, schipper Krijnse kreeg zijn zin, want zie, daar kwam juist de oude heer zelf aan dek.... Ja, ik zag hem. 't Is zonderling, wat het zien van een zoo algemeen bekend en publiek groot personage, waarvan men reeds zooveel gehoord heeft, wat of het gezicht van zoo iemand u in eens doet kijken en staren, alsof ge niet recht zeker zijt of dit bij geval ook een droom is. Daar stond hij, de groote ‘Groot-Admiraal.’ Ik vond, dat hij een zwaar, breedgebouwd personage was. Groot kan hij | |
[pagina 407]
| |
volgens degenen die hem van naderbij gekend hebben, niet geweest zijn, maar toch vond ik bij me zelf, dat hij, wat betreft zijn lengte, boven alles uitstak. Misschien stond hij in dit oogenblik ergens op een verhevenheid, maar dit is zeker, ik zal dat nooit vergeten, hoe hij daar stond. Ik zou hem dadelijk uit een heele zee van menschen herkend hebben. Ik verbeeldde mij, dat hij al mooi grijs begon te worden, maar zijn uiterlijk en zijn gezicht waren meer die van iemand, die nog maar even veertig is of zoo. Het kan ook zijn dat dit kwam doordat hij nog al vol en blozend was in zijn uiterlijk; dat maakt iemand dikwijls jonger. Wat stond hij daar kalm en rustig. Hij glimlachte en wenkte schipper Krijnse om bij hem te komen. De oude schipper ontblootte zijn hoofd en kwam met een diepe buiging nader.... Schipper Krijnse zegt, dat hij een hand van hem gehad heeft, maar dat heb ik niet gezien. Wel, dat de Admiraal hem vriendelijk en goedig aankeek, ofschoon men toch tevens in het zelfde oogenblik onder die zware wenkbrauwen aan zijn oogen kon merken, dat hij, als het zoo te pas kwam, ook zeker heel goed iemand ‘onderste boven’ kon kijken. Dat hoort men trouwens algemeen, nl. dat hij bij al zijn kalmte en vriendelijke gelijkmoedigheid alles behalve gemakkelijk moet wezen, als het een of ander niet gaat zoo als hij het ‘verordineerd’ heeft of zoo als hij het hebben wil. Hij moet dan ongezouten kwaad uit zijn oogen kunnen kijken. Nu, 't is mogelijk; 't is ook geen kleinigheid, om zoo'n honderd schepen met zooveel duizenden en duizenden van menschen te besturen, en dat dikwijls juist in oogenblikken, als er op het water tooneelen worden afgespeeld, die eer in de hel dan in den hemel of op aarde tehuis behooren en de duivelen van den oorlog losgebroken zijn. Laten we nu verder gaan. Toen we op De Zeven Provinciën klaar waren, werd het zeil weer geheschen, we zetten de galjoot dwars af (ja, ik begon ook al zeeman te worden) en stuurden regelrecht naar mijn bestemming: ‘Het Kasteel van Walcum,’ het schip waarop stuurman Jansen diende.
Ik zal nu maar in eens een paar dagen overslaan en niet vertellen, hoe raar stuurman Jansen opkeek, toen ik daar in eens uit die galjoot langs den valreep van het Kasteel van Wal- | |
[pagina 408]
| |
cum naar boven kwam klauteren. ‘Wel Adriaan, ben jij daar! Hoe is 't mogelijk!’ - Ja, daar was ik, en wel voor een heele poos, want schipper Krijnse had mij, terwijl wij De Zeven Provinciën achter ons lieten en naar het Kasteel van Walcum zeilden, verteld, dat hij order had gekregen, om met zijn galjoot voorloopig bij de vloot te blijven en dat er dus voor mij niets anders opzat, dan of bij hem aan boord te blijven of aan boord van Het Kasteel. Wel gingen er van tijd tot tijd vaartuigen en jachten van de vloot weg, doch deze gingen bijna allen naar Ostende of Nieuwpoort, of naar Vlissingen, van waar de berichten of brieven per renbode verder werden verzonden. En dus, daar zat niets anders op, dan maar geduldig te wachten, totdat schipper Krijnse mij weer kwam halen. Of ik er mee in mijn schik was? Gedeeltelijk ja, want nu zou ik dan toch eens heelemaal voor een poosje zeeman kunnen zijn, van den vroegen morgen tot den laten avond, maar aan den anderen kant had ik medelijden met moeder en vader, die zeker niet weinig ongerust over mij zouden zijn. Ook stuurman Jansen, die mij nu bij zich in zijn hut logies had verschaft, zat er niet weinig over in. Had hij de noodige gelden bij zich gehad, dan zou hij mij zeker via Vlissingen met een ander adviesjacht of vaartuig naar huis hebben gezonden, doch noch hij noch ik hadden voldoende specie om in de onkosten van zulk eene reis te voorzien, terwijl hij ook de reis van Vlissingen naar Rotterdam met al het vreemde volk, dat er tegenwoordig in ons land rondzwierf, maar half vertrouwd achtte. Dus, ik bleef waar ik was en maakte langzamerhand kennis met mijn nieuwe drijvende woning, waarvan ik u nu het een en ander ga vertellen. ‘Het Kasteel van Walcum’ was in het klein, wat het schip ‘De Zeven Provinciën’ was in het groot. Het was een oorlogschip van een iet of wat kleinere soort en had denkelijk om en bij de veertig of vijftig stukken, en een goeie tweehonderd koppen als bemanning. Over het geheel maakte de wereld daar aan boord op mij den indruk, alsof men het er nog al heel goed samen kon vinden. - Ik houd er voor, dat het in de eerste plaats kwam door het levenslustige, volle, ronde gelaat van den bevelhebber, bijgenaamd ‘De dikkert,’ doch wiens eigenlijke naam was: Wietse de Boer, een Fries van geboorte, die echter door een | |
[pagina 409]
| |
samenloop van omstandigheden altoos in dienst was geweest en gebleven van de ‘Admiraliteit van de Maze.’ Wietse was, even als zoovelen in die dagen, van onderen af begonnen, eerst als Jongen, toen Hooplooper of ‘Halfwassen Brasem,’ daarna Matroos en Quartiermeester, totdat hij eindelijk tot Schipper werd aangesteld (het hoofd van de mindere officieren en manschappen aan boord van een Land's schip) en daarna bij zekere gelegenheid, wegens zijn manmoedig gedrag, eene aanstelling bekwam als Luitenant; en dit laatste had hem in den vorigen oorlog tegen Engeland zijn fortuin doen maken. De bevelhebber, waaronder hij toen diende, schijnt een van die vele ‘poltron's’ geweest te zijn, waarvan ik stuurman Jansen bij ons in het achterkamerke wel had hooren spreken en die altoos op een slimme manier met hun schip zich aan het gevecht wisten te onttrekken, of soms zelfs openlijk op de vlucht gingen. - Doch dit viel niet in den smaak van Wietse de Boer, die de stoutheid had, zijn eigen kaptein het arrest aan te zeggen, hem, toen hij veel tegenspartelde, in zijn eigen kooi opsloot, het daarop weer tegen den vijand wendde en er dapper op insloeg. Dit werd opgemerkt door den toenmaligen kommandeur de Ruijter, die toen al een grooten naam begon te krijgen en die nu weldra zooveel invloed had bij de Heeren van de Admiraliteit, dat iemand, door hem aanbevolen, zeker kon zijn al heel gauw een schip te hebben. En zoo ging het ook Wietse de Boer, die nu al jaren lang bevelhebber was van ‘Het Kasteel van Walcum.’ - Hij scheen een zekere voorliefde voor dat oude schip te hebben, misschien wel, omdat het naar een plaats of een buitenplaats genoemd was, die ergens in Friesland gelegen moet hebben, ofschoon ik het nergens op een kaart of in een boek beschreven vind. Toch zag men achter op den spiegel van het oude oorlogschip de buitenplaats of het kasteel met levendige kleuren afgeteekend, het dorp en de kerk met zijn toren, alsmede een paar draaiende windmolens op den achtergrond, terwijl men op den voorgrond het kasteel zag met zijn muren, de gracht, met een steenen poort, een ophaalbrug en een echte grasgroene weide met grazende koeien en een wagen met hooi, die het land uitrijdt. - Deze schilderij, die door weêr en wind en den kruitdamp in het gevecht wel wat geleden had, scheen Wietse de. Boer aan zijn geliefd vaderland, het rijke en vruchtbare Friesland, te | |
[pagina 410]
| |
herinneren. De oude vader van Wietse was nog altoos kaagschipper in Harlingen. Op deze kaag had Wietse zijn eerste zeemansonderricht ontvangen; een klein prentje, waarop deze kaag was afgebeeld, hing nog altijd in zijn kajuit. Stuurman Jansen vertelde mij, dat eenigen tijd geleden, toen zij met de vloot voor Tessel lagen, het toeval gewild had, dat de vader van Wietse juist met zijn schip voor het Schild lag (op Tessel). De oude man was toen bij zijn zoon aan boord geweest en was er een paar dagen gebleven. Wietse wandelde toen den halven dag met hem op het achterdek op en neer en liet den ouden man 's morgens bij het ochtendgebed in een grooten armstoel vlak naast zich plaatsnemen, want volgens Wietse duurde het gebed van den domenie, en vooral de predikatie van Zijn Wel-Eerwaarde te lang, dan dat zoo'n oude man zoo lang staande zou kunnen blijven. Toch was de eigenlijke reden meer deze, dat hij zijn ouden vader eene eerbewijzing wilde aandoen, door hem bij zoo'n plechtige gelegenheid een soort van eerezetel te geven. ‘Zie je’ zei stuurman Jansen, ‘dat's mooi van onzen kaptein. Er zijn er wel, die ook van onderen begonnen zijn, maar die er zich naderhand niets meer van herinneren en hun eigen bloed zouden willen verloochenen, omdat ze wat minder en grover zijn van uiterlijk en kleedij. - Ja, dat's zeker, wij hebben hier aan boord een braaf mensch en een goed zeeman als bevelhebber.’ Dat stuurman Jansen dit zoo zei, pleitte voor zijn onpartijdigheid bij het beoordeelen van zijn kapitein, want hij verschilde met dezen in vele opzichten, en vooral, wat betreft zijne staatkundige gevoelens. Zooals zoo velen op de vloot, was stuurman Jansen vurig Prinsgezind, terwijl Kaptein de Boer meer de tegenwoordig regeerende partij van den heer Raadspensionaris was toegedaan, in zooverre altoos als de ‘dikke Wietse’ zooals men hem wel eens noemde aan boord (als hij 't niet hoorde namelijk) - in zooverre deze zich met de staatszaken inliet, - en dat was niet veel, want Wietse was heelemaal zeeman en bemoeide zich weinig met al wat den wal betrof. Dit was het, wat hem ook dikwijls in moeielijkheden bracht met den domenie aan boord van 't Kasteel, die evenals stuurman Jansen vurig Prinsgezind was en niet kon nalaten, deze gevoelens van tijd tot tijd openlijk te uiten en in het morgen- | |
[pagina 411]
| |
gebed of in zijne predikatie den zegen des hemels af te smeeken ‘voor den gezalfde des Heeren, die in verdrukking leefde’, of wel de een of andere godsdienstige stelling te verdedigen; iets dat hem dan telkens door den Kapitein werd verboden, door hem te wijzen op de voorschriften voor zijn dienst, waarin gezegd werd, dat het den Prediker tot plicht werd gerekend, zich meer toe te leggen op eene godzalige oefening, dan wel op het oplossen van zware twistpunten. De domenie antwoordde dan gewoonlijk, dat dit eene verordening was, door menschen vervaardigd, doch Wietse maakte dan op dit gezegde de bemerking, dat zoolang zijn Eerwaarde nog hier op aarde verkeerde, hij toch verstandig zou doen, zich een weinig naar deze menschelijke bepalingen te voegen, als hij geen gevaar wilde loopen, den een of anderen dag, wegens rebellie, eene houten stellaadje te moeten beklimmen, door menschen vervaardigd en door hen wel eens het schavot genoemd. - Deze bemerking vond vooral zijn aanleiding daarin, dat de heer prediker zich onlangs in een oogenblik van opgewondenheid, ik meen bij gelegenheid van een feestmaaltijd, had verstout, bij het ter zijde schuiven van het tafellaken, uit te roepen: ‘weg met al wat Wittig is,’ hiermede natuurlijk den aanhang van den heer Raadpensionaris bedoelende. - De Kapitein had toen, zonder daarbij iets te zeggen, den heer prediker achter bij zijn kraag gevat en hem in eene nabijzijnde hut geschoven, waarvan hij de deur sloot, en waaruit hij hem eerst 's avonds verloste en toen bovenstaande ‘bemerking’ maakte. De domenie kwam na zulk eene toespraak gewoonlijk zijn hart uitstorten bij zijn vriend, stuurman Jansen, die hem altoos wist te kalmeeren. ‘Gij zult de Opperheeren dienen, die u door den Lande worden aangewezen. - Kunt gij dit niet, dan zijt gij, als eerlijk man, verplicht, uwe demissie te verzoeken.’ Dat zei stuurman Jansen dan, en het waren ook deze woorden, die den ouden Jansen zelf den weg wezen in deze tijden van onderlinge woeling en partijschappen - en samenzweringen om den Prins tot stadhouder te maken. Ik houd er bepaald voor, dat in de versche eetwaren, die ik voor stuurman Jansen meêbracht van den wal, iets van dien aard verborgen is geweest. | |
[pagina 412]
| |
‘Hoe heeft uw vader dat durven.... hoe heeft uw vader u zoo alleen durven laten gaan.’ Dit laatste was eene verbetering of verandering van het eerste gezegde van stuurman Jansen, toen hij in het mandje iets scheen te vinden, dat hem uitermate verraste. Ik meende zelfs te bespeuren, dat zijn gelaat voor een oogenblik een bleekere kleur aannam, dan anders het geval was, doch hij herstelde zich dadelijk. ‘Nu,’ zei hij, ‘aangezien ge nu toch eens hier zijt, zullen we 't u hier maar zoo gezellig mogelijk maken, doch het zou wel kunnen zijn, dat ge nu in de gelegenheid waart, morgen of zoo het kanon te hooren bulderen, want de Engelschman kan niet ver af wezen. 't Zou me niet verwonderen, als hij morgen met het lichten van den dag te voorschijn kwam.’ Doch neen, zoo kwam het niet uit, de Engelschen vertoonden zich niet, hoe men ook boven ‘van den steng,’ zooals men dat noemde, daarnaar uitkeek. Het liep heel anders dan stuurman Jansen dacht. We bleven eerst nog een geruimen tijd hier voor anker liggen en maakten toen zeil om verder de Noordzee in te loopen. Men scheen tijding te hebben gekregen, dat de vijand zich daar ophield. Nu, het kan zoo geweest zijn, doch wij vonden hem niet en ik had ruimschoots gelegenheid om in kalmte en rust het leven in zee van naderbij te leeren kennen, want hoeveel moeite stuurman Jansen er voor deed, er kwam voor mij geen enkele ‘occasie’ om naar den wal te komen. Ronduit gezegd, ik was er niet rouwig om, want ik vond het wel aardig aan boord, te meer omdat schipper Krijnse met zijn galjoot, zooals wij later hoorden, op zekeren nacht in alle stilte door den Groot-admiraal naar den wal en naar Holland was gezonden en, aangezien de schipper mijn oom te Rotterdam heel goed kende, zou hij dezen zeker wel verteld hebben, waar ik gebleven was en hoe het kwam, dat ik niet met hem terugkeerde. - Al nam dit nog alles behalve de ongerustheid van mijne ouders weg, dan zou dit bericht, dat mijn oom zeker dadelijk naar Delft zou zenden, de familie toch zeker wel een weinig kalmeeren. Ik dacht hierbij in mij zelf, wat nicht Christien in Rotterdam nu wel zou zeggen en of zij nu ook wel aan mij zou denken en of ze ook bang zou wezen, dat ik.... Ja, ik mocht | |
[pagina 413]
| |
nicht Christien nog al lijden, en ik geloof.. zij mij ook wel. Maar daar moeten we ons nu maar niet in verdiepen, want gij allen, mijne kinderen en kleinkinderen, weet, dat nicht Christien later mijne vrouw en uw aller moeder en grootmoeder is geworden, en ik vind het minder passelijk, dat ik u nu de verdere bijzonderheden van onze vrijaadje mededeelGa naar voetnoot1).
A. Weruméus Buning. |
|