De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
In het land der Dolomieten.Gisteren avond en van nacht heeft het zwaar geonweerd, en daarop is een prachtige dag gevolgd. De Augustus-zon heeft veel water te verdampen gevonden, en tegen den namiddag hebben tal van wolken zich gevormd, die nu de toppen der bergen op grillige wijze omkransen. Afwisselend stroomt het licht in breede vloeden over het landschap, of richt het zijne stralenbundels als scherpgekante balken op enkele punten, die dan als goud te voorschijn treden op de wazig purperen glooiingen van het Mendelgebergte, aan de overzijde der Etschvallei. In het dal, waar wij staan, is reeds de schemering begonnen, een helle, vriendelijke schemering, die niets verbergt, maar den oogen rust gunt. Uit de enge, dichtbegroeide kloof, waar zij, van den Brenner af, zich heeft moeten doorworstelen, stroomt de troebele Eisak met groot geweld het breede hoofddal binnen, waar zij straks de Etsch zal ontmoeten. Noord-oostwaarts, hoog boven de Eisakkloof, is het landschap door zonderlinge gestalten afgesloten, op dit oogenblik in zonnegloed schitterend. Een rozenroode olifantsrug met lichtgrauwe striemen, - links daarvan een donkere puntige obelisk, - rechts een viertal opgerichte dolken, vlammend als het zwaard, waarmede de engel in den prentenbijbel den toegang tot het Paradijs bewaakt; nog verder rechts een hooge muur met gekanteelde tinnen als van een middeleeuwsch kasteel. Een rooskleurige wolk drijft voorbij: plotseling, als in eene fantasmagorie, verdwijnen licht en kleur op die wonderlijke vormen; tegen de zilverbewolkte lucht teekenen zij zich nu af als een grimmige, ongenaakbare afsperring van het Fassadal, dat daarachter ligt. | |
[pagina 2]
| |
Maar het gewoel rondom ons trekt onze aandacht af van de lichtspelingen op de Dolomietbergen omhoog. Op het uitgestrekte terrein tusschen de Eisak, de Talfer en de bebouwde kom der stad Botzen, krioelt het van menschen. De handlangers van Signor Nicolò Spadassini zijn daar bezig de laatste hand te leggen aan de tent, waarin nog heden avond, blijkens de alom aangeplakte aankondiging, zijn wereldberoemd paardenspel een eerste voorstelling zal geven; en nagenoeg geheel Botzen is uitgeloopen om toe te schouwen. Ik heb hiermede niet de élite van Botzen op het oog, in den zin van het tout Paris, dat in de Comédie Française een eerste voorstelling pleegt bij te wonen. Integendeel, die élite, of wat haar vervangt, zit in deze Augustus-maand hoog en droog op den Ritten, ongeveer drieduizend voet boven de stad, waar zij in tal van optrekjes en logementen de koelte is gaan opzoeken. Hier wordt zij alleen vertegenwoordigd door drie of vier min of meer gelukte nabootsingen van de parijsche gommeux van tien jaar geleden, en hartstochtelijke liefhebbers van den sport. De hier samengestroomde menigte bestaat bijna uitsluitend uit de zoogenaamd smalle gemeente en is dus weinig gemêleerd. Het publiek van winkeliers en officieren, dat de voorstelling zal bijwonen, zal eerst later komen; maar ook zonder vooruitzicht om binnen het heiligdom te dringen, smaken de aanwezigen veelzijdig genot. Of is het geen genot voor die twintig knapen daarginds, om door de reten der planken, waaruit de wand der tent bestaat, heen te gluren; of ook, maar dan bij procuratie, over den wand heen te kijken? Daartoe is een hunner gaan staan op de schouders van den langste in het gezelschap; het is hem gelukt, het slaphangende zeil, dat het dak der tent moet vormen, een weinig op te tillen, en nu geeft hij een levendig, rhapsodisch verslag van de heerlijkheden die hij daarbinnen ziet. Is het niet streelend voor het zelfbewustzijn dier italiaansche steenhouwers, als oude bekende herkend te worden door den hoofdpikeur van Signor Spadassini? Al pratende en met zijn onbedwingbare zuidelijke gesticulatie kampende, doet deze tevens zijn best, om het veelvuldig opgelapte tuig te herstellen van den ouden witten knol, die straks het hobbelende voetstuk zal vormen van de onnavolgbare kunstverrichtingen der schoone Paola Meravigliosi. | |
[pagina 3]
| |
Een hoofdpunt van belangstelling voor de aanwezigen is de stal, of liever wat in een guurder klimaat de stal zou geweest zijn. Hier bestaat hij uit een tiental staken, tegen het achtereind der tent in den grond geslagen; aan elke staak is een viervoet vastgebonden, o.a. ook een geleerde ezel, wiens roem op het aanplakbillet luide wordt verkondigd. De vraag, in welke richting die geleerdheid zich zal openbaren, houdt velen bezig. Voorloopig blijft dat het geheim van grauwtje, die met neerhangende ooren en halfgesloten oogleden het gebied zijner wetenschap overziet, en alleen door af en toe zijn kop te schudden, te kennen geeft hoe zeer de vliegen hem daarin hinderen. Paola Meravigliosi, reeds in vol ornaat doch met een groen en geel gestreepten shawl over de schouders, treedt uit een achterdeur in den plankenwand te voorschijn, en trekt terstond de aandacht van het publiek, vooral ook van de straks genoemde sport-liefhebbers, die, ieder met een oogglas in de rechteroogkas, de gelegenheid te baat willen nemen om met de onvergelijkelijke kunstrijderes kennis te maken. De dartele Paola ontvangt hem met een diepe dienares, rukt den middensten harer bewonderaars het oogglas af, slaat een pirouette en place, en verdwijnt in de tent, onder luid gelach van de talrijke omstanders. Een tooneel vol leven en beweging, schilderachtig en vroolijk. Handwerkers uit Italië, levendige gezellen, wier lompen de herinnering bewaren aan menige uitstervende kleederdracht, - stroeve, slanke, ernstige Noord-Tirolers, - vrouwen met kleurige doeken om het hoofd, veelal ook met een kind aan de hand, - soldaten in wijde grijsblauwe kielen, het tiroolsche klein uniform, dat zoo gemakkelijk zit en zulk een scherp contrast vormt met de ‘Strammheit’ der pruisische militaire kleeding; daar tusschendoor een aantal onbeheerde straatjongens van een jaar of acht, over hun hoofd duikelend, schaterend van de pret, en tevens niet ongevoelig voor de hun toegeworpen kreutzers, waarvoor zij den oostenrijkschen handkus eerlijk in ruil geven. Het wordt al donkerder en donkerder. De nieuwsgierighied vestigt zich nu voornamelijk op den ingang der rijkelijk met gas verlichte tent. In de schaduw staande van de naar buiten geopende deur zien wij lichteffecten, echt rembrandtsch, | |
[pagina 4]
| |
op figuren, die aan Titiaan of Murillo ontleend schijnen. Die weelderig gevormde, donkeroogige, met goudgeelen haardos gesierde schoonheid heb ik reeds in het Belvedere-museum ontmoet. Daar heette zij Lucretia en had zij een dolk in de hand; hier is zij tot Madonna herschapen; op den arm draagt zij een kind, welks groote ernstige oogen een bovenaardschen glans aan het sterke licht ontleenen. Die jongen daarnaast met zijn gescheurden, gelapten, uitgerafelden broek, zijn bloote voeten en zijn ondeugend gezicht, 't is dezelfde, die in de oude Pinakotheek te Munchen zoo smakelijk meloen zit te eten; in zijn mond heeft hij nog een stuk zitten, dat zijn linker wang scherp verlicht doet uitpuilen. Daarachter een gewriemel van koppen met glinsterende oogen, open monden, sterk sprekende trekken, door het licht kantig geschaduwd. Eindelijk begint het orkest op te spelen, ten teeken dat de voorstelling gaat beginnen: het bestaat uit twee violen, een alt, een contrabas, vijf diverse koperen instrumenten, een piccolo, en, vooral niet te vergeten, pauken, groote trom, bekkens en triangel. Oorverscheurend is de disharmonie, door deze foltertuigen verwekt. Toch treden wij de tent binnen, en betalen de tweemaal tachtig kreutzers die ons twee plaatsen op den eersten rang verzekeren. De kans is groot, dat de voorstelling ons, bewoners der groote wereldstad Amsterdam, stof zal geven tot spotzuchtig schouderophalend vermaak. Ter eere van den Heer Spadassini zij gezegd, dat hij en zijne troep ons in dit opzicht teleurstelden. Op de kostumes der rijders, rijderessen en clowns na, die misschien wat verlept waren, stond de voorstelling volkomen op eene lijn met hetgeen onze Oscar Carré ons pleegt te doen zien. Waaruit ik opmaak, óf, dat ik op het gebied van het paardenspel de kennisse des onderscheids tusschen goed en kwaad niet bezit, - óf dat zoodanig onderscheid alleen bestaat in den aard van het lokaal, waar die edele kunst wordt beoefend. In alle geval zie ik er tegen op, eene kritische beschrijving te leveren van hetgeen ons te zien gegeven werd. Lang hielden wij het niet uit. Gesteld al, dat het schouwspel ons meer had aangetrokken, de marteling van zulk een muziek is op den duur niet uit te houden. Wij maken daarom spoedig van eene pauze gebruik om een luchtje te gaan scheppen, en | |
[pagina 5]
| |
daarbuiten vinden wij den stillen, maanloozen nacht, zoo oneindig verkwikkend na de stof en de hitte in de tent, dat wij ons zoo spoedig mogelijk naar den Johannesplatz begeven, waar wij onder een breed uitspansel van het heerlijkst donkerblauw, met flonkerende sterren bezaaid, een uitstekend glas bier te drinken krijgen.
Botzen ligt aan den zuidelijken voet van een hoogen bergrug, de Ritten genaamd, die Talfer en Eisak van elkaar scheidt; rechts van de Talfer en links van de Eisak springen de hooge bergen nog een eindweegs vooruit en beschermen zoodoende de vlakte, waar Botzen ligt, tegen oost- en westwind. Naar 't zuiden opent zich de breede vallei, die de Etsch doorstroomt, westelijk door het machtige Mendelgebergte begrensd. Als dus de zon schijnt, en dat gebeurt zeker op driehonderd dagen in het jaar, heeft Botzen zich maar te laten koesteren. Alleen van den kant van het zuiden kan de wind er komen. De omringende hellingen zijn met bosch begroeid; dit, en twee of drie rivieren onderhouden in de omgeving een milde vochtigheid. Er behoort dus maar een greintje combinatiegave toe, om te kunnen gissen, dat het confijten van vruchten de hoofdindustrie van Botzen is. Alleen kunstmatige versuikering kan de onbegrensde mildheid der natuur in deze streek verhinderen, hare gaven te verspillen. Deze waarheid, a priori gevonden, wordt a posteriori bevestigd (en dat heeft óók zijn nut), niet slechts door Baedeker, maar door de aanwezigheid van een aantal engelsche, duitsche en italiaansche opschriften, die de gebouwen, waarop zijn staan, als confijtfabrieken doen kennen. Maar 't is niet om de geconfijte vruchten, dat twee Hollanders in 't hartje van den zomer naar Botzen zullen gaan; ook niet, om het paardenspel van den Heer Spadassini te zien; evenmin, om den bouwtrant van sommige straten op te nemen, waar zware gewelven aan weerszijde de uitstallingen der winkeliers tegen de verzengende zonnestralen beschermen; - noch ook, om de herinnering op te halen van den tijd toen Botzen de hoofdstapelplaats was van den handel tusschen Venetië en het Noorden, die te land bijna uitsluitend over den Brenner, den laagsten der Alpenpassen, zijn weg vond. Botzen is ook in Augustus een bezoek overwaard, omdat het aan een der best gelegen ingangen staat tot het wonderland der Dolomieten; | |
[pagina 6]
| |
en het heeft zulke verrukkelijke omstreken, dat ik mijn verblij aldaar in den afgeloopen zomer nog steeds welbesteed acht, al trotseerde ik er eene hitte van 95o Fahrenheit in de schaduw. Of, laat mij eerlijk zijn, en bekennen, dat ik die hitte wel getrotseerd, maar niet ondervonden heb. Dank zij het onweer, waarvan ik gewaagde, en dat zich twee dagen daarna herhaalde, kostte mij mijn verblijf te Botzen maar een paar slapelooze nachten; en dat nog wel alleen, omdat de kerkelijke autoriteiten in die streek het fulgura frango, dat Schiller boven zijne Glocke heeft geplaatst, nog steeds voor goede munt opnemen. Zoodra het begint te onweeren, worden alle kerkklokken in en om Botzen op de meest onbarmhartige wijze in slingering gebracht, en daar dit, in ons geval, des nachts geschiedde, en het voortreffelijke Hotel Kaiserkrone in de onmiddellijke nabijheid ligt van de groote of Pfarrkirche, viel er aan inslapen niet te denken. Ik mocht mij troosten met de hoop, dat het onweer de temperatuur zou afkoelen, en mijn reisgenoot en mij in staat stellen tot het doen van eenige fiksche wandelingen. Aldus geschiedde; na het eerste onweer deden wij den tocht naar Oberbotzen en Klobenstein, op den Ritten, na het tweede dien over de Montiggler-Seeën en den Ueberetsch, zonder door overmatige hitte gekweld te worden. Hetgeen niet wil zeggen dat wij het niet erg warm gehad hebben: maar dat zou ook in noorderlijker gelegen streken het geval zijn geweest. Beide wandelingen zijn in hooge mate genotrijk: evenals de deugd beloonen zij zich zelf. Van het terras voor het hotel te Klobenstein heeft de toeschouwer, over het nauwe Eisakdal heen, het prachtigste overzicht van de geheele rij der westelijke Dolomietbergen, Puflatsch, Langkofel, Schlern, Rothwand, Lattemar en hoe zij verder mogen heeten. Hij kan dat te ongestoorder genieten, daar de fine fleur der Botzenaars, die in het hotel te Klobenstein haar zomerverblijf heeft opgeslagen, zich na het middagmaal terugtrekt in een salon, waar een vijftienjarig meisje met prijzenswaardigen ijver etudes van Czerny zit in te studeeren. Van den tweeden der genoemde tochten zijn mij voornamelijk twee punten bijgebleven. Vooreerst, het gezicht van achter de kerk te Kalteren, het voornaamste dorp van de vruchtbare hoogvlakte aan den voet van het Mendelgebergte. Van de rivier de Etsch | |
[pagina 7]
| |
is die hoogvlakte, Ueberetsch geheeten, afgescheiden door eene rij heuvelen, den Mittelberg, en in de gleuf tusschen die heuvelen en den Ueberetsch ligt diep onder ons het meer van Kalteren; weelderig begroeide hellingen rijzen ter weerszijde; links, over den Mittelberg heen, vertoonen zich de hoogste toppen der Cadorische Alpen; rechts bekroont het harmonieuze profiel van het Mendelgebergte de wijngaarden van den Ueberetsch. Voorbij het meertje daalt de bodem van het dal en vereenigt zich met de wijde vlakte van het Etschdal, die zich zuidwaarts uitstrekt, tot waar de horizont in eene glorie van zonneglans verdwijnt. Lijnen, kleuren, tinten, alles in dit landschap is zacht, rustig, liefelijk. Veel grootscher is het gezicht over de Eisak- en Etschdalen van de Gleifkappelle, boven Eppan of St. Michaël. De Heer van Nievelt, de eenige onzer landgenooten, die er, voorzoover ik weet, eene beschrijving van heeft gegeven, stelt het op ééne lijn met die allerwege beroemde panorama's, de baai van Napels, en den Gouden HorenGa naar voetnoot1). Zoover zou ik niet durven gaan. Van de hoofdelementen, die in de compositie van een grootsch landschap kunnen medewerken, ontbreekt in het tiroolsche de zee, waaraan de andere panorama's eene onbeperktheid, eene oneindigheid en tevens een contrast van kleur ontleenen, die men te Eppan natuurlijk niet zal vinden. Dit wat het object betreft: de subjecten, die het waarnamen, waren in ons geval niet in de beste stemming om onvoorwaardelijk te genieten. Wij hadden, van Kalteren naar Eppan, in de brandend heete zon twee uren afgelegd langs een straatweg, die door breedte en afwezigheid van bochten en schaduw alle eer aandeed aan den strategischen kunstenaar die hem waarschijnlijk heeft aangelegd. Daardoor gedemoraliseerd, kritiseerden wij, waar wij beter gedaan hadden met eenvoudig te bewonderen. Er kwam nog iets bij. Mijn vriend had zich | |
[pagina 8]
| |
voorgesteld, bij de kapel eene drinkgelegenheid te zullen vinden: hoe hij aan die voorstelling gekomen was, weet ik niet; misschien door de beteekenis van kapel, kapelletje, in den volksmond bij ons te lande. Toen nu de Gleifkapelle geheel eenzaam bleek gelegen te zijn op den top van een steilen heuvel, die boven St. Michaël uitsteekt, zonder de minste herberg, kroeg, of zelfs fontein in de nabijheid, kwam teleurstelling het gemis aan welbehagen bij hem verergeren. De moraal, welke hieruit te trekken valt en die ik aan de overweging aanbeveel van den toekomstigen bezoeker van Botzen, is deze: hij begeve zich rechtstreeks naar St. Michaël, hetzij in den vroegen morgen of tegen den avond. Dan zal hij in de beste stemming verkeeren om het heerlijke panorama te genieten, en dit tevens veel gunstiger verlicht aanschouwen dan wij, die de kleurenweelde, door den Heer van Nievelt zoo hoog geroemd, door den verblindenden glans der namiddagzon overschitterd zagen. In de tweede plaats schrome onze opvolger niet, zich per rijtuig te laten brengen naar de overzijde der breede vlakte, die Botzen van den voet van den Ueberetsch scheidt. In den vroegen morgen deden wij die wandeling niet zonder genot: maar bij het terugkomen, en na de acht uren loopens dien wij op dien dag achter den rug hadden, bleek zelfs de rammelende ‘Stellwagen’, waarmede wij van Sigmundskron naar Botzen terugreden, een niet te versmaden voertuig. Van voertuigen gesproken, - de kennismaking met de omstreken van Botzen had bij ons de vraag doen rijzen, hoe ter wereld de Botzenaars het aanleggen, om de wegen aan hunne zijde van het Etschdal als rijwegen te gebruiken. Ons gezond verstand weigerde aan te nemen, dat een paard, voor eenig rijtuig, hoe licht ook gebouwd, gespannen, hellingen van 50 à 60 graden kan op- of afkrabbelen, al hielden wij ook rekening met de kolossale wrijving, door de veelhoekige rotsblokjes veroorzaakt, waarmede die wegen zijn bestrooid. Onze nieuwsgierigheid werd, althans gedeeltelijk, bevredigd op eene wandeling, die wij op den tweeden dag van ons verblijf in het Eisakdal ondernamen. Dien dag was het al vroeg gaan regenen, maar het zou, dachten wij, wel weer opklaren; met parapluies gewapend begonnen wij onze wandeling naar St. Isidore, een klein badplaatsje, ongeveer twee uur van Botzen | |
[pagina 9]
| |
op den dichtbegroeiden bergwand gelegen, die den linkeroever der Eisak vormt. De natuur bij ons te lande is zoo aan regen gewend, dat zij er niet veel om geeft, al regent zij ook in Augustus eens nat. In dat zuidelijke zonneland daarentegen krijgt zij terstond de koorts wanneer het maar een halven zomerdag lang gestadig doordruppelt; en als zij de koorts heeft, dan rilt alles mee, ook de hollandsche bezoeker. Niettegenstaande de steilheid van den klim, kwamen wij geheel verkleumd te St. Isidore aan. Op dien weg nu ontmoetten wij de equipage die het raadsel voor ons oploste. Het bestond uit het lichaam, den bak van een ‘Einspänner,’ zooals men ze overal in Tirol en Zwitserland aantreft, doch zonder wielen. Die bak was op twee ongeschilde, dunne, door dwarslatten evenwijdig gehouden dennenstammen bevestigd, die eene soort van slede vormden ter lengte van ongeveer vier meter. Hierdoor werd een voldoende wrijvingsoppervlakte verkregen om te beletten, dat het voertuig door eigen zwaarte neergleed, en kreeg de voerman, die het paard aan den toom hield, de noodige vrijheid om zijn geheele aandacht aan de oplossing van een tweede probleem te wijden: hoe namelijk te verhinderen, dat het dier telkens op zijne hurken kwam te zitten. In den bak zat een ziekelijk uitziend heer onder een parapluie en in een dikken plaid gewikkeld; krampachtig hield hij zich met ééne hand vast aan den rechterwand van de bak; bij elken ruk dien het struikelende paard aan de slede meedeelde kreeg hij een harden schok, plooide zich zijn gelaat in pijnlijke trekken en viel de parapluie omver. Melancholieker tafereel is mij zelden onder de oogen gekomen. Van welke kwalen de badgasten te St. Isidore genezing zoeken is mij onbekend: de kuur moet wel zeer krachtig werken, als zij den patient in staat stelt om zulk een vervoer naar Botzen te doorstaan. Onze wandeling mocht overigens, behoudens de aldus verkregen kennis, volkomen mislukt heeten. Het regende gestadig door, en van het prachtige uitzicht op het Etschdal, dat ons beloofd was, kregen wij niets hoegenaamd te zien. Gelukkig, voor den indruk dien ons verblijf te Botzen achterliet, dat de straks vermelde tocht naar den Ueberetsch ons den volgenden dag schadeloos stelde. | |
[pagina 10]
| |
Maar, ik heb het reeds gezegd, hoofddoel van onze reis naar Botzen was, van daaruit een tocht door de Dolomietenstreek te beginnen. Hij zou ons in vier dagen van Botzen naar Toblach brengenGa naar voetnoot1), en dwars door het onregelmatige vierkant loopen, dat tusschen de Drau, de Eisak, de Etsch en de Piave gelegen is, anders gezegd door de groep der Cadorische Alpen. Van die groep vormen de eigenlijk gezegde Dolomieten slechts een klein gedeelte. Een fransch geleerde, Dolomieux, die in den aanvang onzer eeuw de geologische formatie dezer streek onderzocht, bevond dat sommige toppen grootendeels uit magnesiumkalk bestonden. Naar hem werden die toppen Dolomieten genoemd; en die naam is later ook toegepast op de uit enkel kalk (niet magnesiumkalk) bestaande bergen in dit deel der Alpen. Ziedaar de geleerdheid die een elk bij Baedeker kan geboekstaafd vinden. Op het punt van geologie is mijne kennis beschamend gering. Ik zal dan ook niet trachten deze wetenschappelijke mededeelingen te controleeren of aan te vullen, maar verstout mij alleen de stelling uit te spreken, dat, indien zij de waarheid bevatten, de kalkformatie der bedoelde bergen, onder de inwerking der verweering, de hoofdoorzaak is van de merkwaardige vormen en van de buitengewone afwisseling van tinten, die het landschap in deze streek onderscheiden van hetgeen mij elders in de Alpen bekend is. Voor het groote reizende publiek zijn de Dolomieten pas in de laatste twintig jaar toegankelijk geworden, eerst door den aanleg der Brennerbaan, daarna door dien van den zijtak, die van Franzensfeste door het Puster- of Draudal naar Marburg in Stiermarken gaat. Thans stort jaarlijks een stroom van reizigers zich uit over dit deel der Alpen, of, beter gezegd, over de twee eenige dalen in de Dolomietenstreek, die tot dusver van een doorloopenden rijweg zijn voorzien: ik bedoel het Ampezzodal en het Höhlensteindal, dat te Toblach in het Draudal uitmondt. Verreweg de meeste reizigers zijn namelijk aldus bewerktuigd, dat zij de natuur vooral waardeeren, wanneer zij die uit een gemakkelijk, of, zoo dat niet te vinden is, uit een ongemakkelijk rijtuig kunnen aanschouwen. | |
[pagina 11]
| |
Mijn vriend en ik daarentegen hadden het voornemen, om, uitgaande van Botzen, zooveel mogelijk te voet het hartje van het Dolomietenland te doorkruisen, en na de opgedane ervaring kan ik in gemoede ieder, die goed ter been is, aanraden ons voorbeeld te volgen. Hij zal dan natuurschoonheden te zien krijgen, welke die van het Ampezzodal verre overtreffen. Op het gevaar af, voor een verwijfden weekeling gehouden te worden door hen die er op gesteld zijn, hun reisbagage zelf te dragen, wil ik wel bekennen, dat ik daar niet van houd. Zelfs het argument dat het afleggen van een zwaren ransel, dien men lang gedragen heeft, zalig genot is, heeft mij niet kunnen overtuigen. Ik houd niet van woordspelingen, maar moet toch zeggen, dat dat argument even toepasselijk is op een pak ransel als op een ransel. Voor eene voetreis als die wij gingen ondernemen, achtte ik dus een drager onontbeerlijk; mijn reisgenoot dacht er evenzoo over, en daar wij beiden het sybaritisme nog verder drijven, en het onaangenaam vinden, achter een te zwaar beladen medemensch aan te loopen, namen wij twee dragers mede. De eerste werd ons, onder den eerenaam van gids, door den voortreffelijken Herr Oberkellner van de Kaiserkrone bezorgd. Hij heette Johann Bologna, en zag er, dit moet ik bekennen, op den avond vóór ons vertrek vrij schunnig uit. Doch toen wij hem den volgenden dag wederzagen, had hij zich tot een modelgids vervormd. Hij was toen gekleed in de klassiek tiroolsche Joppe van grijswollen stof met groen geboord, droeg knickerbockers, grijswollen kousen met groen borduursel en zware rijgschoenen; verder was hij versierd met een tiroler punthoed met hanenveer en het insigne van den Deutsch-Oesterreichischen-Alpenverein, en, niet te vergeten, met een vervaarlijke zwarte snor, die op zijn goedig gezicht, en boven zijn hoogstens vijf voet lange gestalte een onevenredig heldhaftigen indruk maakte. Johann Bologna zou ons op den geheelen tocht vergezellen; den tweeden drager zou hij, ter plaatse waar wij onze nachtrust hielden, opsporen en van dag tot dag voor ons huren. Den toegang naar de Dolomieten, van Botzen uit, vormt het Eggenthal, dat zich drie kwartier boven de stad aan den linkeroever der Eisak opent. Er loopt een rijweg, een heuzige rijweg door, die tot Pirchabrück, op ongeveer drie uren gaans van Botzen, gereed is. Maar die weg is van de smalste, en dat kan wel niet | |
[pagina 12]
| |
anders: want het Eggenthal is tot op een halfuur van zijne monding niet veel meer dan een kronkelende spleet in den oostelijken bergwand van het hoofddal, en door die spleet moet, behalve den genoemden rijweg, ook nog een wilde bergstroom een uitgang vinden naar de Eisak. Loodrecht bijna staan aan weerszijden de hooge rotswanden, met slechts karige sporen van plantengroei. Dicht bij den ingang houdt een oud kasteel, Karneid, de wacht: op een hoog uitstekende, overhangende rots staande, vangt het de enkele zonnestralen op, die in deze engte kunnen doordringen. Daarbeneden in de zonlooze diepte vechten weg en stroom om ruimte: de weg overwint op den langen duur door de hechtheid van zijn dikwijls gemetselden onderbouw, maar soms gelukt het zijn mededinger toch, hem een gevoeligen stoot, of een hap te geven, die hem op enkele plaatsen aanmerkelijk heeft beschadigd. Hoe verder men in het dal voortstapt, hoe verwoeder de strijd wordt. Eindelijk komt een punt, waar de stroom, van achter een vooruitgeschoven rotswand, die èn weg èn stroom schijnt te willen versperren, met een geweldigen sprong tegen de onderste grondslagen van den weg neerploft: hiertegen niet bestand, gaat deze nu zelf aan het springen, en vindt gelukkig aan de overzijde van den stroom een tunnel die hem aan de aanvallen van zijn vijand onttrekt. Voorbij dien tunnel wordt alles veel rustiger, kalmer, breeder; hier vindt het eene voertuig, om het andere voorbij te laten gaan, althans behoorlijke wisselplaatsen. De stroom ruischt vriendelijk en in de zonnestralen glinsterend langs het dichte struikgewas op den bodem van het dal, en niemand zou zeggen, dat hij zich een oogenblik later zoo woedend kon maken. En zoo blijft het tot Pirchabrück, waar het dal zich opwaarts in tweeën splitst. Van hier eerst begint onze wandeling, door de linksche of noord-oostelijke vertakking van het dal, en langs hetgeen Baedeker een Fahrweg belieft te noemen. Deze is tot het dorp Welschenofen doorgetrokken en loopt meestal door dennenbosch; maar het is niet veel meer dan een onvoltooide puinweg; en daarvoor heeft de stroom klaarblijkelijk niet den minsten eerbied. Door een buitengewonen sneeuwval overmoedig geworden, heeft hij een paar jaar geleden den weg, die destijds vrij hoog langs zijn rechteroever liep, op een achtermiddag totaal weggeslagen; men ziet er nog de | |
[pagina 13]
| |
sporen van, aan een onregelmatige streep tegen de helling aan de overzijde der beek. Sedert dien tijd is de weg op den linkeroever verlegd, en loopt hij door het dennenbosch; maar hij ligt nauwlijks een paar voet hooger dan de stroom, en als deze weer eens aan het spoken gaat, dan geef ik niet veel voor de kans om per as van Pirchabrück naar Welschenofen te komen. Waarom legt men den weg niet beter en steviger aan, zooals tusschen Pirchabrück en Karneid? 't Is al weer de oude quaestie: Wie zal het betalen? De gemeenten zijn arm, - zegt Johann Bologna, en nog verarmd door de verwoestingen welke de overstrooming in het bedoelde jaar heeft aangericht; de schade alleen aan hout, schat onze zegsman op acht millioen florijnen, - maar daarbij dient opgemerkt, dat zijne verbeeldingskracht op het punt van cijfers hem wel eens parten speelt. De gemeenten kunnen niet veel doen, en de Staat springt alleen bij, wanneer er een strategisch belang bij den aanleg van een weg gemoeid is. Voorbij Welschenofen begint eerst de eigenlijke klim naar den Caressa of Costalunga-pas, tusschen Lattemar en Rothwand, die ons tot het Fassadal toegang zal geven. Te Pirchabrück reeds hebben wij de gescheurde pyramide van den Lattemar herkend; later heeft zij zich achter het sparrenwoud verscholen, dat wij, steeds stijgende, gedurende eenige uren doortrekken. Nu verschijnt zij weer, verrijzende boven eene rij van zachtglooiende heuvelen, die een verwonderlijk diepgetint, blauwgroen meertje, den Karer See, met een breeden zoom van sombere sparren omlijsten. Geen rimpel op den waterspiegel. Wat is hier werkelijkheid, de berg daar omhoog, of de Lattemar hier in de diepte? Beiden vertoonen eene door de zon niet verlichte zijde, lichtpaarsgetint; maar naar 't westen toe, op de toppen der menigvuldige rotsnaalden waaruit de berg bestaat, stipt de zon hier en daar witte, gele, roode punten aan, die als edelsteenen flonkeren, daar boven op den berg, en hier, beneden in het meer. Diepe stilte alom; zelfs het licht is tooverachtig stil. Op eene plek als deze moet het zijn geweest, dat de schoone slaapster van 't sprookje zich ter ruste heeft neergevlijd. Nog een halfuur opwaarts tusschen de hoogopgaande stammen van het sparrenbosch, en wij bereiken de Costalunga-alp, | |
[pagina 14]
| |
wier sappig grastapijt aan weerszijden zacht opwaarts glooit, tot waar de Rothwand en de Lattemar aan weeszijden hunne steile rotsen oprichten. Beide vertoonen op dit oogenblik de rijkste schakeeringen van karmozijn, en oranje, en wit, door den afstand en de avondzon vermengd en verzacht tot vleeschkleur. Zoo licht, zoo doorzichtig schijnen die naalden, die torens, die gekanteelde muren, dat alle denkbeeld van harde rots verdwijnt. Westwaarts, in de richting van waar wij komen, boven de bosschen van het Kardaundal en de enge kloof van het Eggendal, wordt wederom het profiel van het Mendelgebergte zichtbaar; verder rechts en nog hooger, drijvende op lichtblauwen wasem, de breede groep van den Ortler met zijn besneeuwde toppen. Over alles heen het blauwe uitspansel, door de zon doorzichtig goudgroen getint. Op deze goddelijke Costalunga-alp, op korten afstand van de laatste boomen van het sparrenbosch, waar wij doorheen gekomen zijn, staat een klein, uit ruwe, ongeteerde of ongeschilderde blaken ineengevoegd herbergje, ‘die Alpenrose’ genoemd. Wij blazen er een oogenblik uit, en vinden aan de houten tafel voor de herberg een inboorling van het Fassa-dal zitten, met wien een gesprek alleen in het italiaansch mogelijk blijkt, dat wij hoogst gebrekkig kennen. Wij zijn nog in Tirol, en zullen er op dezen tocht nog een paar maal uit- en weer inkomen. Maar de grenzen dier Gefürstete Grafschaft hebben weinig te doen met die van het taalgebied. Bracht men dat in kaart, dan zou de Dolomietenstreek een bonten lappendeken gelijken. Behalve duitsch en italiaansch, wordt ook in sommige dalen ladinisch gesproken; en zij die dit taaleigen het hunne noemen, beweren, dat zij het latijnsche idioom het zuiverst van alle romaansche stammen hebben bewaard. Intusschen komt het den min of meer klassiek onderlegden toerist niet waarschijnlijk voor, dat de namen welke de ladinische bevolking aan de bergen in hare omgeving gegeven heeft, van latijnschen oorsprong zouden zijn: Sorapiss, Sotschedia, Schlern, Puflatsch, klinken evenmin latijnsch als duitsch of italiaansch; zij zijn even barbaarsch als die der Engadinerbergen, Calchang, Corvatsch, Morteratsch, Rosatsch. Welkom, schoon nog onvoldoende voor den vreemdeling, die etymologische bevrediging zoekt, is derhalve de verklaring van Baedeker, dat de ladinische taal nauw verwant is met de rhätisch-romaansche, die in enkele dalen van Graubundten wordt gesproken. | |
[pagina 15]
| |
De herberg ‘die Alpenrose’ munt overigens, behalve door haar bekoorlijke ligging, nog uit door een der zuurste landwijnen, die 't een herbergier gegeven is te schenken. Meer dan strikt noodzakelijk is om onzen dorst te lesschen, drinken wij dus niet, en weldra zijn wij weer op weg, de leiding volgende van Johann Bologna. Deze heeft intusschen eene metamorphose ondergaan: de twee opgerolde plaids, het gedeelte van onze bagage, waarmede hij zich belast had, droeg hij niet, als zijn makker, op een houten räfel gebonden, maar in een grooten groenen zak die met riemen over zijn schouders was vastgehaakt. Hij spreidde nu zijne Joppe daarover uit, en daar, van achter gezien, alleen zijn korte beentjes, zijn hoofd en zijn beide armen buiten den omtrek van den zak uitstaken, kreeg hij een sprekende gelijkenis met een dier dikke kruisspinnen, waarvoor onze dames, en ook vele onzer heeren zoo griezelen. Griezeligs was er anders niets aan hem. Na een nauw merkbaren klim van een groot kwartier bereiken wij de hoogte van den Caressa-pas, van waar wij in het Fassa-dal neerdalen; dat dalen vatte men intusschen niet op in den gewonen zin van het woord. In ons geval verandert het pad in het eerstvolgende halfuur telkens van verticale richting, en voert het dwars over de scherpe ribben die de Rothwand naar den kant van het Fassa-dal uitsteekt. Daarna kronkelt het geleidelijker neer langs hellingen van kruimelige, lichtgrauwe aarde, die door velchtwerk van rijs voor afspoeling worden behoed. Eerst allengs krijgen wij een overzicht van het dal; het loopt in ongeveer rechte richting van het noord-oosten naar het zuid-westen; eenige uren verder aan onze linkerhand, dus noord-oostelijk, buigt het oostwaarts om den voet van een breede berggroep, die vlak tegenover den Caressa-pas hare rozeroode, met sneeuw bekranste tinnen verheft; onze gids noemt haar Sasso di Mezzogiorno. De schoonstgevormde toppen van het Dolomietenland, de lange rotswanden van den Rosengarten, de Langkofel, de massieve Plattkofel bekronen aan onze zijde van het dal de grasrijke hellingen. Niet meer door de zon verlicht, hebben deze een verwonderlijken groenen toon gekregen, dien ik mij elders niet herinner gezien te hebben, dan boven diepzee. Zilverachtig glinsterend komt ons de Avisio, daar beneden in het dal, tegemoet. Maar | |
[pagina 16]
| |
wij laten haar onder ons voorbijstroomen, en blijven op een der terrassen, die de Rothwand en de Rosengarten in het dal vooruitschuiven. Want daar ligt het dorp Vigo di Fassa, of liever het logement della Corona, van Antonio Rizzi, waar wij onzen intrek willen nemen. Met het oog op den dag van morgen, ware het wel zoo verstandig geweest, als wij het dal der Avisio nog twee uren verder waren opgegaan, tot Campidello; dan zou de verdeeling van arbeid over de twee dagen gelijkmatiger geweest zijn; dan zouden wij waarschijnlijk niet de dwaasheid hebben begaan om van Vigo naar Campidello, en van daar naar Penía te rijden, hetgeen wij nu den volgenden morgen in de vroegte deden, om bijtijds te Caprile te kunnen aankomen. Maar Antonio Rizzi is nu eenmaal befaamd om zijne keuken: Baedeker roemt haar, en de heer van Nievelt wordt dithyrambisch als hij er aan denkt, terwijl Campidello op dit punt een droevige vermaardheid heeft. Wij blijven dus te Vigo en bespeuren spoedig, dat onze kastelein, behalve van een goede keuken, ook nog van de duitsche taal het monopolie heeft; welk monopolie hij evenwel alleen in den vorm van handel in 't klein uitoefent; wij althans krijgen niet veel meer dan ja en neen ten antwoord op onze vragen in die taal. Een uitstekende gelegenheid voor mij, om mijne geoefendheid in het italiaansche taaleigen te vermeerderen: ik kies daartoe het gezelschap van de dochter (of schoondochter?) des huizes, die met twee kleine meisjes op eene bank naast de huisdeur zit te spelen, en er bijzonder aardig uitziet. Haar vertrouwen heb ik spoedig gewonnen, tegelijk met dat van het kleinste meisje, een baby van twee jaar, met heerlijke zwarte oogen en een smoezelig gezichtje, dat de ware bestemming van mijn horloge zoekt in een gelukkig vruchtelooze poging om het in te slikken. Op het pleintje voor de huisdeur loopt een lange slungel van een huisknecht, wezenloos voor zich uitstarende, heen en weer, houtblokken opstapelende en kleine koperen emmers vullende aan de fontein aan de overzijde van den weg. Hij draagt de gevulde emmers de huisdeur binnen, en trapt bij die gelegenheid gevoelig op mijn uitgestoken rechtervoet, hetgeen mij den uitroep ontlokt, die in 't italiaansch het meest nabijkomt aan ons: lompe vlegel! Onder die omstandigheden zijn mijne vorderingen in het idioom niet voor- | |
[pagina 17]
| |
spoedig: toch levert het gesprek voor mij de kennis op van de navolgende feiten: vooreerst, dat de bergtop die het dal van de overzijde beheerscht, niet de Sasso di Mezzogiorno is, gelijk onze gids heeft beweerd, maar de Punta di Vallaccia; ten tweede, dat de lompe vlegel zijne lompheid niet kan helpen, omdat hij stekeblind is; ten derde, dat wij morgen ochtend een rijtuig naar Penía kunnen krijgen, omdat het dan zondag is, en de post tusschen Vigo en het eenige uren dalafwaarts gelegen Cavalese op dien dag niet rijdt. En terwijl wij zoo aan het keuvelen zijn, komt de bedoelde post juist aanrijden: een antediluviaansche kales, den modder van vele postdagen op haar verouderde karkas meebrengende, getrokken door twee spookachtige, scherpbottige bruine merries, en gemend door een langgebaarden koetsier, zonder eenig livrei of uniform, waaruit men zou kunnen opmaken dat hij in Koninklijk-Keizerlijk-Oostenrijksch-Hongaarschen dienst staat. Daar deze post noch brief, noch reiziger, noch eenig ander vervoerbaar artikel meebrengt dan modder en stof, krijg ik den indruk dat de zondagsrust in dezen tak van dienst zonder nadeel voor het publiek over meer dan een dag zou kunnen uitgebreid worden. Heelegansch blijkt de streek die wij tot dusver hebben leeren kennen, voor den toerist nagenoeg een terra incognita te zijn. Op de Costalunga-alp zijn ons twee jonge Duitschers voorbijgekomen, die wij straks weder aan tafel zullen ontmoeten; behalve hen en ons beiden is er geen enkele vreemdeling, die op dezen avond de weldaden van Rizzi's keuken zal genieten. 't Is ruim acht uur, eer wij tot dat genot worden toegelaten, waarvan de voorbereiding dus ruim twee uren geduurd heeft. Is het hieraan te wijten, dat wij het alles behalve eens zijn met den hoogen lof, door onze zegslieden aan de keuken van ons hotel toegezwaaid? Of ligt het daaraan, dat ons de vleeschpotten van Botzen noch te levendig voor den geest staan, om ons de manna van vader Rizzi te doen waardeeren? Dat zal wel de reden zijn; want ik weet dat bij het licht van later opgedane ervaring, de risotto, en de coteletten, en de forellen, en vooral ook de ommelette van Vigo een aureool verkregen, die hen in onze herinnering nog steeds omschittert. In de zindelijke, ruime, zelfs (o wonder) van water vrij rijkelijk voorziene slaapkamer, ons toegewezen, brachten wij verder een uitstekenden nacht door; en bij het afscheid nemen | |
[pagina 18]
| |
wenschten wij onzen waard veel succes toe op de vergrooting van zijn logement, dat hij juist bezig was uit te bouwen.
Voorbij Vigo daalt de rijweg al spoedig tot de kerk van San Giovanni, die juist uitgaat op het oogenblik dat wij er langs rijden. 't Is pas zes uur in den morgen, en het treft ons, dat de Roomsch-Katholieke Kerk wel zeker moet zijn van de trouw harer volgelingen, als zij van hen eischt dat zij zich des zondags zoo vroeg ter kerke begeven. Dat moest de Vrije Gemeente eens probeeren! Toch zien de kerkgangers van San Giovanni er tevreden genoeg uit, en die tevredenheid schijnt bij sommigen nog toe te nemen op den aanblik van onze in plaids gehulde gestalten en onze verkleumde gezichten. Stellig moeten wij er niet uitgezien hebben als menschen die voor hun pleizier uit zijn! En hadden wij nog maar het doel bereikt, dat wij beoogden! Met een rijtuig, had Bologna ons verzekerd, zouden wij zoo vroeg te Penía zijn, dat wij tegen de hitte des daags den steilen klim naar de Fedaja-alp achter den rug zouden hebben. Maar jawel! Anders dan stapvoets bleek het onmogelijk vooruit te komen op deze aaneenschakeling van kuilen en richels van scherpgekante steenblokken. Kort na San Giovanni bereikt de zoogenaamde rijweg den oever van de speelsche Avisio, die hem dan eens ter linker- dan weer ter rechterzijde in 't nauw drijft en hem eindelijk in haar eigen breede bedding opneemt, met het kennelijk doel om nog erger met hem te sollen. Daarbij komt, dat te Campidello de koetsier een borrel en de paarden rust noodig hebben; zoodat wij eerst te ruim half negen te Penía aankomen, en dus twee-en een-half uur besteed hebben om een afstand af te leggen, waarvoor Baedeker drie uur te voet opgeeft. Onze eenige troost is, dat wij te Campidello, waar het logement er allergroezeligst uitziet, niet hebben behoeven te overnachten. Te Penía begint voor ons het genot van den dag; want de onovertroffen schoonheid van het dal, dat wij doorreden, heeft onze verkleumde hersenen niet kunnen ontdooien. Niettemin schijnen, langs automatischen weg, die hersenen eene afbeelding van die schoonheid voor ons bewaard te hebben; hoe zou anders de herinnering aan het geziene zoo levendig, zoo genotrijk kunnen zijn? Van het oogenblik echter dat wij in beweging komen, her- | |
[pagina 19]
| |
leeft ook het volle bewustzijn van het heerlijke natuurschoon rondom ons. Boven Penía verdeelt het dal zich in twee vertakkingen, gescheiden door de machtige berggroep der Marmolata, de hoogste der Cadorische, en op drie na van alle tiroolsche Alpengroepen. Hare sneeuwtoppen, en den bovenkant van den verbazend steilen rotswand, waarmede zij zuidwaarts het Val Fredda beheerscht, hebben wij gisteren reeds van den Caressa-pas gezien. Heden ligt onze weg om de noordzijde van den berg, en blijft hij de Avisio tot aan haar oorsprong volgen. Aanvankelijk staat deze ons toe, om tusschen de kleine beeken, die haar veel te breede bedding doorstroomen, een pad te zoeken. Weldra echter vernauwt zich het dal aan weerszijden, en dringt de stroom ons ter zijde, juist op het punt waar hij met een machtigen sprong uit een donker sparrenbosch te voorschijn treedt. Hemelhoog rijzen rechts van ons de grauwe wanden van den meest westelijk gelegen trawant der Marmolata. Ook aan onze linkerzijde naderen de rotsen en dwingen het pad, om in menigvuldige bochten opwaarts te kruipen; eerst langs een aantal kleine kapellen, aan de zeven Passiën van den Heiland gewijd, daarna door hoogopgaande, het zonlicht zoekende sparren; eindelijk, en nu vervaarlijk steil, tusschen de kalkrots aan de linkerzijde en den afgrond rechts, waar de Avisio kookt en bruist. Hooger op wordt de weg weer minder steil; hij volgt hier, als rijzende, de bochten van de bergribben die het Fedaja-dal van Buchenstein afscheiden. Allengs komt de eigenlijke Marmolata in 't gezicht, met haar massieven rotsbouw, door een machtigen gletscher bekroond, die in de middagzon verwonderlijk glinstert en schittert. Weldadig is na den klim van een uur of drie de heerlijke koelte die ons op de boomlooze, grasrijke Fedaja-alp tegenwaait. Twintig minuten loopens brengen ons tot de primitieve herberg, die hier door den Heer J.B. Finazzer wordt gehouden. Waarom hij haar juist op deze plek heeft opgericht, is ons niet duidelijk. Zij ligt in eene verzakking van het dal, dat oostelijk en westelijk weer rijst; zoodat men in de onmiddellijke nabijheid van deze herberg niets te zien krijgt dan de Marmolata, die veel te dicht bij ligt en daardoor te veel in het verkort gezien wordt. Maar er is meer, dat ons in dezen herbergier bevreemdt, | |
[pagina 20]
| |
wanneer wij zijne kennis maken, 't geen eerst een uur na onze aankomst geschiedt. Wij worden eerst geholpen door een weinig aanlokkelijke dienstmaagd of kasteleinsdochter, die ons een der taaiste Gemsenbraten voorzet, welke ooit door menschentand is gekauwd, en een landwijn van hetzelfde gewas als de Alpenrosener op de Costalunga-alp. Onderwijl zijn de twee Duitschers die wij gisteren avond te Vigo gezien hebben, ons achterop gekomen en krijgen ook zij hun deel van den Gemsenbraten. Het zijn twee Gerichtsassessoren of iets dergelijks, uit Berlijn, jongelieden met goed humeur en weinig berlinerachtigheid, die, verstandiger dan wij, den geheelen weg van Vigo herwaarts te voet afgelegd hebben. Natuurlijk ontstaat spoedig een levendig gesprek tusschen ons, waarbij wij het aan luidruchtig lachen niet laten ontbreken. Hierop komt de Herr Wirth af, die, naar wij aan zijn hoogrood gezicht en zijn vakerige oogen vermoeden, uit een dutje is opgeschrikt. Naar de oorzaak van dat dutje blijft bij ons niet lang twijfel bestaan. Herr Wirth gaat sans gêne op de houten bank tusschen mij en mijn vriend zitten, laat zich een ‘Halben Wieszen’ brengen en begint hardop mee te lachen, wat onzen lachlust natuurlijk niet vermindert. Zoo goed en zoo kwaad als het gaat tracht hij vervolgens op de hoogte te komen van ons gesprek, waaruit hij evenwel niet veel opmaakt, dan dat wij pret hebben in 't leven; dit neemt hem zoo voor ons in, dat hij zijn arm slaat om den hals van mijn reismakker, en uitgalmt: ‘Sie sind ja die rechten Lumpen!’ - een compliment, dat wij, om de kennelijk goede bedoeling, met een nieuwe uitbarsting van vroolijkheid ontvangen. Het blijkt ook de hoogste uiting van gezelligheid te zijn, waartoe onze waard het kan brengen; kort daarop staat hij op en gaat wankelend zijn dutje hervatten. Buiten de herberg hebben zich intusschen een aantal boeren uit den omtrek, op hun zondagsch uitgedost, verzameld. Elk van hen rookt zijne pijp, die hij alleen uit zijn mond neemt om te expectoreeren; zij spreken in onverstaanbaar dialect met Bologna, wiens levendigheid sterk afsteekt bij hun volmaakte kalmte. Het Fedaja-dal behoort echter weer tot het duitsche taalgebied, zoodat ook wij ons spoedig kunnen verdiepen in een onderzoek naar de oeconomische toestanden, het belastingwezen, den dienstplicht, enz. in deze streek, Van de italiaansche | |
[pagina 21]
| |
zijde komen een paar engelsche toeristjes opdagen, die ik mij alleen om hun buitengewone onbeduidendheid zou herinneren, als wij hun niet den meest onvergetelijken avond van deze geheele reis dankten. Zij vertellen namelijk, dat het logement te Caprile, waar zij overnacht hebben, alles behalve zindelijk is, wat ons doet besluiten om een uur verder dan Caprile door te gaan, en te Sta. Lucia te blijven overnachten. Nog eene figuur herinner ik mij in verband met den Fedajapas. Het is die van een lang, kaarsrecht grijsaard, in een langen zwartlakenschen jas en een witte das, met een klein reistaschje aan een riem over den linkerschouder en een wandelstok in de hand. Hij was kort na ons van de zijde van Penía aangekomen, en had zich den weg laten aanduiden naar Buchenstein, dat, gelijk ik gezegd heb, achter den bergrug ligt die het Fedaja-dal noordelijk begrenst. Zonder langer oponthoud was hij verder gewandeld, maar keerde nu, ruim een uur later terug, zeggende dat hij verdwaald was. Was er niemand die hem, tegen betaling, een eindweegs kon geleiden? Geen der inboorlingen, tot wie de vraag gericht was, gaf antwoord. Zij namen den vreemdeling van de voeten opwaarts zorgvuldig op, gromden iets onverstaanbaars tusschen de tanden, keken elkaar aan en bleven met gekruiste armen bedaard doorrooken. Zoo arcadisch is de boer ook in dit Arcadië niet, of hij is best in staat, een conto-finto op te maken van de mogelijke voordeelen van een dienstbetoon. Naar uiterlijk en spraak te oordeelen, was de grijsaard een dorpsschoolmeester of predikant uit Baden of Wurtemberg, zeker geen kapitalist. Er lag op zijn vermoeid en ongeschoren gelaat iets geduldigs, iets lijdzaams, toen hij na een oogenblik rust zijn wandelstaf weer opvatte, en met een diepen zucht opstond: ‘Nun, da werde ich den langen Umweg über Caprile machen müssen,’ zeide hij, en sloeg wederom de richting in van waar hij laatst gekomen was. Lang nog bleef zijne lange zwarte gestalte zichtbaar, een vreemd contrast met het zonnige groen der alp. Ook wij breken een half uur later in diezelfde richting op, en bereiken, langs het kleine meer, waar de Marmolata haar gletscherwater verzamelt, de pashoogte van Fedaja, tevens italiaansche grens. Over een steile helling van eenige duizende voeten dalen wij neer in het Val Pettorina. Aanvankelijk, als in het Fedaja-dal, geen andere plantengroei dan het heerlijke, | |
[pagina 22]
| |
korte, dichte alpengras; dan ontmoeten wij, hier en daar, een grauw verweerden sparrenstronk, of ook een levend exemplaar, welks afgeknotte top en knoestige, gespleten takken welsprekend getuigen van fellen strijd met onweer en storm. Boven ons aan de rechterhand de witte kalkwand van de Marmolata, hooger en hooger rijzende naarmate wij dalen, totdat zij bijna vierduizend voet loodrecht uit het dal opstijgt. Voor ons uit, in de verte, de pyramide van den Sasso Bianco, verrijzende boven de donkergroene plooien van een sparrenbosch, die tot op den bodem van het dal neerhangen. In de richting waar Bologna ons heen leidt zijn hooge loodkleurige rotswanden opgestapeld, die het dal schijnen af te sluiten. Een eigenlijk pad is hier niet te vinden. De oude heer die naar Buchenstein wilde, mocht dus van geluk spreken, toen wij hem op dit punt, ver achter ons en in een geheel verkeerde richting loopende gewaar werden, en onzen tweeden drager naar hem afstuurden om hem op den weg te helpen. Hij had anders den ingang der kloof van Sottogudo nooit gevonden, die zich midden in het sparrenwoud verschuilt. Het is wederom eene spleet in den rotswand, evenals het Eggenthal aan de zijde van Botzen, maar veel nauwer, en herinuert hier en daar sterk aan de Gorge du Trient bij Martigny. Het voetpad loopt meestal langs de Pettorina-beek, wier donderend gedruisch door de vooroverhellende wanden wordt weerkaatst; maar hier en daar neemt de stroom de geheele breedte tusschen de rotsen in, en dan bestaat het pad uit dwars over het water liggende, met rijswerk aaneengebonden stammen van sparren. Aan den uitgang dezer kloof heeft de Pettorina, verontwaardigd over den dwang haar straks aangedaan, zich gewroken door den bodem van het breede dal met een grauwe laag kiezel te bedekken. Daarover heen, en dan opwaarts aan den linkeroever, leidt onze weg naar Rocca, een hooggelegen italiaansch dorp, met witte huizen zonder ramen aan de wegzijde, een hoogen witten kerktoren met stompen top en een heerlijk uitzicht op het dal der Cordevole, waarin Caprile ligt, ietwat rechts van de monding der Pettorina in de Cordevole. 't Is zondag namiddag, en in de buurt van Rocca is de geheele vrouwelijke bevolking uitgetrokken om zich in een zalig nietsdoen te vermeien. Daartoe heeft zij zich langs den beschaduwden hoogen kant van den weg dien wij volgen in | |
[pagina 23]
| |
kleine groepjes geschaard, lachende en liggende, in alle houdingen die een ingeboren smaak haar ingeeft. Het type verschilt merkbaar van het tiroolsche. Het gezicht is meer regelmatig ovaal, de trekken zijn fijner besneden, er zit meer modelé in. Ook treft ons de meer zuidelijke gelaatskleur, even verschillend van die der ‘nut-brown maiden,’ die Burns bezingt, als van het melk en bloed onzer noord-hollandsche boerinnetjes. Mooie gezichtjes hebben wij hier meer bijeen gezien dan ergens anders op onze verre tochten. Misschien ook hebben wij dezen indruk te danken aan het snaaksche zonlicht, dat door de dichte bladerenkroon der boomen afgeweerd, zich door het schitterend witte pad op menige warmgetinte wang laat weerkaatsen, en zoodoende langs een omweg toch zijn zin krijgt. Zeker hebben de witte geitjes er mee te doen, die zich in het gezelschap mengen: ik zou zelfs durven beweren, dat die soms uit coquetterie op de wandeling zijn meegenomen; of zouden die twee slanke deernen, die daar met statigen gang het pad afkomen, den arm om elkaars midden geslagen, zouden zij niet weten, hoe goed het haar staat vergezeld te zijn door de bevallige bewegingen van een paar witte capri's? 't Is als een van die grillige variaties, die vader Bach om het thema eener statige sarabande weet heen te strengelen. Den ouden heer die naar Buchenstein wilde, hadden wij nabij den uitgang der kloof van Sottogudo op den kant van den weg laten zitten; hij klaagde erg over hitte en vermoeienis, en urmde er steeds over, dat hij van Fedaja niet rechtstreeks naar Buchenstein had kunnen gaan. Maar daar de weg naar Caprile van hier niet meer te missen was, en hij bij oververmoeidheid te Rocca een onderkomen kon vinden, meenden wij zonder gewetenswroeging hem aan zijn lot te kunnen overlaten. Johann Bologna had het, sedert ons vertrek van Fedaja, druk gehad over de weigering der inboorlingen, om den ouden heer te geleiden. De menschen in die buurt zijn arm, zoo redeneerde hij, en als er gelegenheid is om geld te verdienen, al is het ook nog zoo weinig, dan mag men die niet ongebruikt laten. - Misschien hadden zij niet veel lust om hunne zondagsrust te verbreken, wierp ik tegen. - Och kom, zondagsrust! die is goed voor rijke lui, die | |
[pagina 24]
| |
de geheele week toch niets te doen hebben. Ik moet mijne vrouw en kinderen den kost geven, en als ik des zondags wat verdienen kan, dan zal ik het niet nalaten. Waaruit men zien kan dat onze gids niet tot degenen behoorde, die aan de oeconomische voordeelen van den rustdag veel waarde hechten. Op deze dag was hij veel spraakzamer geweest dan den vorigen, en had hij ons veel verteld van zijn leven en omstandigheden. Zijn grootvader was uit Italië zich te Botzen komen vestigen, en had daar het schoenmakersbedrijf uitgeoefend, evenals Johann zelf in den winter nog deed. Des zomers was het voordeeliger om met de vreemdelingen op reis te gaan. Hij bezat aan de buitenzijde van Botzen een eigen huis met een stukje grond, dat hij tusschentijds bebouwde; maar de voordeelen daarvan werden bijna geheel weggenomen, zoo klaagde hij, door de schrikbarend hooge belasting. Hoe hoog was die dan wel? vroegen wij. - Ja, ze is sedert mijne jongensjaren bijna verdubbeld, en als dat zoo voortgaat, dan schiet er niet anders over, dan den boel maar te verkoopen. - Maar wat betaalt ge dan nu? herhaalde ik. - Twee gulden veertig kreutzer per jaar, en vroeger was het maar een gulden twee en veertig. Erkennende, dat de verhooging aanmerkelijk was, werd ik toch gerustgesteld, en meende ik den klager eenigszins te kunnen troosten, door hem er op te wijzen, dat de wandeltocht van vier dagen, die hij met ons deed, hem het tienvoudige zou inbrengen van hetgeen hij over één jaar aan belasting te betalen had. Met het klagen over belastingdruk gaat het in Tirol al evenzoo toe als bij ons: doch, naar het mij toeschijnt, met minder goed recht. Ondanks de mededeelzaamheid van onzen gids, ontdekten wij eerst tegen den avond van dezen dag eene eigenaardigheid in hem, die ons aanvankelijk verdacht voorkwam. Dat ging aldus toe. Voorbij Rocca daalt de weg, dien wij nog afkortten door dwars over de grasvelden te gaan, steil naar de zijde der Cordevole, hier reeds een vrij breede stroom, dien men niet dan met behulp van een stevig gebouwde brug kan oversteken. Vroeger heeft die brug denkelijk gestaan op het punt waar de weg van Rocca de rivier bereikt en zich aan de overzijde | |
[pagina 25]
| |
in twee takken splitst, waarvan de eene rechtsaf, langs de rivier naar Caprile daalt, terwijl de andere, die naar Sta.-Lucia, in drie of vier lange zigzags opwaarts leidt langs een steile, onbegroeide, steenachtige helling. Thans echter ligt de brug een minuut of tien linksaf, en mijne verwachting was, dat wij aan de overzijde weer het punt zouden opzoeken, waar het pad naar Sta.-Lucia begint. Dat geschiedde echter niet. Pas waren wij over de brug, of Bologna begon met zijn korte beentjes, en met merkwaardige vlugheid, de helling op te krabbelen, meer dan ooit gelijkende op een monsterinsect; wij hem achterna, in de meening dat wij hier met een gewone ‘speculatie’ tot afkorting van den weg te doen hadden. Maar de klim werd al moeilijker en moeilijker, ook al week onze gids allengs meer rechtsaf van de verticale richting. In de brandend heete namiddagzon zwoegden wij hem achterna, tot wij ons ongeveer op het midden bevonden van een ‘Geröllhalde,’ een steile glooiing van losse, hoekige, witte steenen, die onder ons gewicht begonnen neer te glijden; zoodat wij, die voor dezen tocht niet op zulke gebeurlijkheden hadden gerekend en geen Alpenstok hadden meegenomen, alle moeite hadden om ons met behulp van onze parapluies staande te houden. Op ons geroep keerde Bologna, die al een paarhonderd meter vooruit was, zich om, maar wel verre van ons ter hulp te komen, wenkte hij ons met wilde gebaren naar zich toe, en zette zelf zijn weg voort. Er schoot niets over dan, zoo goed en zoo kwaad het ging, hem te volgen, nu eens een paar meter met de bewegelijke steenmassa afzakkende, dan weer met bovenmatige inspanning opkrabbelende. Eindelijk gelukte het ons weer vasten bodem te krijgen, nabij het punt waar het pad naar Sta.-Lucia zijn hoogsten zigzag vormde, en verder in ééne richting doorliep. Nog een kwartier verder, aan den rand van een mooi dennenbosch, vonden wij Bologna staan wachten, die nu, zooals men 't noemt, den wind van voren kreeg. Hij scheen dat zeer onbillijk te vinden en vroeg alleen: - Maar hebt ge dien daar niet gezien? En meteen wees hij naar de diepte, waar, een vierhonderd voet of zoo onder ons, de Cordevole stroomde. Eerst zagen wij alleen den predikant uit Zwaben, wiens zwarte, stijve gestalte zelfs op dezen afstand niet te miskennen viel: hij had nu eindelijk den weg naar Caprile gevonden, en zou nu | |
[pagina 26]
| |
ook wel te Buchenstein aankomen. Maar hem bedoelde Bologna niet. Neen, neen, dien niet... meer rechtsaf, tegenover den weg die van Rocca afkomt, - ziet ge dien soldaat niet? - - Welnu, wat zou dat? 't Is een Bersagliere, die daar schildwacht houdt! - En uwe sigaren dan? Nu eerst ging ons een licht op en herinnerden wij ons een onbeteekenend voorval van het begin van dezen dag. Zittende op den bok van het rijtuig dat ons des morgens naar Penía bracht, had Bologna zich omgekeerd, en gevraagd of de Heeren veel sigaren bij zich hadden. Een stuk of zestig, was ons antwoord geweest. - Maar wat zullen de Heeren dan aan de italiaansche grens doen? - Wel, eenvoudig betalen, en daarmee uit. - Daarop had hij gezwegen, maar het bleek nu, dat die oplossing hem niet had bevredigd. Onderwerping aan de bepalingen die de italiaansche regeering op 't stuk der douane goedvond vast te stellen, vond hij wat heel ordinair. Daarom had hij ons, ten koste van ontzaglijke inspanning, misschien zelfs van levensgevaar, langs een weg gebracht, die onze sigaren van de betaling van inkomend recht vrijstelde. Klaarblijkelijk handelde hij zoodoende volgens de inspraak van zijn geweten. Nu, alles was goed afgeloopen, behalve dat onze tweede drager eerst een halfuur later kwam aansukkelen. Hij had ter eere van dezen tocht nieuwe schoenen aangetrokken, die iets tekort gebleken waren; dit, gevoegd bij den onmogelijken weg, dien Bologna ons had aangewezen, had de kracht van den anders fiks-gebouwden, stoeren man gebroken. - Ons doel, om het genot der reis door het lijden van een medemensch ongestoord te zien, werd dus op dezen dag niet bereikt. Wat in ons vermogen lag, om dat lijden te vergoeden, lieten wij natuurlijk niet na: maar ons sybaritisme kreeg toch een gevoeligen knak. Zoo kwamen wij dan eindelijk, na nog een uur, vrij steil maar langs een goed begaanbaar pad, gestegen te hebben, te Colle Sta.-Lucia aan, en namen daar onzen intrek in een logement, dat door den broeder van den Fedaja-waard gehouden wordt. Voor den beoefenaar der kultur-geologie valt hier veel te leeren. Het logement behoort thuis in de primaire formatie, die elders aan de oppervlakte der aarde niet meer wordt aangetroffen. De matrassen zijn nog niet eens met veeren gevuld, | |
[pagina 27]
| |
maar met voorwerpen die ik voor gedroogde peulschillen houd. Tafellakens en servetten zijn nog onbekend; zelfs petroleumverlichting ontbreekt, die anders overal in de bergen het burgerrecht heeft verkregen. Maar in die hoofdvoorwaarde van levensvatbaarheid voor elke herberg, zindelijkheid, schiet deze niet tekort. Ik heb daarom gegronde reden te hopen, dat het logement van Carl Finazzer te Sta.-Lucia, ook door het toedoen van mijne lezers, allengs meer volledig bewerktuigd, en aldus een modelverblijf voor moderne voetreizigers zal worden. Ik hoop het, want het voorname doel van deze reisaanteekeningen, - behalve het zelfzuchtige genoegen, dat zulke herinneringen den schrijver verschaffen, - is, propaganda te maken voor eene voetreis door het Dolomietenland, en wel voor een avond te Sta.-Lucia, dat naar mijn oordeel het schoonst gelegen oord is in deze streek, Cortina, Schluderbach, Landro niet uitgezonderd. Het dorpje ligt op een hoogen heuvel, een vooruitgeschoven bastion van eene noordelijk gelegen bergvesting, ruim vierhonderd meter boven den bodem van het Fiorentina-dal, dat in oostelijke richting naar den Monte Pelmo opklimt. In een wijden omtrek verrijzen allerwege de schoonst gevormde Dolomiettoppen, elk afzonderlijk gezeten op een breede onderlaag van zachtglooiende bergterrassen die het dal amphitheatersgewijze omringen. Alleen aan de overzijde der Fiorentina-beek, waar deze in de Cordevole uitmondt, opent zich de kring, om een verrukkelijk uitzicht te geven op het dal der Cordevole, bekroond door den hanenkam der machtige Civetta en de scherpe toppen van Sasso Bianco. Op de uiterste punt van den heuvel staat de kleine, onaanzienlijke witte dorpskerk te midden van een doodenakker, door een lagen witten muur omgeven. Where heaves the turf in many a mouldering heap,
Each in his narrow cell for ever laid,
The rude forefathers of the hamlet sleep.
Smalle, langwerpige verhevenheden duiden in het welig groeiende gras de plekken aan, waar de afgestorvenen, onbekend en ongenoemd, ter ruste zijn gelegd. Alleen tegen de kerk aangeleund staat hier en daar een verwaarloosd gedenkteeken met een opschrift en een Requiescat. Op dat kerkhof van Sta.-Lucia, leunende op den lagen witten muur, en uitrustende van de vermoeienissen van den dag, ge- | |
[pagina 28]
| |
raak ik allengs in een zeldzamen gemoedstoestand, dien ik nauwlijks weet te ontleden. Intens genot van het zinnelijke, in en rondom mij, volledig bewustzijn van gezondheid en kracht, en, tegelijkertijd, zalige verheffing boven het zinnelijke, eene stemming alsof het mij onverschillig ware, als de tijd stilstond, als het leven ophield..... De avond valt, en onbewegelijk ligt het wijde panorama voor mij uitgespreid. Langzaam stijgt de schaduw uit het dal opwaarts. Allengs overdekt zij, als een vloed, de berghellingen met die doorzichtige diepzeetint, die mij reeds te Vigo di Fassa heeft getroffen. Hooger en hooger rijst de donkere vloed. Een voor een dooft hij de glinsterende lichten uit, die daar ginds in het oosten, aan den voet van Monte Pelmo, de ligging van verspreide woningen verraden. Schitterend, in hun avondtooi van oranje en rood en geel, komen de Dolomietreuzen uit tegen den diepblauwen hemel in het noorden en oosten, Monte Frisolet, en Nuvolau en Monte Carnera, bovenal de trots opgeheven kop en de stoere schouders van Monte Pelmo. Boven de toppen in 't zuiden zweeft reeds de maan, kleurloos en mat in het lichtende avondrood. Maar het duurt niet lang, of dat rood wordt al bleeker en bleeker; het doorloopt de geheele schaal van het oranje en het geel, en wanneer het eindelijk tot roomwit is verzwakt, dan is 't de maan die licht geeft, of aanvankelijk nog slechts glans. Wend ik mij van haar af, zie, dan zijn Nuvolau en Carnera grauw geworden, als afgekoelde lava. Alleen Pelmo's top, en een paar lichte wolkjes die zich aan zijne schouders schijnen vast te hechten, blozen nog een wijle voort; doch ook dat rood verbleekt en verdwijnt. Nu heeft de maan overwonnen, en in haar zegetocht wordt haar licht al sterker en sterker; op uren afstands zijn de witte huisjes op de berghellingen duidelijk te onderscheiden. En toch is alles overtogen met een waas van zilver, dat de omtrekken verzacht en omdoezelt; dat de berggestalten, daar omhoog, omtoovert tot ernstige, geheimzinnige wezens, zooals ze in de wereld der droomen rondwaren; dat het geflonker der sterren met een sluier ondervangt. En in den plechtigen, heiligen, stillen nacht komt geen geluid tot mij, dan, ver uit de diepte, de zang der krekels, eentonig en eindeloos en zacht als de nacht zelve. | |
[pagina 29]
| |
Ook te Sta.-Lucia waren wij en de twee berlijnsche voetreizigers, die ons dezen dag afwisselend achterna gekomen of vooruitgeloopen waren, de eenige gasten van het logement; wij werden dan ook als prinsen behandeld door den gedienstigen geest, die hier de functiën van keukenmeid, kamermeid, huisknecht en bottelier cumuleerde. Doch ik vergis mij: tegen den laten avond, - laat altoos in de opvatting van een Alpentoerist, - tegen halftien werd ons de verrassing bereid, den ouden heer, die naar Buchenstein wilde, te zien binnenstappen. Er moet eene daemonische kracht bestaan hebben, die dezen voetreiziger voortstuwde. Waarom was hij, eenmaal te Caprile aangekomen, niet daar gebleven, om den volgenden dag rechtstreeks naar Buchenstein te gaan? Waarom had hij, gelijk hij ons vertelde, te Caprile een inboorling voor den prijs van één florijn overgehaald om hem naar Sta.-Lucia te geleiden, dat volstrekt niet in de richting van Buchenstein ligt? Toch bleef dit het doel zijner reis, en steunde en kermde hij over den langen omweg dien hij moest doen om er te komen. Het raadsel bleef voor ons onopgelost; ook weet ik niet, of hij den volgenden dag te Buchenstein is aangekomen. Wij vertrokken in den vroegen morgen in de richting, die over den Giaù-pas naar Cortina in het Ampezzo-dal leidt. Na ongeveer een uur loopens terugziende naar Sta.-Lucia, - dat in de ochtendzon op zijn heuvel lag te schitteren als een juweelen armband op een groen fluweelen kussen, - zagen wij, ver onder ons, den ouden heer eene grashelling opzwoegen, waar ook wij overheen gekomen waren om het kronkelende muildierpad af te korten. Kennelijk volgde hij toen nog dezelfde richting als wij; maar op de pashoogte, waar wij ruim een aar vertoefden, verscheen hij niet. Wie weet? Misschien ontmoet de lezer, die in den aanstaanden zomer op mijn raad de Dolomietenstreek bezoekt, ergens een zwervende ziel in langen zwarten jas, weeklagende over den langen omweg naar Buchenstein: dat zal dan de wandelende Zwaab zijn, dien wij na dezen dag niet weer terugzagen. Die dag was overigens weer een der genotrijkste van dezen wandeltocht. Na een korte daling, gevolgd door een steilen klim, voert het pad afwisselend rijzend en dalend langs de boschrijke hellingen van Monte Frisolet, hoog boven de Codalonga-beek, die aan de rechterhand blijft, tot waar hare bed- | |
[pagina 30]
| |
ding met een paar forsche sprongen de hoogte van het pad heeft bereikt. Daarna begint men aan de overzijde weer te klimmen, en wel over ‘Matten,’ zegt Baedeker: maar wie zich daaronder, gelijk veelal geschiedt, weiden voorstelt, waarop koeien kunnen grazen, die rekent buiten onzen gids. Om ons het begaan van een der steenrijke stroombeddingen te besparen die in dit land den naam van ‘Saumpfad’ dragen, doet Bologna ons gedurende drie kwartier de meest verticale richting volgen, die ik ooit te boven gekomen ben. Daarna betreden wij zachtere grashellingen, die tot aan de rotsvesting van den Nuvolau oprijzen, en van daaruit door die machtige sloopers, water en vorst, met tallooze rotsblokken en steenen worden overdekt. De pashoogte ligt op een grazigen rug aan het zuidelijke uiteinde der steile rotswanden. Zij biedt naar noord-oost, oosten west een verrukkelijk panorama. Naar het oosten vertoont zich het tot dusver nog bedekt gebleven bergsysteem der Dolomieten van Ampezzo; vlak nabij de Croda di Formin, een bundel, een samenraapsel had ik bijna gezegd, van steenen naalden, kegels, torens, zonder orde of regelmaat bij elkaar opgezet; dan, iets verder, de Sorapiss en de gescheurde Monte-Cristallo, aan wier voeten wij straks Cortina zullen zien liggen; noordelijk volgt de Croda Rossa, of Hohe Gaisl, met donkerroode striemen over haar bleeke, slanke gestalte, als had zij een zware wond bekomen, waaraan zij moet verbloeden; eindelijk de grauwe, met geel en lichtgroene aderen doorweven wanden der Tofana, die zich weer aansluit aan de oranje tinten van onzen Nuvolau. Door deze toppen omlijst, ligt in de diepte onder ons een dal van sappig groen, dat zich in donker sparrenwoud verliest. Aan de andere, westelijke zijde, is de Marmolata het voornaamste element in het landschap. Van hier eerst ziet men goed, hoe hoog zij haar gletscherkroon verheft boven de overige reuzen in hare omgeving, Civetta, Pelmo niet uitgezonderd, - en tevens, hoe de geheele groep, Cadorische Alpen genaamd, zoowel door afstand als door gedaante, gescheiden is van de overige tiroolsche Alpen, wier sneeuwtoppen naar het noordwesten een schier eindeloos verschiet vormen. Nog ruimer, vooral naar het Zuiden toe, dat op de pashoogte van Giaù door een groenen heuvel wordt bedekt, is natuurlijk het uitzicht van den top van Nuvolau, en moeilijk is de be- | |
[pagina 31]
| |
stijging niet, volgens zeggen van onze berlijnsche kennissen, die ons later op den dag, nabij Cortina achterna kwamen. Doch moeilijk en moeilijk zijn twee: ik geloof niet dat onze maatstaf dezelfde was als die der twee Berlijners, van welke de oudste zeker achttien of twintig jaar jonger was dan wij. Maar als het waar is, dat de bestijging van die schijnbaar loodrechte wanden ook voor ons geen bezwaar zou hebben opgeleverd, dan moet ik zeggen dat Nuvolau zich geheel anders voordoet, dan hij is. Bologna, zal men zeggen, was als gids geroepen, om ons in dezen de waarheid van den schijn te doen onderscheiden. Den vorigen dag had hij ons niet ééns, maar wel drie of viermaal toppen gewezen, wier bestijging, altoos onder zijne leiding, slechts kinderwerk zou zijn geweest. Maar hij was op dezen dag niet volkomen toerekenbaar; de alp Giaù deed in zijn oostenrijksch-patriotsch gemoed eene snaar zoo pijnlijk trillen, dat zijne voortreffelijkheid als wegwijzer er onder leed. Die ontdekking deden wij op de wandeling langs de Codalonga-beek. Deze vormde, vertelde Bologna, de grens tusschen Tirol en Italie; de zijde waar wij liepen was italiaansch, de overzijde tiroolsch, - en zoo had het, volgens Bologna, in billijkheid moeten blijven, tot aan het punt waar de beek ontspringt, namelijk juist op of nabij de pashoogte van Giaù. Dan ware, zoo oordeelde hij, de natuurlijke grens gevolgd, en dan zou de alp Giaù in haar geheel bij Tirol gekomen zijn. Maar de grens-commissie, - die indertijd benoemd was om uitvoering te geven aan het vredestractaat, waarbij Oostenrijk het Venetiaansch gebied aan Italië afstond, - die grenscommissie had er anders over beslist, en had de Giaù-alp, die bijna geheel aan de overzijde der pashoogte ligt, aan Italië afgestaan. - Maar dat zal zij wel niet zonder reden gedaan hebben, waagde ik op te merken; - of misschien heeft Oostenrijk wel weer op een ander punt een voordeel genoten, dat tegen dit nadeel opweegt. - Ach was! voordeelen? Oostenrijk geniet nooit voordeelen van zijn buitenlandsche betrekkingen! ... Welk een verschil, dacht ik, met den tijd, toen Oostenrijk's geluk in het sluiten van huwelijken spreekwoordelijk was. | |
[pagina 32]
| |
- Neen, ging Bologna voort, Oostenrijk laat zich telkens bedotten. Het houdt eene provincie zoolang onder zich totdat die ‘civilisirt’ is, en dat kost natuurlijk een massa geld en een massa menschenlevens. En is de provincie eenmaal ‘fertig’, dan komt een andere mogendheid en die kaapt haar weg. Dat heeft men kunnen zien aan Lombardije en daarna aan Venetië. En toch..... Ik beken, dat deze geheel nieuwe opvatting van de rol, die Oostenrijk in de wereldgeschiedenis te vervullen heeft, mij den adem benam. Lombardije, Venetië door Oostenrijk geciviliseerd! O schimmen van Leonardo, en Beccaria, en Manzoni, - en Gij, Vorstin der Lagunen, Gij Titiaan! hoort dezen afstammeling van Italianen, die zijn naam aan een der oudste Universiteiten van Europa ontleent! - En toch, zoo ging Bologna voort, laat Oostenrijk zich nu op nieuw beet nemen, en is het weer aan den gang om Bosnië en Herzegowina te civiliseeren. En Ge zult het zien, vroeg of laat komt Rusland, of Italië, of Griekenland, en slokt die landen op als ze geciviliseerd zijn. ‘Nein, der Oesterreichische Staat ist der dummste Mensch den ich kenne!’ - en hierbij haalde onze gids zijne schouders zoo krachtig op, dat de twee plaids in den groenen zak er van dansten. Toen zijn patriotische verontwaardiging ietwat bekoeld was, vroeg ik Bologna, hoe Oostenrijk te werk ging in het volvoeren van haar belangelooze taak. - O dat gaat op allerlei manieren. Men stuurt priesters naar die streken, en die doen de menschen biechten. En dan worden er wegen en spoorwegen aangelegd. En wat nog het meeste helpt, dat is de algemeene dienstplicht. Want elke Bosniak moet dienen, en wordt in het leger onder de hoede geplaatst van twee Oostenrijkers. Ikzelf heb daar een broeder in dienst en die heeft het mij verteld. Zoo'n ‘wilder Mensch’ moet alles doen wat de anderen hem zeggen, en doet hij het niet, dan schieten zij hem dood. - Een probaat middel, zeide ik, om de westersche beschaving op het Balkan-Schiereiland voort te planten. - Ja, hernam Bologna, maar wat heeft Oostenrijk er aan? Anderen zullen maaien, waar wij gezaaid hebben: en als dat de Russen zijn, dan zijn het nog wildere menschen dan de Bosniakken en Herzegowiners. En onderwijl maakt Oostenrijk | |
[pagina 33]
| |
hoe langer hoe meer schulden, en moeten ik en mijns gelijken al meer en meer belasting opbrengen. Bij het afdalen van de pashoogte, langs de glooiingen der alp Giaù, begon hij op nieuw te weeklagen. - Kijk, welk een rijkdom aan gras! riep hij uit. Wel vierhonderd koeien kon men uit Tirol hierheen sturen, die volop te eten zouden hebben; maar nu komen de italiaansche beesten, en mesten zich vet aan hetgeen ons toebehoort! Hij kon er maar niet over uitscheiden, en ik ben overtuigd, dat evenals de naam van Calais op het hart van Maria Tudor, die der alp Giaù op Bologna's hart gegrift zal worden gevonden, wanneer hij ooit aan autopsie wordt onderworpen. Intusschen er was een heid van motief, dit valt niet te loochenen, in deze verontwaardiging en in den wensch om de italiaansche douane op te lichten voor het bedrag, dat zij van onze sigaren mocht heffen. Lang nog nadat wij den lagen steenen muur waren overgeklouterd, die de grens der alp Giaù en tevens van Italië vormt, bleef onze gids uit zijn humeur. Wij daalden nu door een uitgestrekt sparrenbosch, waar hier en daar houtkappers aan het werk waren geweest. Soms lag een reusachtige boom, nog niet ontdaan van zijne takken, op en in dezelfde richting als het pad dat wij hadden te volgen. - Is me dat een manier van doen! bromde dan Bologna. Weten ze dan niet hoe het hoort! Konden ze dien boom niet op zij van het pad doen vallen! Hoe wil een christenmensch langs zulk een weg vooruitkomen! 't Was inderdaad niet gemakkelijk, door de takken van den boom zich een doortocht te banen, noch ook, er omheen te gaan over de steile, met glibberige houtspanen en sparrenschors bedekte helling. In de buurt was niemand te zien, schoon het hoogstens één uur na middag was. Is dan het werkvolk, vroeg ik, naar Cortina of elders heen, om te schaften? - Jawel, schaften! Neen Herr, daar komt niet van in. Werken, doorwerken van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, dat moeten de werklui, en dan worden zij nog schandelijk slecht betaald. Ze deden daar in Cortina vrij wat beter met hun werkvolk meer loon te geven, dan een millioen of zoo te verkwanselen aan een nieuwen toren. Schaften! mooi schaften... Indien deze treurige voorstelling van den toestand der arbei- | |
[pagina 34]
| |
ders in het Ampezzodal waarheid bevat, dan schijnen toch de arbeiders het in hunne hand te hebben, niet meer werk te leveren dan hun goeddunkt. Ook bleek mij niet, of Bologna's verontwaardiging tegen het Gemeentebestuur dan wel tegen de individueele werkgevers te Cortina was gericht; daarvoor had ik moeten weten, of de houtkap in de bosschen, die aan de gemeente toebehooren, in eigen beheer geschiedt dan wel voor rekening van den houtkooper. Maar dat wist onze gids evenmin. Van den nieuwen toren sprekende, bedoelde hij zonder twijfel een critiek op het gemeentebestuur, en daarin konden wij hem geen ongelijk geven, ofschoon op andere dan financieele of sociaal-oeconomische gronden. Cortina heet de rijkste gemeente van Tirol te zijn, en heeft, ten teeken van dien rijkdom, eenige jaren geleden naast de kerk een zestig meter hoogen klokketoren van lichtgrijs graniet doen bouwen, die ongeveer vijfmaalhonderdduizend gulden moet gekost hebben. Het millioen of zoo, dat onze gids noemde, had hij door den microscoop zijner verbeelding waargenomen. Tegen het bedrag evenwel, dat de toren gekost heeft, kom ik niet op: laat Cortina weten, wat Cortina betalen kan. Maar als vriend en bewonderaar van het Alpenlandschap betreur ik, dat men dien toren hier in dit Alpendal heeft gebouwd, dat men in deze breede, boomlooze vallei, aan weerszijden waarvan hooge berggevaarten zich verheffen, een monument heeft opgericht dat, naast de bergen gezien, een nietigen indruk maakt, maar dat toch door hoogte en kleur dadelijk in het oog valt, en dan door bouwkunstige aanmatiging hindert. Zoo althans oordeelden wij er over, toen wij Cortina en het Ampezzodal in het gezicht kregen. Het bosch verlatende, daalden wij nu over de grasrijke bergterrassen aan den voet der Tofana, die zich allengs in een kleine en een groote Tofana splitst, terwijl aan de linkerzijde daarvan de roodgestriemde Croda Rossa weer zichtbaar wordt. Over deze hellingen kronkelt in bevallige bochten een nieuwe rijweg opwaarts naar den Falzarego-pas, aan de oostzijde van den Nuvolau, dien wij van de westzijde zijn genaderd. De zachtheid der lijnen, de keurigheid van den aanleg, de aanwezigheid, hier en daar, van houten wegwijzers, maken op ons, die uit het ruwe bergland komen, den indruk alsof wij in een engelsch park zijn verdwaald. | |
[pagina 35]
| |
Maar aan de overzijde van het dal bewijzen de gespleten en getande rotswanden van Sorapiss en Monte-Cristallo, en het merkwaardige suikerbrood van Antelao, dat wij nog in het Dolomietenland zijn. Toch bevinden wij ons te Cortina klaarblijkelijk in een brandpunt van beschaving. Wij krijgen uitstekende kamers in een splinternieuwe dependance van het hotel Aquila Nera, met keurige bedden, keurig waschgerij en een ‘weibliche Bedienung’ die zeer gunstig getuigt van den smaak desgenen die haar heeft aangesteld. Aan de overzijde van den straatweg naar Toblach staat een bij het hotel behoorend zomerhuisje, met verandah; en onder die verandah is een jeugdig Engelschman, met een bruin gebrand pijpje in zijn mond, over Galignani's Messenger ingeslapen. Op den straatweg is een gedurig heenen weergerij van rijtuigen met dagjes-menschen (zoo noemt men ze te Bloemendaal en te Baarn) uit Toblach in 't Noorden, en uit Pieve di Cadore, Titiaan's geboorteplaats, in het Zuiden. Tegenover het hotel staat een ietwat oudere dependance, op de muren waarvan de zoons van den voormaligen waard, de schilders Ghedina, goed geschilderde, maar niet ongezochte allegorische voorstellingen van handel en nijverheid, wetenschap en kunst hebben aangebracht. Eindelijk hooren wij, in den avond onder den prachtigen sterrenhemel in het dorp op en neer wandelende, de geliefde klanken van onze moedertaal, - en wat meer is, uit den mond van een goeden bekende en diens levensgezellin. En waar hollandsche dames komen, daar is beschaving, of ik heb het mis.
De laatste dag van den hier beschreven wandeltocht, tevens de kortste, heeft in mijne herinnering de minst levendige, en zeker niet de meest weldadige indrukken achtergelaten; en daarvoor bestaan twee goede redenen. Vooreerst was de weg dien wij naar Schluderbach en Toblach volgden, over Tre Croci en het Misurina-meer, van het begin tot het einde een rijweg, grootendeels zelfs een breede, witte, schaduwlooze straatweg, van de soort die Töppfer in zijne Voyages en Zigzag ‘du ruban’ noemt. Door de verblindende weerkaatsing der zonnestralen vermoeiend voor de oogen, demoraliseert zulk een weg den voetreiziger nog door de eentonigheid der beweging. In de tweede plaats stond het landschap verre achter bij hetgeen wij de vorig e | |
[pagina 36]
| |
dagen gezien hadden. Dit laatste hadden wij kunnen verhelpen, indien wij, Baedeker's raad volgende, den weg in omgekeerde richting hadden afgelegd; doch dat paste niet in onze reisroute. Van Cortina rijst de weg al kronkelend langs bebouwde akkers, daarna over weiden en door jong sparrenbosch opwaarts. Eerst op een zadel tusschen Monte-Cristallo en Sorapiss, waarop drie houten kruisen staan, krijgen wij, rugwaarts ziende, een mooi gezicht op het groene Ampezzo-dal en de hellingen aan de overzijde daarvan, die wij gisteren afgekomen zijn; bekroond door den Nuvolau, de dubbele Tofana, en de Marmolata die tusschen die beide nog even komt doorkijken. Daarna dalen wij eerst over weiden, en blijven vervolgens geruimen tijd op dezelfde hoogte in een dennenbosch, met de rotswanden van Monte-Cristallo aan onze linkerhand. Af en toe slechts staan ons de boomen rechts van ons een kijkje toe op de bergen aan de overzijde van het Val Buona en Val d'Auronzo, op den Sorapiss, met den besneeuwden Antelao er schuins achter, en de breede gletschervlakte der Marmarole met haar zwarte kroon van rotstanden. Dan bereiken wij den straatweg, die uit het Auronzo-dal naar Schluderbach is aangelegd; hij wendt zich van de hooge bergen af, en voert ons opwaarts naar de breede kale hoogvlakte, aan het einde waarvan het Misurina-meer ligt, en verder door het weinig interessante Popena-dal naar Schluderbach. Hier komt ook de groote straatweg uit, die west- en noordwaarts van de Monte-Cristallo-groep, van Cortina naar Toblach voert. In eene open gaanderij, op eenige stappen afstands van het hotel der wed. Ploner te Schluderbach, gebruiken wij, en, met ons, driehonderd twee en negentig makke vliegen, het middagmaal. Wij vinden tevens de gelegenheid, voorzoover de vliegen ons dat toelaten, om onze oude kennis, de Croda Rossa, nog eens op te nemen. Zij verheft zich, oogenschijnlijk vlak nabij, boven de vallei die van hier den ingang vormt tot het Ampezzo-dal, en vertoont ook van deze zijden haar roode bloedstriemen. 't Is snikheet en wij hebben nu genoeg van het loopen langs een straatweg; wij huren daarom een ‘Einspänner’ die ons in ruim een uur naar Toblach brengt. Tusschen Schluderbach en Höhlenstein, of Landro, zooals de Italianen het noemen, rijden wij langs den westelijken oever van den verrukkelijken Dürrensee. Voor ons, wel te verstaan, alleen dan verrukkelijk, | |
[pagina 37]
| |
wanneer wij, als romeinsche triumphatoren in onzen wagen staande, maar achterwaarts gekeerd, den grootschen achtergrond kunnen bewonderen, dien de Monte-Cristallo met zijne gletschers, de Cristallin en de Monte Popena vormen, tooverachtig weerkaatst door den effen spiegel van het meertje. Te Toblach aangekomen, erkennen wij dat Baedeker gelijk heeft, en dat de weg over Misurina alleen in de richting van Toblach naar Cortina aanbeveling verdient, tenzij men achterwaarts loope of zich telkens omkeere; en het gebeurde met de vrouw van Loth is ons overgeleverd als zinnebeeld, en als waarschuwing tevens, voor den voetreiziger die te veel omkijkt. Te Toblach ook ontslaan wij Johann Bologna eervol uit onzen dienst, onder uitreiking van een hollandsch getuigschrift, dat voor hem en de overgroote meerderheid der reizigers onverstaanbaar moet zijn. Toch stelt hij er prijs op, het getuigschrift in die taal te ontvangen, waaruit wij opmaken dat hij met ons even tevreden is geweest als wij met hem, en, onze landgenooten naar ons beoordeelende, hen gaarne in zijne netten wenscht te vangen. Toblach ligt aan den spoorweg, die het Pusterthal doorloopt, en wij mogen van geluk spreken, als wij in het Südbahn-hotel een onderkomen vinden onder beding, dat wij er niet langer dan tot den volgenden ochtend zullen vertoeven; want wij zijn in het hartje van het reisseizoen, en, blijkens de door ons opgedane ervaring, wordt Toblach door de groote meerderheid der reizigers als de eenige toegang tot het land der Dolomieten beschouwd. Onder die reizigers telden wij, in het afgeloopen jaar, een buiten verhouding groot aantal langenooten. Reeds vóór Schluderbach hadden wij goede vrienden ontmoet uit Amsterdam, die, verstandiger dan wij, eene dagtoer over Misurina naar Cortina deden. Tegen den avond keerden zij naar Toblach terug; zoo ook de kennissen die wij den vorigen avond te Cortina hadden gezien. Eindelijk verscheen nog een oud studievriend van ons die, evenals wij, ongebukt onder het echtelijk juk, op zijne reizen veel vreemde dingen had gezien, waarvan hij con gusto wist te verhalen. Zulke ontmoetingen behooren tot het aangenaamste, wat eene zomerreis oplevert. Iedereen is in de beste stemming om te genieten en te doen genieten, iedereen heeft versche en | |
[pagina 38]
| |
frissche indrukken ontvangen, berichten aangaande gemeenschappelijke vrienden uit te wisselen, plannen voor den dag van morgen mee te deelen en tegen critiek te verdedigen. Zoo ontstaat een gesprek, bij de levendigheid waarvan onze levendigste winterconversatie verbleekt. Dit ten minste staat vast, dat op 10 Augustus 1886 de zeven te Toblach vereenigde Hollanders den naam van ‘steife Mijnheers’, die onze oostelijke naburen ons zoo gaarne geven, in geenendeele verdiend hebben: en dat het vruchteloos wachten op een sterrenregen, dien ik voor dien avond had durven voorspellen, volstrekt niet de eenige reden is geweest, waarom wij, ten spijt der ‘Dienerschaft’, eerst tegen het ongehoord late uur van half twaalf uiteengingen. J.A. Sillem. |
|