De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Dramatisch Overzicht.Grand Theatre: Manfred van Byron. Muziek van Schumann. Ernst Possart.Il nous faut du nouveau n'en fût-il plus au monde! In de groote stad, die avond aan avond kunstgenot van allerlei aard en gehalte aanbiedt, moet, om de min of meer geblaseerde concert- en tooneelbezoekers tot nieuw genot te prikkelen, van tijd tot tijd iets buitengewoons, een dramatisch of muzikaal evenement plaats vinden: het optreden van een zangeres van Europeesche vermaardheid, van een buitenlandsch tooneelkunstenaar, een zeldzame muziekuitvoering, of wat dan ook. Zulk een evenement zou de uitvoering zijn van Byron's Manfred met de muziek van Schumann en met Ernst Possart in de titelrol. Maanden lang te voren met ophef aangekondigd, alleen tegen buitengewoon hooge prijzen toegankelijk gesteld, moest deze voorstelling de aandacht trekken, en allicht ook hen lokken, die misschien nu voor het eerst den naam Manfred hoorden of althans nooit zich gewaagd hadden aan de lezing van Byron's diepzinnig gedicht. Dat er in Amsterdam bij kunstenaars en dilettanten genoeg toewijding en opoffering gevonden werd om deze voorstelling, die van de muzikale krachten veel vordert, tot stand te brengen, verdient - ook afgescheiden van den uitslag - dankbare waardeering.
Het is bekend - en dezer dagen ten overvloede in alle dagbladverslagen herhaald - dat Byron zelf zijn dramatisch gedicht als ‘of a very wild, metaphysical and inexplicable kind’ qualificeerde, en | |
[pagina 360]
| |
het is te begrijpen dat hij zulk een werk ‘quite impossible for the stage’ achtte. Op het tooneel toch valt met het bovennatuurlijke weinig, en met het onverklaarbare niets uit te richten. Manfred, zoo dikwijls (ook door Goethe zelf) met Faust in één adem genoemd, staat, in den aanvang van Byron's gedicht, nagenoeg op hetzelfde punt, waarop Faust aan het slot van het eerste deel van Goethe's drama genaderd is: hij gaat gebukt onder den last van een ondragelijke gewetensfoltering. Te vergeefs smeekt hij den geesten van aarde en lucht, die zijn magische kracht heeft opontboden, dat zij hem het eenige schenken wat voor hem nog waarde heeft: te kunnen vergeten. Maar geen bovenaardsche macht, geen kunst, geen wetenschap, geen natuur, geen priester vermogen de vlammen te blusschen, welke zijn boezem verteren. De bevrijding van het schuldbesef, dat Manfred foltert, moet van binnen komen. Eerst wanneer hij de wroeging in al haar phasen doorleefd heeft, zich telkens weer verdiept heeft in dat duistere verleden; den gemzenzanger, der Alpenfee zijn misdaad en zijn lijden biechtend; vindt hij in dien innerlijken strijd zelven, de oplossing, de boete voor zijn schuld, de verzoening en den dood. Bij zulk een opvatting kan van verwikkeling, van het voortschrijden eener uiterlijke handeling van één gegeven punt tot een ander, geen sprake zijn. Manfred komt niet in botsing met iemand of iets buiten hem. De misdaad, waarvoor hij boet, ligt geheel buiten het drama, en wordt enkel in geheimzinnige, halve woorden aangeduid. Wij staan op zeer onvasten bodem, en het drama dient een stevigen grond onder de voeten te hebben. Geeft de dichter het dien niet, dan behoort het overal thuis, behalve op het tooneel. Door Manfred op het tooneel te brengen wekt men verwachtingen, welke niet bevredigd kunnen worden. De geesten, de Alpenfee, Ariman de Vorst van aarde en lucht, kunnen in een geestenwereld, als die waarin bijvoorbeeld A Midsummernightsdream ons verplaatst, een betooverenden indruk maken; hier dienen zij enkel om de verwarring te vergrooten en het ondramatische van het geheele gedicht nog meer te doen uitkomen. Schumann zag zeker niet onjuist, toen hij meende dat hier voor de muziek een dankbare taak was weggelegd. De muziek zou kunnen voorbereiden, aanvullen, afronden, waar Byron veel onvoorbereid, onvoltooid liet. Manfred opent met een alleenspraak van den held, waarin hij al | |
[pagina 361]
| |
zijn jammer uitstort. Maar wij begrijpen hem niet. Wij weten niet wat er is voorafgegaan: wij zijn niet in de stemming om hem te begrijpen. De bewerking, die aan Schumann's muziek ten grondslag ligt, maakt dit nog moeilijker door Manfred, in plaats van in de door Byron aangeduide Gothische galerij, waarin wij hem, als een tweeden Faust, in gepeins verdiept moeten vinden, op een Alpenrots aan zijn overdenkingen lucht te doen geven. De muziek nu, die, beter dan eenige andere kunst, stemmingen weet te wekken, vindt hier haar taak aangewezen, en Schumann heeft daarvan in de heerlijke Manfred-ouverture meesterlijk gebruik gemaakt. De drie gesyncopeerde accoorden, waarmede de ouverture aanvangt, schijnen den zwaren schuldenlast te teekenen, welke op Manfred rust. Den strijd der hartstochten, daartusschen het liefelijk motief dat op Astarte wijst; de telkens weer hernieuwde worsteling; en tot slot het langzaam wegkwijnen van den held, het zich oplossen in den dood - de muziek schenkt ons dit in haar taal, zij geeft ons een volledig muzikaal overzicht van het geheele gedicht; en, ook afgescheiden daarvan - want wij kunnen ons hiervan eerst rekenschap geven wanneer wij den inhoud van Manfred kennen: - zij brengt ons in de stemming. Doch hoe zou de muziek verder haar taak vervullen? Zou zij alleen voorbereiden, aanvullen, of ook in nadere verbinding tot het gedicht treden, zich nauw aansluiten aan het gesproken woord? Hier was voor den scheppenden kunstenaar een tweeledig gevaar te vermijden. Aan de eene zijde mocht de muziek niet enkel dienen als ‘Lückenbüsser’, om entr'actes te vullen of hier en daar de stemming aan te geven; maar aan den anderen kant moest er tegen gewaakt worden, dat zij niet te zelfstandig optrad, dat zij zich niet opdrong, en vooral niet het gesproken woord verdrong. Schumann heeft dit, naar mijn oordeel, niet in het oog gehouden. Als denkend kunstenaar zullen hem de schoonheden van Byron's gedicht diep hebben getroffen; Manfred's overdenkingen moeten in Schumann's vaak door droeve mijmeringen ontstemd gemoed een echo hebben gevonden. Maar Schumann bleef voor alles musicus. Hij zag in de verschillende gedeelten van Manfred in de eerste plaats een gelegenheid om schoone muziek te componeeren. Wat hem voor dat doel niet dienstig scheen, schoof hij ter zijde. Zoo heeft hij, den zang der geesten componeerende, niet alleen den tekst verkort, maar door in plaats van zeven slechts vier geesten te laten optreden, een | |
[pagina 362]
| |
strofe van groote beteekenis eenvoudig geschrapt. Het is die van den zevenden geest, welke Manfred aldus toespreektGa naar voetnoot1): De star, die 't webbe uws noodlots spon,
Heb ik bestierd, eer de aard' begon:
Een waereld was 't, zoo rein en teêr,
Als ooit er wentelde in de sfeer;
Haar loop was vrij en vast; geen ster
Ging schooner op van heinde en verr'.
Maar onverwachts daar sloeg het uur; -
Nu werd ze een warrelklomp van vuur,
Een dwaalkomeet, die de ergernis
En 't vloekgedrocht der heemlen is,
Die slechts door blinde kracht genoopt,
Van wetten los, daarhenen loopt,
Een schittrend en wanstaltig ding,
Het monster van den aetherkring. -
En gij, geboren bij haar gloed,
Gij worm dien 'k smaad en - volgen moet,
Gij riept me....
Ook de banvloek: ‘Where the moon is on the wave’, welke aan het slot van het eerste tooneel door ééne stem wordt uitgesproken, wordt door den componist tot op de helft verkort, en gedeeltelijk voor vier stemmen geschreven. De gelegenheid om, na den lofzang aan Ariman, den heilgroet der drie schikgodinnen muzikaal te illustreeren, laat Schumann voorbijgaan; daarentegen voegt hij aan het slot als kloostergezang een Requiem, dat, meer stichtelijk dan in den geest van het gedicht, het geheel besluit. Een van de schoone stukken van Byron's gedicht is het tooneel waar Manfred de Alpenfee roept en deze onder den regenboog, op den waterval gevormd, te voorschijn treedt. Als voorbereiding ware hier een korte muzikale inleiding op haar plaats geweest. Schumann echter geeft, terwijl Manfred de fee toespreekt, een muzikale ïllustratie van den waterval. De muziek is zóó bevallig en pikant, dat zij ons geheel in beslag neemt, en wij vergeten te luisteren naar de woorden, die op zichzelf onze aandacht ten volle waard zijn. Zoo leidden - gelijk men zich herinneren, zal - bij de voorstellingen der Meiningers het rijke decoratief, de | |
[pagina 363]
| |
schitterende costumes, de keurige ‘echte’ accessoires, de aandacht dikwijls af van wat hoofdzaak had moeten blijven: het drama, het gesproken woord. Men kan geen twee heeren dienen. Willen muziek en woord beiden tegelijk zelfstandig optreden, beiden heerschen, dan zal een van beiden zich moeten getroosten dat de hoorder hem in den steek laat om den ander te volgen. Wie Manfred eens heeft gelezen, herinnert zich als een der schoonste gedeelten de laatste alleenspraak van den held, kort voor het tweede bezoek van den Abt: The stars are forth, the moon above the tops
Of the snow-shining mountains - Beautiful!
waarop de treffende beschrijving volgt van een nacht bij maanlicht in het Coliseum: Midst the chief relies of almighty Rome.
Prof. Wilson schreef er van: ‘The opening of this scene is, perhaps, the finest passage in the drama; and its solemn, calm, and majestic character throws an air of grandeur over the catastrophe, which was in danger of appearing extravagant.’ Possart, of wie verder de hand heeft gehad in deze bewerking, schijnt voor dit alles niets gevoeld te hebben. De geheele alleenspraak is meedoogenloos geschrapt. Het tweede bezoek van den Abt volgt daardoor zeer kort op het eerste, en zijn terugkeer, nadat hij Manfred zoo pas heeft verlaten, maakt een zonderlingen, haast komischen indruk. Dat had een Franschman eens moeten wagen! Wat zou men zich geërgerd hebben over zijn lichtzinnigheid, zijn gebrek aan piëteit tegenover Byron! Hier in dezen Manfred, geaccomodeerd naar de muziek van Schumann, scheen alles geoorloofd.
Doch, wat men ook mocht denken over het stuk als drama, over de verhouding van Schumann's muziek tot het gesproken woord, of over de veranderingen welke het gedicht in deze bewerking ondergaan heeft, - men zou Ernst Possart hooren in de | |
[pagina 364]
| |
titelrol, en zijn voordracht zou zeker alle bezwaren, alle kleinere en grootere bedenkingen, doen verstuiven als kaf voor den wind. Het meer lyrisch dan dramatisch karakter van Byron's gedicht maakt dat Possart hier voornamelijk als declamator moet optreden. Voor de ontwikkeling van zijn groote gaven als tooneelspeler biedt de rol maar weinig gelegenheid. In de enkele dramatische tooneelen, welke er in voorkomen, de roerende bede tot Astarte en de stervensscène aan het slot, zien wij den tooneelspeler in zijn kracht. Vooral in het tooneel met Astarte maakt Possart, als tooneelspeler, een diepen indruk. In de overige gedeelten treedt de declamator op den voorgrond, die enkel door de voordracht den toeschouwer moet weten te treffen. Possarts orgaan is welluidend, fraai van timbre en van grooten omvang. Hij weet in de verschillende zoo uiteenloopende rollen, als Nathan, Richard III en Mephisto, en in de kleine komische rollen waarin hij optreedt, met zijn stem wonderen te doen. Wel ontstaat er, bij sterke uitzetting van het van nature vrij hooge orgaan, soms een zeker galmen, maar in dramatische tooneelen is de indruk daarvan, uit den aard der zaak, voorbijgaand. Iets anders is het waar de stemming lang achtereen zuiver lyrisch is. Hier is de verzoeking tot zingen en galmen groot. Wel tracht Possart, door soms in weinige regels den geheelen toonladder, over welken hij te beschikken heeft, te doorloopen, schakeering te geven, maar dat geschiedt vaak ten koste van waarheid en natuurlijkheid van uitdrukking. Dan gaan de verzen van den ‘prediker daar in de lucht’ als een ‘galmend gerucht’ boven onze hoofden heen, zonder dat wij anders dan bij uitzondering een van die tonen vernemen die tot het hart spreken, en - zooals Molière zegt - ‘vous prennent par les entrailles’. Possart is hier declamator in den ongunstigen zin: uitgalmer. Hij coquetteert met zijn fraaie klanken, blijft rusten op een woord dat geen bijzonderen klemtoon vereischt, en begeleidt het met gebaarden, die, niet vrij van gemaaktheid, aan de conventioneele gestes van den operazanger doen denken. Zelfs in den dialoog maakt Possart zich soms hieraan schuldig. Eén voorbeeld. In het eerste gesprek tusschen Manfred en den Abt, waar deze hem aanmaant om te biechten en zich met den Hemel te verzoenen, herinnert Manfred aan het antwoord van dien Romeinschen keizer, die, om den schanddood te ontgaan, de hand | |
[pagina 365]
| |
aan zich zelven had geslagen, en, toen een soldaat het gutsend bloed wilde stelpen, dezen toevoegde: Het is te laat! ‘I answer with the Roman: 't Is too late!’ zegt Manfred. De toestand van den levensmoeden lijder zou doen verwachten, dat die woorden op een toon van droeve berusting, eenigszins bitter wellicht, wierden uitgesproken. Welnu, Possart galmt ze uit! Wij hebben zoo lang gestreden voor natuurlijkheid en waarheid in de voordracht; wij hebben van ons eigen tooneel, op een enkele uitzondering na, de opsnijders van verzen, den declamatietoon en den tooneelstap verjaagd; - zullen wij nu die fouten van de oude school gaan toejuichen, alleen omdat een groot tooneelspeler als Possart er zich aan schuldig maakt? In de gedeelten, waarin het gesproken woord zich zóó nauw aan de muziek, aan melodie en rythmus beide, aansluit, dat het volslagen zang wordt, ontwikkelt de kunstenaar een hooge mate van virtuositeit. Het genre echter dunkt mij door en door valsch; en ook hier hinderde mij weder de gemaaktheid in houding en gebaarden, waardoor de tooneelspeler in den operazanger scheen over te gaan. Possart buigt het bovengedeelte van het lichaam naar voren, maakt met den opgeheven arm of met de over elkander gekruiste armen een golvende beweging, trekt en sleept om toch maar met de muziek gelijken tred te houden. Al het vrije en spontane, waardoor een voordracht den indruk kan maken van op het eigen moment, onder de ingeving van het oogenblik, als geïmproviseerd te worden, valt weg. Kennis te kunnen maken met de zoo zelden gehoorde Manfred-muziek van Schumann, uitgevoerd onder de leiding van een kunstenaar als Julius Röntgen, is zeker een niet gering genot. Uit dat oogpunt verdiende dan ook deze voorstelling de belangstelling van velen; en het zou mij zelfs niet verwonderen indien er onder dezen geweest zijn die nog volkomener genoten zouden hebben, indien er maar niet bij ware gesproken! Mij echter liet, bij al het goede en interessante van deze voorstelling, het geheel, èn als kunstgenre èn wat de declamatorische uitvoering betreft, onbevredigd. J.N. van Hall. |
|