| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
De Werken van William Shakespeare, vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Tiende Deel: Coriolanus. Pericles Vorst van Tyrus. Een Winteravondsprookje. - Zevende deel: Hamlet. Julius Caesar. Maat voor Maat. - Leiden E.J. Brill, 1886/1887.
De Coriolanus, waarmede het voorlaatst verschenen deel van Burgersdijk's Shakespeare-vertaling opent, behoort tot de stevigst en kunstigst gebouwde van Shakespeare's drama's; er is een eenheid, een eenvoudige, rustige gang in dit stuk, welke men elders bij Shakespeare in die mate niet aantreft. Welken indruk een goede opvoering van Coriolanus maakt, en hoe men op een Nederlandsch tooneel de volkscènes tot haar recht zou kunnen laten komen, weten wij niet; maar reeds de lezing verschaft een ongewoon genot.
Een man ‘als uit ijzer gegoten’ is die Coriolanus, onbuigzaam, overmoedig, fier. Hij stelt zijn ideaal hoog, dat is zijn verdienste; maar zijn fout is, dat hij die deugden, welke hij zoo hoog stelt, als het uitsluitend eigendom van zijn stand beschouwt. Hoe zijn vrienden hem vereeren, blijkt uit hetgeen Menenius Agrippa van hem zegt:
Hij is voor de aard te grootsch; hij zou Neptunus
Niet om zijn drietand vleien, Jupiter
Niet om zijn dondermacht. Zijn hart en tong
Zijn één; wat de eene smeedt, moet de ander uiten.
| |
| |
Maar door die openhartigheid doet hij zich ook al aanstonds bij zijn optreden kennen als een hartstochtelijk aristocraat, wiens verachting van het volk van maat noch rede weet. Hij kent de gebreken, de ondeugden van het volk: hij weet dat het morgen verguist, wien het heden vergoodde, maar hij ziet niets dan de gebreken, hij is blind voor al wat er goeds in dat plebs schuilt. Hoor hoe hij dat volk toespreekt:
Wat wilt ge, rekels, wien
Noch krijg noch vrede dient? de een doet u beven,
En de ander maakt u trotsch. Wie u vertrouwt
Vindt hazen waar hij leeuwen wenschte, ganzen
Voor vossen; meer volharding hebt gij niet,
Dan gloeiend hout op ijs, of hagelsteenen
Wie op úw gunst betrouwt,
Hij zwemt met looden vinnen, en wil eiken
Gaan vellen met een rieten staf.
Op u vertrouwen? Elken oogwenk zwenkt gij,
Vergoodt, wien pas uw haat trof, en verguist,
Die trots gaat gepaard met een grenzenlooze eerzucht. Tot de Senatoren, die hem komen berichten: ‘De Volsken staan in het veld’, zegt hij:
Tullus Aufidius, zal 't u heugen doen.
'k Benijd, - 't is zondig, - hem zijn adeldom;
En ware ik anders dan ik ben, 'k zou wenschen.
Vocht de eene helft der aard met de and're en stond
Hij met mij aan één zij, 'k zou overloopen,
Slechts om met hem te kampen.
Paul Stapfer merkt op dat zulk een taal, waaruit blijkt dat bij hem de belangen van zijn partij en zelfs van zijn vaderland slechts een tweede plaats innemen, en de zorg voor eigen roem en grootheid op den voorgrond staat, weinig past in den mond van een Romein. Welk een tegenstelling met de taal van den jongen Horatius in den Horace van Corneille! Voor dezen is Rome, is
| |
| |
het Vaderland alles, en uit de volheid van zijn hart roept hij uit:
Contre qui que ce soit que mon pays m'emploie,
J' accepte aveuglément cette gloire avec joie.
Celle de recevoir de tels commandements
Doit étouffer en nous tous autres sentiments.
Qui près de la servir, considère autre chose
A faire ce qu'il doit lâchement se dispose.
Ce droit saint et sacré, rompt tout autre lien.
Rome a choisi mon bras, je n'examine rien.
Coriolanus' trots en eerzucht moeten zijn ondergang worden. Hij is te trotsch om, na de roemrijke overwinning op de Volsken, een loftuiting of een belooning, van wien ook, aan te nemen. Als de Senaat hem tot consul benoemd heeft, en die benoeming nog door het volk bekrachtigd moet worden, is hij te trotsch om, op de gebruikelijke wijs, op het forum het volk om die bekrachtiging te vragen. Hij onderwerpt zich in schijn, - maar hoe? ‘Mijn verdienste, niet mijn begeerte bracht mij tot dezen stap’, zegt hij. ‘Het is nooit mijn begeerte geweest den arme met bedelen lastig te vallen’. En dan:
Uw stemmen! Ziet, voor uw stemmen vocht ik;
Voor uwe stemmen waakte ik; voor uw stemmen
Draag ik ruim twee dozijnen wonden, was ik
Bij driemaal zes gevechten; om uw stemmen
Volbracht ik velerlei; nu dit, dan dat. Uw stemmen!
In ernst, ik wensch het consulschap!
En wanneer het volk zijn stem gegeven heeft, hoe bitter klinkt dan het: ‘Eedle stemmen!’ uit zijn trotschen mond. Wanneer de volksgeest gekeerd en Coriolanus verbannen is, dan keert zich zijn onbuigzame trots tegen zijn vaderland, en, door zich bij de Volsken te voegen, wordt hij misdadig.
In het laatste bedrijf komt de bekende treffende ontmoeting voor tusschen Coriolanus en zijne moeder. Volumnia heeft steeds van eer en roem voor haren zoon gedroomd. ‘Toen hij nog een teedere knaap was, toen dacht ik reeds hoe goed eer en roem zulk een wezen sieren zouden, en dat het niets beter zou zijn dan een schilderij aan den muur, als geen eerzucht het deed leven; toen reeds was het mij een genot hem gevaar te doen zoeken, als hij er roem door vinden kon. Ik zond hem in een moorddadigen
| |
| |
krijg; hij kwam er van terug met eikeloof om de slapen.’ Wanneer hij uit den krijg als overwinnaar terugkomt, dan juicht zij over de wonden, die zijn lichaam bedekken. Nu zal zij ondervinden, waartoe die tot het uiterste gedreven eerzucht leiden moest.
Maar toch die eerzucht, die hem zich aan zijn vaderland doet vergrijpen - een misdaad, die alleen door den dood verzoend kan worden, - heeft de liefde voor zijn moeder bij Coriolanus niet uitgedoofd.
De dichter Hardy, die het eerst den held Coriolanus op het Fransche tooneel bracht (1607), teekent die kinderliefde in de volgende regels:
Plus content d'apporter à ma mère, vanqueur,
Une joie muette, une lyesse au coeur,
Recevoir sa louange et sa douce embrassée,
Qu'avare, m'enrichir d'une proie entassée.
Een ander Fransch dichter, Chrevreau (1613-1701), maakt naar de mode zijner dagen, van Coriolanus een sentimenteel en romanesk echtgenoot, die, niet ter wille van zijn moeder, maar terwille van zijn vrouw de Romeinen spaart. Die vrouw spreekt hij aldus aan:
Mon mal ne fut pas grand, étant banni de Rome;
Mais, chère Virginie, au feu qui me consomme
Je trouvai que mon sort ne pouvait être doux,
Car, m'éloignant de Rome, on m'éloignait de vous.
La Harpe schreef in 1784 een tragedie Coriolan, waarin Talma moet hebben uitgemunt. Ook hierin werd aan den geest des tijds geofferd, en wel bij monde van Coriolanus' moeder, Vitruvie, die den trots van haar zoon gispt en voor het volk in de bres springt. Het is plicht van den held, zegt zij,
Que la vertu dans lui se montre populaire;
C'est peu de les servir, il faut encor leur plaire.
Wanneer moeder en zoon elkander ontmoeten, dan ontstaat er een soort van debat, waarin Coriolanus herinnert hoe Rome hem heeft vernederd, en de moeder een beroep doet op zijne vaderlandsliefde. Wanneer hij weerstand blijft bieden, werpt zij zich aan zijn voeten, en op Coriolanus' uitroep: ‘Vous à mes pieds, ô ciel!’, is haar antwoord:
| |
| |
J'expirerai du moins en étendant mes bras
Vers mon fils révolté que je n'attendris pas.
Waarop Coriolanus haar met een ‘Ah vous en triomphez!’ weder opheft.
Bij Shakespeare niets van al dien omhaal en dat onnatuurlijke. De dichter volgt de geschiedenis, gelijk hij ze uit de vertalingen van Plutarchus leerde kennen, op den voet, en het blijkt dat die historie, in haar eenvoud, indrukwekkender is dan al wat de dichterlijke phantasie uitdacht. Na een fellen innerlijken strijd, maar zonder een woord van tegenspraak, zwicht Coriolanus, de onbuigzame, weenend voor de bede van zijne moeder.
Wat deedt gij? Zie de heem'len oop'nen zich,
De Goden blikken neder en belachen
Dit onnatuurlijk schouwspel. - Moeder! moeder!
O gij behaalt voor Rome een schoone zege!
Maar voor uw zoon, - geloof het, o, geloof het! -
Hem brengt uw overreding fel gevaar,
Zoo niet een zeek'ren dood!
En als de zekere dood nadert, als Aufidius hem een ‘boy of tears’ gescholden heeft (‘tranenknaap’ vertaalt Burgersdijk minder gelukkig), en Coriolanus voor de woede der Volsken moet bezwijken, dan vlamt zijn oude trots nog eens op, wanneer hij uitroept:
Rijt mij in stukken, Volsken, mannen, knapen,
Doopt in mijn bloed uw kling! - Knaap? - Valsche hond,
Meldt uw geschied'nis waarheid, lees er dan
Hoe ik, een aad'laar in een duivenkot,
Uw Volsken in Corioli verstoof,
In Das Norddeutsche Theater beklaagt Laube er zich over dat het hem bij het op het tooneel brengen van Shakespeare's stukken herhaaldelijk gebleken is dat de Shakespeare-vertalers geen dramatici zijn. Bij de meest beslissende tooneelen zoeken zij niet naar besliste, kernachtige uitdrukkingen, maar vergenoegen, zij zich met onduidelijke, vage woorden, waarmeê de tooneelspeler niets
| |
| |
kan uitrichten. ‘Weken lang - zegt Laube - heb ik vier, vijf vertalingen van Coriolanus vergeleken, en vergeefs naar een treffend weergegeven redevoering gezocht. Ik heb moeten eindigen met ze zelf te vertalen.’
Uit de aangehaalde fragmenten heeft men, dunkt ons, reeds kunnen zien, dat Dr. Burgersdijk zich in den regel aan vaagheid en onduidelijkheid niet schuldig maakt. Niet zelden vinden wij hem kernachtiger, plastischer in toon en vorm dan de bekende Duitsche vertalers. Eén voorbeeld. Wanneer Coriolanus zegevierend terugkeert, zegt Brutus minachtend:
All tongues speak of him, and the bleared sights
Are spectacled to see him. Your prattling nurse
Into a rapture lets her baby cry
De Schlegel-Tiecksche vertaling heeft daarvoor:
Von ihm spricht jeder Mund; das blöde Auge
Trägt Brillen, ihm zu sehn. Die Amme, schwatzend
In der Verzuckung, läss den Säugling schrein,
Dat ‘schwatzend in der Verzuckung’, alsof het ‘rapture’ op de ‘nurse’ sloeg, is dunkt ons glad mis. Burgersdijk vertaalt trouwer, en tegelijk kernachtiger:
Van hem spreekt ied're tong; om hem bebrilt
Zich ieder zwak gezicht; de babbelmin
Snapt altijd door van hem, al schreeuw' haar zuigling
De stuipen zich op 't lijf.
Pericles gaan wij snel voorbij. Mogen een of twee treffende tooneelen - met name de herkenning in het 5e bedrijf - voor de Shakespeare-geleerden genoeg zijn om er de hand in te herkennen van den grooten dichter, hetzij deze een schets uit zijn jeugd later voltooide, hetzij hij het werk van een onbekende retoucheerde en met enkele tooneelen verrijkte, voor ons is er in dat drama, zoo onbeholpen van vorm en zoo kinderachtig van intrige, weinig aantrekkelijks en veel terugstootends,
Weldadiger is de indruk van Winteravondsprookje.
| |
| |
Het Amsterdamsche schouwburgpubliek, dat toch uit de voorstellingen van Ein Wintermärchen door de Meiningers, in Mei 1880, de herinnering had kunnen behouden aan iets zeer bekoorlijks en nu en dan zeer indrukwekkends, is ongevoelig gebleven voor de bekoring van Shakespeare's Wintertale in Nederlandsch gewaad, en heeft de kosten en moeite, welke de Directie en de tooneelkunstenaars aan dit stuk besteedden, zóó slecht beloond, dat men zich genoodzaakt zag de voorstellingen te staken, zelfs zonder de achterblijvers door de aankondiging van een ‘laatste voorstelling’ te waarschuwen.
Die achterblijvers mogen thans trachten zich schadeloos te stellen door de lezing van Burgersdijk's vertaling. Misschien zullen den lezer het ondramatische van den inhoud en het ongemotiveerde van Leonte's ommekeer minder aanstoot geven dan ze het den toeschouwer doen; daarentegen is er veel dat eerst door de omlijsting, door het kostuum, het decoratief, de groepeering, de muziek, kleur en leven krijgt, terwijl de kunst van den vertaler zeker het best bij een aandachtige lezing wordt gewaardeerd. In de klacht van Hermione voor 't gerecht:
Wat kan mij 't leven zijn? de kroon en troost
Van 't leven, uwe liefde, moet ik wel
in de alleenspraak van Antigonus, wanneer hij het kind te vondeling legt; in het liedje waarmede Autolycus zingende optreedt: ‘Als tusschen 't groen 't viooltjen lacht’; in de bekoorlijke regels, waarin Perdita de bloemen opnoemt, waarvan zij kransen zou willen vlechten en waaronder zij Florizel zou willen begraven, overal herkent men, naast den geleerden en scherpzinnigen taalkenner, den smaakvollen dichter.
Gaat men ook hier aan 't vergelijken met Schlegel, dan valt meestal de vergelijking in het voordeel van Burgersdijk uit. Bij voorbeeld:
Camilla, door Perdita's schoon bekoord, zegt galant;
I should leave grazing, were I of your flock,
Voor de woordspeling grazing en gazing is in de vertaling moei- | |
| |
lijk een equivalent te vinden, en daarom vertaalt Schlegel eenvoudig:
Wär ich ans deiner Heerd', ich liess' die Fluren,
Und lebte nur vom Schauen;
Burgersdijk weet, zonder zich op te houden met het zoeken naar een woordspeling, terstond een teekenachtige Nederlandsche uitdrukking voor gazing te vinden en vertaalt:
'k Vergat te grazen, ware ik van uw kudde,
En liet mijne oogen weiden.
En zoo telkens.
Het zevende deel opent met Hamlet. Over Hamlet is, zooals men weet, een bibliotheek vol geschreven, en wat ook hier
de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer die 't weg redeneert.
De beste commentaar is nog altijd een vertolking in de hoofdrol door een geniaal kunstenaar. Hoe een Mounet-Sully den Hamlet begrijpelijk en tot een kunstgenot weet te maken, kunnen de lezers uit het opstel Hamlet te Parijs in dit Gidsnummer vernemen. Wat zou, indien ons tooneel een Mounet-Sully rijk was, zulk een kunstenaar, in een zoo trouwe en smaakvolle vertaling als die van Burgersdijk, ons te genieten kunnen geven! Thans zal een dergelijk genot vooreerst wel niet voor ons zijn weggelegd. Evenmin valt er in de eerste jaren te rekenen op eene voorstelling van den Julius Caesar, het tweede drama uit dit zevende deel, ons uit de voorstellingen der Meiningers bekend.
Velen zullen waarschijnlijk in Burgersdijk's vertaling voor het eerst kennis maken met het romaneske drama Measure for Measure, dat als tooneelstuk, door de verwarde intrige, en vooral door de soms alle perken te buitengaande, ‘bawdy talk’ van den lichtmis Lucio, de koppelaarster Moddergaar en consorten, onvertoonbaar schijnt. Men zou, ook bij de lezing, die stuitende tooneelen, die liederlijke gesprekken willen schrappen, om ongestoord te kunnen genieten van dien schat van nobele gevoelens en van levenswijsheid, welke Shakespeare in dit drama heeft neergelegd, en vooral van de ‘leuchtende Erscheinung sittlicher Grösze’ zooals zij genoemd is,
| |
| |
welke ons in de beminnelijke novice kloosterlinge Isabella te gemoet treedt. Als een hooger wezen beweegt zij zich onbesmet te midden van hare bedorven omgeving, de jonge vrouw, van wie zelfs een lichtmis als Lucio verklaren moet:
Gij zijt een hemelsch wezen in mijn oogen,
Een geest die de aard vaarwel zegt, heilig is,
Tot wie men enkel loutre waarheid spreekt,
Streng jegens zichzelve, is zij zachtmoedig in haar oordeel over anderer zwakheid. Zoo stelt Shakespeare haar en den edelen Hertog van Weenen, wiens goedheid soms aan zwakheid grenst, tegenover de onder Jacob I opkomende Puriteinen, op welke hij, in hun vertegenwoordiger, den onmenschelijk strengen Angelo, die, zelf in de fout vervallend, waarvoor hij anderen onmeedoogend ter dood tracht te brengen, huichelaar en misdadiger wordt, zijn vernietigende satire uitstort. ‘Hoe waar 't met u’ - zegt Isabella tot dezen Angelo,
Als Hij, het allerhoogste recht, u richtte,
Zoo als gij zijt? Bedenk dit, en genade
Ontstroomt gelijk eens nieuwgeboor'nen adem
En elders:
Geen voorrechtsteeken, 's werelds grooten eigen,
Geen koningskroon, geen stedehouders-zwaard,
Geen maarschalksstaf, geen rechterambtsgewaad,
Verleent aan wie het draagt slechts half de schoonheid,
Het is een genot te ontwaren, dat Dr. Burgersdijk met onverzwakt talent zijn voortreffelijk werk voortzet. Moge hij nu en dan eene teleurstelling ondervinden, wanneer een of ander dezer drama's, waaraan hij gehoopt had door zijne vertaling een blijvende plaats op ons tooneelrepertoire te verzekeren, door het Nederlandsch publiek die eer niet wordt waardig gekeurd, hij worde daarvoor schadeloos gesteld door de velen, die met onverflauwde belang- | |
| |
stelling zijn arbeid blijven volgen, en voor wie elk nieuw deel, met verlangen tegemoet gezien, een voorwerp blijft van groot letterkundig genot.
| |
Onze hedendaagsche Letterkundigen met bijschriften van Dr. Jan ten Brink. - 17e, 18e, 19e en 20e afl. - Lodewijk Mulder. - Justus van Maurik Jr. - Arnold Weruméus Buning. - Jan ten Brink door F. Smit kleine. Amsterdam, Tj. van Holkema, 1886/87.
Dr. ten Brink sluit de reeks van Onze hedendaagsche letterkundigen met de levensschetsen van drie onzer populairste Nederlandsche schrijvers en wel van drie humoristen: Lodewijk Mulder, Justus van Maurik en Weruméus Buning.
In de voorrede voor Afdrukken van Indrukken verklaarde de oude Heer Smits: ‘Mulder is iemand wiens naam aan de beurs even goed bekend is als de mijne. Zijn krediet is niet minder gevestigd.’ Sedert is die naam ook aan de letterkundige beurs bekend geraakt, en ook daar werd zijn crediet voor goed gevestigd. Al is de lijst der geschriften van Lodewijk Mulder niet lang, de schrijver van het echt Nederlandsche blijspel De kiesvereeniging van Stellendijk, van de komische novelle Een buitenpartijtje, van den historischen roman Jan Faessen en van de Losse reisschetsen uit mijn Reisdagboek, een boek, waarop onze ‘critisch-letterkundige kringen’ niet zoo weinig acht hebben gegeven als Dr. ten Brink beweert - wij zelven hebben het in de Gids van April 1883 met ingenomenheid besproken - kan er staat op maken dat zijn naam en zijn werk zullen blijven leven. Ten Brink gunt ons, gedeeltelijk met Mulder's eigen woorden, een blik in de ontwikkeling van den schrijver. Wij vernemen onder anderen, dat de man, die later door zijne handleidingen tot de kennis der Geschiedenis, zijn Inleiding en Aanteekeningen bij het Journael van Duyck, zijn studie over Emilia van Nassau, onder onze historici een eervolle plaats zou innemen, bij een examen voor de Militaire Akademie, volgens zijn eigen bekentenis, ‘het in de geschiedenis treurig aflei’, en alleen aan zijn kennis van mathesis en grammatica zijne toelating te danken had. Als knaap reeds schreef hij verzen en novellen, ja zelfs een trage- | |
| |
die van Alexandrijnen, maar toch zou hij niet tot de vruchtbare schrijvers behooren. ‘Ik heb nooit iets goeds kunnen produceeren’ - zeide hij - ‘wanneer 't idee niet geheel en al uit mijn binnenste, als 't ware uit een soort van drang, opkwam.’ Hij schreef wanneer hij wat te zeggen had, en dat hij wat had te zeggen, en het op zijne eigene manier wist te doen, toonden
reeds de schetsen van luitenant Lodewijk, die van 1846 tot 1849 in den Militairen Spectator verschenen. Wat Dr. ten Brink ons uit die opstellen: ‘Soldatenzang,’ ‘Trom en Hoorn,’ ‘De Instructeur der recruten’ meedeelt, wekt het verlangen op om deze humoristische schetsen in haar geheel te mogen lezen.
Mulder's satire is fijner en scherper dan die van Justus van Maurik. Daarentegen is Mulder niet zoo tehuis als van Maurik in de lagere en laagste kringen der maatschappij, en zoekt men bij hem te vergeefs die volkstypen, waardoor de naam van den schrijver van Janus Tulp tot in het meest afgelegen dorp van ons vaderland is doorgedrongen. In de schildering van die typen, waarbij hij, zonder kieskeurig schiften en wegen, aan zijn luim den vollen toom kan vieren, en al wat hij karakteristieks in onze lagere volksklassen opmerkte, zóó als het hem in de pen komt, weergeven kan, is van Maurik eenig. Waagt hij zich echter aan de ernstige en sentimenteele novelle, die het zonder eenige psychologische analyse niet stellen kan, dan wordt hij spoedig banaal en conventioneel.
Dr. ten Brink, die zich in deze levensschetsen niet opzet doorgaans van critiek onthoudt, laat toch niet onduidelijk doorschemeren, dat ook hij de ernstige novelle tot het zwakste gedeelte van van Mauriks arbeid rekent. ‘Amsterdamsche straattooneelen (schrijft hij) met aandacht bespied, en met den ouden, krachtigen blik op het kluchtige begrepen, daarenboven soms met een gelukkig vonkje van humor oversparkeld in zijne letterkundige vertolking, vormen het beste gedeelte van zijn arbeid. Zijn tweede manier is van zeer ernstigen aard. Hij kiest uit zijne Amsterdamsche typen enkele ongelukkigen, die hij vergezelt op hun lijdensweg, vooral opzoekt aan hun sterfbed. De stemming dezer novellen is somber, somtijds zelfs al te somber. Meestal toont de auteur, dat hij een benijdenswaardige, fijne gave van opmerken bezit, schoon over het algemeen zijn natuurlijke aanleg met het verhaal van dezen langdurigen worstelstrijd, van deze onverdiende tegenspoeden
| |
| |
dier diep ongelukkige verschoppelingen weinig strookt. Niet ieder beklagenswaardig schepsel kan uit liet leven gegrepen worden, en tot model dienen voor den letterkudigen kunstenaar. Een ernstige, vooral zielkundige studie moet voorafgaan. Het verhaal eener reeks van tragische feiten maakt geen tragedie, en de samenstelling van eenige biographische bijzonderheden geen novelle of roman.’
Veel beperkter dan het terrein, hetwelk door van Maurik geëxploiteerd wordt, is dat waarop Weruméus Buning zich beweegt. Buning, de oud-zeeofficier, schetst enkel wat hij in een kleinen kring dagelijks scherp heeft waargenomen: Jan Maat en zijn omgeving. Het scheepsdek en de zee met haar stormen en stilte is zijn wereld. Die wereld biedt weinig afwisseling. De vrouw speelt er geen rol in - eene uitzondering is ‘moeder de vrouw’ uit ‘Ouwe Jan Hallema’ . Van daar iets eentonigs in deze schetsen, dat nog sterker uitkomt bij het soms overdreven eenvoudige in de voorstellingen. In dien eenvoud echter schuilt zeer veel kunst; er is, dunkt ons, aan deze stukjes heel wat gevijld en geschaafd, - te veel misschien - eer ze ons in hun schijnbaar naieven, kunsteloozen eenvoud werden aangeboden.
Men mist bij Weruméus Buning den rijkdom van phantaise, de diepte van poëzie, waardoor zijn Fransche kunstbroeder Pierre Loti, bijvoorbeeld in Péckeur d'Islande, uitmunt, maar uit de eenigszins grauwe schetsen van onzen Nederlandschen novellist spreekt zulk een teerheid van gevoel, de schrijver weet ons zooveel sympathie in te boezemen voor onze zeelui met hun deugden en gebreken, dat zijn marineschetsen als uitnemende proeven van een ten onzent te weinig beoefende kunstsoort gewaardeerd behooren te worden door een volk, dat aan de zee groot gebracht en door de zee groot geworden is.
Dr. ten Brink, die zijn taak als levensbeschrijver van niet minder dan zeventien onzer hedendaagsche Nederlandsche letter-kundigen met zooveel ijver en talent ten einde bracht, mocht zelf in deze galerij van gevierde schrijvers niet ontbreken. Daarvoor is zijn naam in de letterkundige wereld te gunstig bekend, en heeft zijne geheele persoonlijkheid te veel sprekends en eigenaardigs.
Dat de heer Smit Kleine aan dat eigenaardige in den Leidschen professor ten volle recht liet wedervaren, zouden wij niet | |
| |
durven verzekeren. Het is alsof de vriend den vriend, dien hij nog wel roemt om zijn ‘benijd- en bewonderenswaardige oprechtheid’, niet geheel heeft durven schetsen, gelijk hij hem kende, en of hij zijn verlegenheid onder tal van niet altijd gelukkige citaten en rollende zinnen heeft willen bedekken. Wij lezen zinsneden als de volgende: ‘Doch aleer de Zon der Gerechtigheid [der Utrechtsche Hoogeschool] den jongen student zou omluisteren, zag de negentienjarige jonkman de zon des hemels over Nederland's hoofdstad fonkelen.’ Elders, wanneer ten Brink te Batavia vriendelijk ontvangen is, schrijft de heer Kleine: ‘Allereerste lichtzijden op zijn nieuw leven, straks gevolgd door prismatische indrukken, die als een schitterende stroom op de ziel van den kunstenaar vloeiden, te kracntiger aanwassend, naarmate de schoonheid der tropische natuur hem voller werd geopenbaard, verflauwend, verdoffend alleen, wen alle herinneringen van zijn geboorteland ééne overschoone beeltenis omlijstten.’
De schrijver van Een spoedsluk, die zoo goed weet waar te nemen en te karakteriseeren, had, nu hij zijn objectief op een zoo sterk sprekonde gestalte als die van Dr. Jan ten Brink mocht richten, ons een sprekender, karakteristieker beeld kunnen en moeten geven. Het is niet genoeg in algemeene bewoordingen den noesten werkman en den gullen makker te roemen, te wijzen op de bezieling en de volharding welke ten Brink eigen zijn. Er komen in dat leven oogenblikken voor, waarop het volle licht moet vallen; oogenblikken, waarin wij die bezieling en volharding, die werkkracht, tot een hoogte zien opgevoerd, welke haar de genialiteit doet naderen.
Daartoe rekenen wij den tijd, waarin de student in de theologie ten Brink zich aangordde om een door de letterkundige faculteit te Groningen uitgeschreven prijsvraag over Brederoo te beantwoorden.
Toen hij zijn leermeesters zijn voornemen mededeelde, en de zeer natuurlijke vraag, of hij althans eenigszins op de hoogte was van onze 17de-eeuwsche letterkunde en in het bijzonder van Brederoo's werken, ontkennend moest beantwoorden, scheen het velen een dwaasheid van den 22jarige zich te wagen aan een strijd, waartoe hij zoo weinig voorbereid was. Toch zette ten Brink zich aan het werk, en het resultaat was de historisch-aesthetischme studie, welke met goud werd bekroond en zijn naam als die van een der meest | |
| |
belovende jonge letterkundigen bekend maakte. Er is sedert 1856 op dit terrein weder heel wat licht opgegaan, en de Leidsche hoogleeaar zou waarschijnlijk thans zijn boek zóó niet meer schrijven, maar als de eerste monographie over den 17de-eeuwschen blijspeldichter behoudt dit werk ongetwijfeld zijn waarde.
Gelijk hij in 1856 zich zegevierend door de moeilijkheden heen worstelde, welke op zijn weg lagen, zoo heeft ten Brink zijn leven lang onder de meest ongunstige omstandigheden, klein behuisd en omringd door een steeds aangroeiend gezin, zijn werk verricht en zich den weg gebaand, die op een professoraat aan de Leidseche Universiteit zou uitloopen.
Dit mogen zij wel bedenken, die ten Brink's naam telkens weer ontmoetende, in tijdschriften en dagbladen, als schrijver van letterkundige essays, vluchtige schetsen, breed opgezette romans of lichte novellen, soms in zijn stukken die deftigheid en degelijkheid missen, welke alleen de vrucht, en niet altijd de meest smakelijke vrucht, kan zijn van rustige, langdurige, volhardende studie.
Een fout was het misschien dat hij met die vlugheid van opvatting, met die gemakkelijkheid van arbeiden, en met dat bewonderenswaardig geheugen, die hem in staat stelden over verschillende onderwerpen, onvoorbereid, op de manier der Fransche conférenciers, zijn gehoor een uur en langer alleraangenaainst bezig te houtden, eenigszins coquetteerde. Zoo verhaalt men dat hij eens het bestuur van een deftig Nutsdepartement niet weinig ontstemde door, vijf minuten vóór den aanvang der spreekbeurt welke hij zou vervullen, de vraag van een der leden, welk onderwerp hij dacht te behandelen, met de wedervraag te beantwoorden: ,‘Ja, wat willen de heeren ? Vondel, Sardou, of liever iets anders?’
Wij herinneren ons niet, welk onderwerp gekozen werd, maar indien het ‘Sardou’ geweest is, dan zullen de deftige bestuurders wellicht andermaal het hoofd hebben geschud, wanneer ten Brink, met onnavolgbaar talent de intrige van Les pattes de mouche verhalende, geheele tooneelen half acteerende voordroeg, gedeeltelijk in het Fransch (al kreeg hij het nu en dan met de geslachten te kwaad!), en dat met een waarheid van intonatie, een levendigheid van gebaren, een komische kracht, welke deden vermoeden, dat hij, die, gelijk zijn levensbeschrijver ons meedeelt, er in zijn jeugd een oogenblik aan gedacht heeft om acteur te worden, zich ook op de, planken een weg en een naam zou hebben gemaakt.
| |
| |
Iets van den tooneelkunstenaar vinden wij wellicht nog in ten Brink's exuberante natuur, welke den kalmen Noord-Nederlander, die hem voor het eerst ontmoet, vaak met verbazing vervult en doet glimlachen; in zijn smaak voor kleuren, scheller en sprekender dan waaraan wij onder onzen grauwen hemel gewoon zijn; in zijn goedhartigheid en jovialiteit, welke hem bij zijne beste leerlingen een vriendschap voor het leven verzekerden; eindelijk in de blijmoedigheid, den levenslust, welke hem bijbleven, ondanks zorgen en beslommeringen van elken dag, waaronder de meesten onzer den moed zouden hebben laten zinken.
Dr. Jan ten Brink is een voorbeeld van heigeen, bij een gelukkigen aanleg, volhardende werkzaamheid vermag. Zijn leven brengt ons de les van den fabeldichter te binnen:
Travaillez, prenez de la peine:
C'est le fonds qui manque le moins.
| |
Mr. G. de Clercq herdacht. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1887.
In het nummer, waarmee de Gids zijn vijftigjarig bestaan vierde heeft, tusschen al de herinneringen aan bekende en geliefde schrijvers, dat opstel zeker niet liet minst de aandacht getrokken, waarin Gerrit de Clercq herdacht werd. Men had, ja, dien naam wel eens hooren noemen, maar hij was in de herinnering van velen op den achtergrond gedrongen door dien van den beroemden vader, den improvisator; en velen zagen vreemd op toen hun verhaald werd hoe in Gerrit de Clercq een niet minder fijne en scherpzinnige geest vroegtijdig was ten grave gedaald; hoe uit zijn pen een reeks opstellen waren gevloeid, welke tot het beste behooren wat de Gids in het eerste twaalftal jaren van zijn bestaan zijn lezers heeft aangeboden.
Sedert stond het beeld van Mr. Gerrit de Clercq ons levendig voor den geest, wij hadden dien man lief gekregen en zochten telkens weer in de oude jaargangen van ons tijdschrift naar die opstellen, welke ons als de belangrijkste en tevens als het meest kenschetsend voor zijn talent waren aangewezen. Tot dezen behoor- | |
| |
den de Clercq's studie over Louis Blanc en die over de Belgische omwenteling. Het eerste met het beteekenisvolle motto aan Baco ontleend: Qui nova remedia accipere nolit, nova mala expectet, ‘een machtig opstel, ja, een kloeke daad’ genoemd, ook thans nog vol actualiteit; het tweede een stuk, waarin ‘de fijne en scherpe kanten van de Clercq's talent goed uitkomen, ... een anatomische les en wel een doorgaande les aan het adres der behoudsmannen van ons vaderland.’
Deze belde studies vindt men thans hier herdrukt, voorafgegaan door het met zooveel warmte geschreven Levensbericht, dat Mr. J. Heemskerk Bzn. in de Levensberichten der Maatschappij van Letterkunde aan zijn vriend wijdde.
Aan ‘miskenning en misverstand’ heeft, volgens die levensbeschrijving, de steller van het opstel over Louis Blanc blootgestaan: het gewone lot van hen die hun tijd vooruit zijn. De tijd schijnt gekomen waarop men Gerrit de Clercq recht wil laten wedervaren. Het woord dat hij voor veertig jaar sprak heeft nog niets van zijn kracht verloren. Mogen velen er naar luisteren!
|
|