| |
| |
| |
Sleeckx.
Werken van Sleeckx. 17 deelen. - Gent, Hoste.
Verleden jaar verscheen bij den uitgever Hoste te Gent het zeventiende en laatste deel der ‘Werken van Sleeckx.’ Het oogenblik schijnt ons gunstig om een woord te zeggen over hetgeen deze vruchtbare schrijver in zijne lange loopbaan leverde.
Sleeckx begint zachtjes aan de oudste onzer Vlaamsche letterkundigen te worden. Met Jan de Laet, die drie jaar vroeger, en Emmanuel Rosseels, die evenals hij in 1818 geboren werd, maakt hij de nog levende trits uit der Antwerpenaren, die onze taalbeweging en onze jonge Vlaamsche letterkunde hebben zien ontkiemen en ontluiken en die voor een goed deel tot deze hergeboorte bijdroegen. Zijn eerste bundel dagteekent van 1841 en sedert dien tijd is hij zonder verpoozen aan den arbeid gebleven. Er bestaan in Vlaanderen geen schrijvers, die meer en op veelzijdiger gebied werkzaam zijn geweest dan Sleeckx. Behalve toch de zeventien boekdeelen, welke hij liet herdrukken, leverde hij talrijke werken van verschillenden aard: een uitgebreid woordenboek met medewerking van Van de Velde, eene beschrijving der provinciën Antwerpen, Oost-Vlaanderen en Brabant, een ‘Leerboek’ en ‘Voorbeelden van Stijl en Letterkunde.’ Ontelbaar zijn bovendien de artikels, die hij in allerlei uitgaven liet verschijnen. Sleeckx is gedurende het eerste deel zijns levens dagbladschrijver geweest, en hij is het immer gebleven door zijn slagvaardigheid om kopij en bruikbare kopij te leveren voor welk tijdschrift ook.
Na zijne studiën voltrokken te hebben aan het Athenaeum zijner geboortestad was hij, gedurende weinige jaren, eerst notarisklerk, dan leeraar aan de Middelbare school. In 1844
| |
| |
stichtte hij met Jan de Laet het eerste Vlaamsche dagblad in België, dat dan ook den naam droeg van Vlaamsch België; later werkte hij mede aan de Vlaamsche Belgen, het blad, dat deze eerste courant verving. In 1851 werd hij opsteller van de Vlaamsche Stem, die met hem in 1853 naar Antwerpen verhuisde. In deze stad was hij, van 1856 tot 1861, eerst opsteller van de Schelde, later medewerker van le Précurseur; toen werd hij tot leeraar in Nederlandsche taal en letterkunde aan de Liersche normaalschool benoemd in vervanging van Jan van Beers. Van 1879 tot 1884 eindelijk was hij hoofdopziener van het lager onderwijs in Brabant. De tijdschriften opsommen, waaraan hij heeft medegewerkt, ware een catalogus leveren van al wat er ten onzent van dien aard verscheen sedert 1840.
Zijne herdrukte werken bevatten twee bundels ‘Over Literatuur en Kunst,’ een en twintig tooneelstukken en elf boekdeelen romans en novellen. Sleeckx heeft dus verbazend veel en in zeer afgewisselde vakken gearbeid. Hij heeft herhaaldelijk zijn oordeel uitgesproken over de eischen der kunst, zooals hij die opvatte, en over hetgeen hem in kunstenaars aantrok. Dit zou, schijnt het, licht moeten werpen op zijne eigen strekking en de taak gemakkelijk maken van wie het beproeft met juistheid op te geven welke regels Sleekx zich zelven en anderen voorschreef en welk ideaal hij zocht te naderen in de kunst. Dit schijnt zoo, en echter valt de plaats, die hij in onze letteren inneemt, en zijne eigenaardige beteekenis niet zoo dadelijk vast te stellen.
Niet omdat kenmerkende trekken hem ontbreken, integendeel zijn stijl zou kwalijk met dien van eenigen anderen te verwarren zijn en zijn proza draagt wel een persoonlijken stempel; maar de verscheidenheid zijner bemoeiingen, de veelvuldigheid der beoefende vakken, en ook wel de afwisseling in zijn trant zijn zoo groot geweest, dat de indruk, dien zijn werk u laat, zich bij het eerste onderzoek eenigszins verward voordoet en er overweging en onderscheiding noodig is om het kenmerkende van zijn talent te bepalen. Wanneer hij, handelende over het realismus in de Letterkunde, de Franschen voor hoofdgebrek aanwrijft, dat zij overdreven zijn in alles en ook in hunne tijdelijke ingenomenheid met deze of gene kunstrichting, laat hij ons een blik werpen in zijn schrijversgemoed. Zijn leus
| |
| |
is: ‘laat ons niet tot uitersten overslaan, de menschen niet te goed of niet te boos, niet te schoon of niet te leelijk maken; laat ons redelijk, wijs en verstandig zijn.’ En dit is hij dan ook in hooge mate. Hij is een man van gezond oordeel, van koele rede, van algemeene en ongemeene gevatheid.
Een eerste bewijs hiervan leveren ons zijne bijdragen ‘Over Literatuur en Kunst.’ De twee boekdeelen, welke deze in den herdruk zijner werken beslaan, zijn gewijd aan de meest uiteenloopende onderwerpen: Engelsche, Duitsche, Fransche en Nederlandsche letterkunde, tooneel en beeldende kunst; dit alles en nog meer wordt aangeroerd. Ik zal niet beweren, dat de schrijver blijken levert van ongemeene belezenheid, of dat zijne beschouwingen bijzonder nieuw of verrassend zijn. Hij vergenoegt zich over het algemeen feiten aan te halen, overzichten of ontledingen mede te deelen, ons kennis te laten maken met het een of ander werk, met dezen of genen kunstenaar. De mensch in den dichter, het dieper liggend kenmerk zijner persoonlijkheid, de beteekenis van zijn werk voor zijnen tijd, het verband, waarin het staat tot vroegere of latere gewrochten, zijn zoovele vraagpunten, die hem minder aantrekken. Hij is getroffen geweest door een feit, door de voortreffelijkheid eener schepping, door de begaafdheid van een schrijver; hij heeft er met ingenomenheid kennis van genomen en spreekt er uit de volheid des gemoeds over. Hij heeft zich zijn onderwerp zoo volkomen meester gemaakt, hij zet het met zooveel helderheid in eene zoo natuurlijke taal uiteen; er spreekt een zoo juist en kalm oordeel uit zijne beweringen, dat wij in hem al dadelijk den leerzuchtigen man ontdekken, wien alles aantrekt wat wetenswaardig is op het wijde gebied van kunsten en letteren, die, met schranderheid van begrip en goeden smaak begaafd, even gemakkelijk mededeelt als aanleert.
De eigenschappen, die wij in den beoordeelaar van anderer werken erkennen, vinden wij in de eigen werken van den verhaler weer. Ook hier treft ons zijn lust om uit elken tijd der geschiedenis, uit elken rang der samenleving zijne onderwerpen te kiezen en ze in ver uiteenloopenden vorm, maar immer met kennis van zaken en menschen, te behandelen. Niet minder treft ons zijne gave van opmerking en zijn vloeiende verhaaltrant.
Nimmer schijnt hij moe van kouten, van schertsen, van
| |
| |
gaandeweg een les te lezen, een speldeprik te geven. Sleeckx is een geboren verteller. Geen schrijver, die beter zijn ambacht kent en al wat er mee verbonden is, die met minder inspanning elke moeilijkheid te boven komt en den lezer in den waan brengt, dat er hoegenaamd geen kunst ligt in zoo te verhalen en de eerste pennevoerder de beste het even gemakkelijk en even goed zou doen.
Met lichte hand weet hij ieder voorvalletje, verrassend of alledaagsch, in te kleeden, een karakter te schetsen, de gebreken van een mensch of de gebruiken van een plaats in gunstig of lachwekkend licht te stellen. Het nietigste wordt iets, wanneer het door zijne pen geloopen is. Want loopen doet het, zich bewegen, vlug en licht, taterend en klaterend als een beekje, dat babbelt en kabbelt over kiezel en kei.
Om diepte van beschouwing of ingewikkeldheid van handeling bekreunt hij zich niet bijzonder. Zijne menschen ziet hij meer van den uiterlijken dan van den innerlijken kant; hij weet op een haar hoe zij er uitzien en wat zij zeggen en doen: hij onderzoekt minder waarom zij zoo en niet anders handelen, wat zij denken, wat er in het binnenst van hun gemoed omgaat. Een goed deel van zijne kleinere verhalen zijn gemakkelijk vertelde faits divers; de beste zijner romans zijn gekozen uit het leven van alledaagsche menschen en behandelen alledaagsche toestanden. In den laatsten volzin van zijn laatsten bundel ‘Over literatuur en kunst,’ zegt hij, ‘dat natuurlijkheid, waarheid, gevoel en gezond verstand, gevoegd bij eenen gekuischten kernigen, levendigen en schilderachtigen stijl, oneindig meer afdoen dan de kunstigste en geleerdste uitvindingen eener verhitte verbeelding.’
Hij schijnt voor dit slot het raadselwoord van zijn eigen streven weggelegd te hebben.
Natuurlijkheid, waarheid, gezond verstand, een gekuischten en levendigen stijl bezit hij in hooge mate en te vergeefs zou men in zijne werken zoeken naar kunstige of geleerde uitvindingen. De eenige trek, die aan zijn eigen beeld ontbreekt, om het met zijn ideaal te doen overeenstemmen, is gevoel. Kernachtigheid en schilderachtigheid, of liever kleurigheid, kunnen ook niet als kenmerken van zijnen stijl gelden
Ik zal mij wachten de verdiensten van Sleeckx' taal te loochenen. Hij kent hare schatten en weet uit dien overvloed met
| |
| |
juistheid en smaak te putten. Hij is gekuischt in woordenkeus en zinbouw als een meester in het vak van stijl en spraakleer. Men mag zijne zeventien boekdeelen doorloopen of doorzoeken, men zal geen spatje vinden op het kleed zijner denkbeelden. Maar die vlekkeloosheid moge de eerste vereischte zijn van den schrijver, zij is niet de laatste.
Men zou wel wat meer levendigheid en lenigheid in dien deftigen vorm wenschen, wat meer speelschen zin in dien opsnijder van zoovele goede boerden, wat meer pret en kleurigheid bij dien schilder van ons volks- en burgerleven, wat meer huppeling in dien statigen gang, al liep er dan soms een bokkesprong onder de meer gewaagde maar lossere passen.
En het gevoel! Ik ken in Sleeckx' werken enkele meesterstukjes van gevoel: de geschiedenis van Miss Arabella Knox, het vroeger zoo gevierde renpaard, den nu zoo diepgezonken vigilant-knol, en die van Jol, den vroeger zoo afgebeulden en den nu zoo tevreden slagershond. De stem, die op half kluchtigen toon de lotgevallen dezer viervoeters verhaalt, is door tranen verweekt. Maar het zijn dierenhistories, en geen menschenlot schijnt den schrijver zoo weemoedig gestemd te hebben als de lotgevallen dezer helden uit een lager rijk. Sleeckx doet niet aan teerhartigheid en het is een kenmerkende trek in hem, dat hij uit natuurlijke geaardheid en letterkundige overtuiging er vrij wil van blijven.
Wanneer hij als schrijver optrad, heerschte de gevoeligheid oppermachtig; zij was de oudste dochter der Romantiek, de tweelingzuster van René en Werther; de week gestemde muze, die met de verzen van Byron of Lamartine, van de Musset of van Beers op de lippen, onze jonge zielen zoo dikwijls in zachten weemoed wiegde.
Niet alleen in Frankrijk en Duitschland beleefde zij lange en schoone dagen, maar ook in de jonge Vlaamsche letterkunde werd zij aangehaald en door ieder, die pen en penseel voerde, van 1830 tot 1850 gevierd. Men herinnere zich slechts de verliefde rollen van Conscience's meeste romans. Er was iets ziekelijks in die teringachtige juffrouwen en in die schrijversmode. Maar er lag iets ridderlijks in de liefde voor de zwakke vrouw. En met ridderlijkheid was heel de romantieke kunst doortrokken, niet enkel omdat zij hare helden bij voorkeur zocht in burchten en sloten, maar omdat zij behoefte gevoelde edele karakters te schilderen, omdat het burgerlijke en kruideniers- | |
| |
achtige, het gemeene, het alledaagsche haar tegen de borst stiet en zij in eene wereld wilde verkeeren, waarin de vrouwen schooner, de mannen moediger, de hemel blauwer, de bloemen geuriger waren dan in de onze.
Conscience gaf den toon en een heele schaar jongeren volgden hem. Zijn Wonderjaar en zijne Phantazy waren toonbeelden van teugelloos romantisme. In zijne latere werken liet hij die fantastische opvattingen varen; in zijne historische romans verheerlijkte hij in gloedvolle tonen de roemrijkste feiten onzer geschiedenis; in zijne eenvoudige zedeschetsen schilderde hij met ingenomenheid de zeden onzer Vlamingen uit dorp en stad. Maar of hij verhaalde van vroegere tijden of van onze dagen, of hij van helden zong of van boeren keuvelde, hij was zoo sterk ingenomen met zijn volk, zijn fijngeaard gemoed had zooveel behoefte aan schoonheid en goedheid, dat hij onweerstaanbaar gedreven werd om zijne personages te verheffen en te veredelen, ze met een dichterlijken wasem en een soort van lichtenden stralenkrans te omgeven. Zoo schiep hij eene wereld, waarin de schoonheid de waarheid overheerscht en waarin, nevens vele trekken met scherpen blik opgemerkt, er veel andere voorkomen, die hij meer in zijn gemoed dan in de wereld had ontdekt. Met zijn kalm helder hoofd en zijn weinig optimistisch gestemden aard begreep Sleeckx, de eerste ten onzent, de eenzijdigheid en onwaarheid dezer wereldbeschouwing. Hij begreep, en toen behoefde er doorzicht toe, dat er niet noodzakelijk in elk boeren- of burgergezin één of meer dichterlijke helden of droomerige heldinnetjes te vinden zijn, dat de gemoederen dier menschen ook wel huichelachtig en sluw, hunne gepeinzen arglistig en baatzuchtig, hunne daden geniepig en boosaardig kunnen zijn.
Conscience had het voorzeker niet geloochend; maar hij had het floers zijner liefderijkheid over de vlekken zijner personages geworpen en waar hij de gebreken van sommige hunner in scherp licht stelde, benuttigde hij de gemeenheid der eenen om de deugden der anderen te doen uitkomen. Sleeckx had een afkeer van alle ziekelijke gezochtheid. Vallen de menschen tegen, het is zijne schuld niet; hij voelde zich niet geroepen ze ten dienste zijner verhalen te herscheppen; hij achtte het onnoodig de waarheid te verbloemen om belang te wekken. Hij schonk aan laaghartige, hebzuchtige en wrokkende wezens
| |
| |
eene plaats in den roman, omdat zij er eene in het leven innemen. Hij is daarom nog geen eigenlijke pessimist, alhoewel zijn levensbeschouwing wat naar den donkeren kant overslaat. Om het te bewijzen kunnen wij ons in de eerste plaats beroepen op zijne beoordeelingen van anderer werken. Hij koos ter behandeling letterkundigen en kunstenaars van alle tijden en richtingen, maar geene andere dan zulke, van wie hij volmondig den lof kon verkonden.
In zijne verhalen wisselen ook de edele en onedele karakters in nagenoeg gelijke evenredigheid af. Waar is het dat hij niet zonder blijkbaar genoegen hekelt en dat stukken als Steek altijd twee neusdoeken in uwen zak en Schurken en brave lieden, waarin platvoeterij en schelmerij aan de kaak worden gesteld, met een warmte en hartelijkheid werden geschreven, die men nergens elders bij hem in gelijke mate aantreft. Sleeckx treft gemakkelijk en juist zeer uiteenloopende typen en karakters. Er moeten er een klein honderdtal in zijne verhalen en tooneelstukken te vinden zijn. Hij doet zooals schilders en teekenaars, die, waar zij reizen en wandelen, met twee penseel- of potloodtrekken een figuur schetsen en herkennelijk maken. Hij ook heeft elk menschenkind, dat hij op zijne lange levensbaan, al ware het nog zoo vluchtig, leerde kennen, aangestipt en in zijn tafereelen te pas gebracht. Maar blijkbaar zijn er geene die hij met meer voorliefde, of beter met meer leedvermaak bestudeerde dan laaghartige, boosaardige of huichelachtige wezens. In heel zijne beeldengalerij komen geene figuren zoo scherp uit als die der sluwe Tybaertsen en der familie van Peerjan. In hunne schildering heeft Sleeckx zich blijkbaar verkneukeld.
Zijn wezenlijk kenmerk echter, ten minste in de werken zijner rijpe jaren, is dat hij de menschen naar het leven zoekt te schetsen. In de werkelijkheid vindt hij de middelmatigheid, de alledaagschheid overheerschende en voert ze dan ook onbeschroomd ten tooneele; in andere woorden: hij is een realist, een bezadigd realist. Dit onverbloemde weerspiegelen der buitenwereld stemt overeen met zijn kalmen, nimmer opvlammenden geest, die meer weetgierig dan gevoelig is, die meer naar waarheid dan naar schoonheid of edelaardigheid zoekt.
Met zich te onttrekken aan de heerschende mode pleegde Sleeckx eene daad van letterkundige zelfstandigheid en oorspron- | |
| |
kelijkheid, die de aandacht vergt van hen, die zich met de geschiedenis onzer letterkunde bezighouden. Er ligt moed, maar tevens gevaar in het heffen eener nieuwe banier. Het is dan ook als de vertegenwoordiger van een bezadigd realisme, tegenovergesteld aan het heerschende idealisme, dat Sleeckx zich allereerst voordoet, wanneer wij trachten ons een voorstelling te maken van zijne beteekenis als schrijver.
Hij vond niet van het eerste oogenblik deze zijne richting. Het zou moeielijk zijn een passender staaltje van opgeschroefden declamatietoon te vinden dan dien van Hoon en Wraak, het eerste stukje in zijn Dramata van 1841. In 1843 verschenen de Straten van Antwerpen, zijn werk, dat het meeste bijval vond. Het is een verzameling verhalen uit de geschiedenis van Oud-Antwerpen, berustende op plaatselijke legenden. Er ligt warmte in den toon dier romantische geschiedenissen. De schrijver, gelijk al zijne letterkundige tijdgenooten, is ingenomen met het verleden zijner geboortestad en vertelt gaarne van hare groote en kleine helden. Hij kent de oude straten met al hunne hoeken en kanten, hunne gebouwen en gevels en wat er te zien is en wat er van verteld wordt, zooals een volksjongen den grond kent, waar hij niet alleen geboren is, maar waar hij jaren lang op geknikkerd en rondgezworven heeft, waar hij 's avonds op den keldermond, ‘vertreksels’ heeft hooren vertellen en waarvan hij later, in zijn eerste lezingen, de fantastisch opgesmukte gebeurtenissen met zijnen kunstenaarsgeest heeft leeren waardeeren als stof tot schilderachtige en aangrijpende tafereelen. Met ingenomenheid en handigheid heeft Sleeckx zijne bekendheid met het oude Antwerpen te pas gebracht en inzonderheid voor zijne stadgenooten blijft die vermenging van verdichtsel en geschiedenis een geliefkoosd boek.
Maar het is nog geheel in den trant geschreven van Conscience's Wonderjaar en Phantazy, van de Laet's Huis van Wezenbeke en van de novellen uit de Noordstar en uit de eerste jaargangen van het Taelverbond. Ruwe misdaad en bloedige wraak, waarzegsters en watergeuzen, liefdedranken en vrouwenschakingen vindt men er in elk stukje, met al het overige kunst- en vliegwerk der historische romans van die dagen.
In zijne volgende bundels In alle Standen van 1851 en Ontmoetingen van 1855 zijn die geijkte vormen en modische onderwerpen weggelaten, de toon is los en natuurlijk zonder
| |
| |
eene eigenlijk bepaalde richting aan te duiden. Eerst in zijnen uitvoerigen zederoman In 't Schipperskwartier, van 1861, neemt de schrijver zijnen eigen en kenmerkenden trant aan. Dirk Meyer, die in 1864 verscheen, heeft veel, eigenlijk te veel, overeenkomst met het vorige werk. Beide verhalen ons de levensgeschiedenis van jongens uit het Antwerpsche schipperskwartier, die als straatbengels opgroeiden, al jong naar zee gingen en door hunne oppassendheid zich op den duur achting en welstand verwierven. In beide heeft de schrijver gelegenheid gezocht en gevonden om ons de eigenaardigste oude wijk zijner geboortestad, de zeden der straatjongens, der jonge paren en der gezetene burgers te doen kennen. Hij stelde zich ten doel een der brokken van het menschdom, welke hij best kende en die hem meest aantrokken, naar het leven te schilderen en slaagde er in.
In de Gebroeders Tybaerts en Cie. schetst hij onze kleinsteedsche winkeliers in een paar hunner minst beminnelijke typen: voorbeelden van arglist, van sluwe berekening, van levenslang volgehouden verschalking hunner baatzuchtige omgeving. Het is eene wereld zoo verdord, zoo geniepig, zoo doordrijvend loos en boos, dat hare kleingeestigheid, hare zedelijke bekrompenheid, hare onwrikbare standvastigheid in het najagen van haar armzalig levensdoel ons met een gevoel van huivering bevangt en tevens van ontzag, als iets monsterachtigs, dat verbazing wekt door zijne afschuwelijkheid en zijne ongemeenheid. Sleeckx heeft het talent die wangedrochtjes koel en kalm te teekenen, zonder dat iets bij hem verontwaardiging of afkeur verraadt. Hij laat den lezer zien en oordeelen.
In de Plannen van Peerjan komen onze boeren, nos bons villageois, aan de beurt. Twee hunner, Peerjan en zijn zoon Tist, worden geconterfeit in hunnen persoon, in hunnen handel en wandel. Arm Vlaanderen, waar is uw Loteling, uwe Blinde Rosa, die toonbeelden van reinheid des harten en eenvoudige zelfopoffering, waar zelfs uw goedronde blaaskaak van een Baas Gansendonck! Vervangen door helden als die doortrapte schavuiten, die heel de plaats innemen met hunne schurkachtige aanslagen. Renier Snieders leerde ons in zijn Meesterknecht, die ook zijn meesterwerk was, een dier boeren-fielten kennen, die Peerjan niets te verwijten had, maar er was ten minste iets moedigs in de boevendaden van dien falsaris; hij leefde in
| |
| |
een rein midden en de monsterachtigheid zijner natuur wordt overschaduwd door de braafheid en eenvoudigheid der wezens die hem omringen.
Over de andere bundels van Sleeckx mogen wij kort zijn. Op 't Eksterlaar, de Scheepstimmerlieden en andere verhalen en In de vacantie zijn zooveel verzamelingen van korte novellen uit velerlei standen. Hildegonde is een historische roman, waarin hij de zeden van de stad der Tybaertsen in de vijftiende eeuw heeft verplaatst en zijne toonbeelden van kleinsteedschheid en kleingeestigheid gekozen heeft onder de rederijkers, die zich rondom eene landvoogdes der Nederlanden bewegen. Het is een treurig-eindend blijspel, met tal van passende oudheidkundige bijzonderheden, maar zonder verwarmenden gloed.
Hetzij Sleeckx een historisch verhaal ineenzette of een zedeschets uit burgerstand of volksklas ophange, altijd vertelt hij met eene radheid en eene zakenkennis als hadde hij zijn leven met zijne personages doorgebracht. Dat hij de straten van Antwerpen en de jongens van het schipperskwartier kent, zal niemand verwonderen, maar treffender wordt zijne belezenheid, wanneer hij buiten dezen hem van kindsbeen bekenden kring treedt. Wanneer hij de roerende geschiedenis van Miss Arabella Knox verhaalt, zou men wanen, dat hij jaar en dag met jockeys op turf en in stal verkeerd heeft; wie kennis maakt met Belmont en Voorgevoel moet tot de overtuiging komen, dat hij de loopbaan der Europeesche operastarren op zijn duimpje kent; wie de kostelijke novelle Hoe Engel zijn Bientje kreeg, gelezen heeft, zal zweren, dat de schrijver bij een spekslager heeft gediend. Dit alles getuigt van de zorg, waarmede hij zijne onderwerpen bestudeert, evenzeer als van het gemak, waarmede hij zich in sterk verschillende omgevingen verplaatst.
Maar er is eene schaduwzijde aan de gave van dezen realist, evenals aan het werk van de meeste schrijvers derzelfde richting.
Sleeckx wilde elke leugen vermijden en, om volkomen eerlijk te blijven, meende hij zijne menschen zoo weinig ongemeen mogelijk te moeten kiezen en conterfeiten. Hij heeft ze dan ook opgenomen zooals zij daar voor ons gaan en staan in al hunne bekrompenheid en verschrompeldheid, met zijn koel en doordringend oog, dat goed wil toezien, met zijnen ontnuchterden geest, die zich niet wil beet laten nemen noch medeslepen door wie of wat het zij. En de uitslag is geweest, dat
| |
| |
hij ons alledaagsche personen heeft geschilderd met kleine drijfveeren en lauwe hartstochten, vertegenwoordigers alleen van hun eigen onbeduidend ik, of van eene even weinig belangwekkende menschenklas. Sleeckx wil zijne personnages niet boven de werkelijkheid verheffen en waarschijnlijk om te gemakkelijker aan de bekoring tot idealiseeren te weerstaan, neemt hij ze zoo gewoon mogelijk en leent hun een even onbeduidend levenslot.
Daar hebt gij zijn besten roman In 't Schipperskwartier, een levensbeschrijving van Jan Savoir, door hem zelven verteld. De knaap was grootgebracht bij zijn moeitje op een zoldertje in eenen gang der Oudemanstraat. Meken zat met een fruitkraam op den hoek der straat en de jongen mocht naar hartelust zijn gangen gaan. Zij stierf. Jan werd door eene medelijdende vrouw uit het gangsken opgenomen en trad kort daarna als kajuitsjongen in dienst op een koopvaardijschip. Op een rusttijd, tusschen twee reizen, maakt hij kennis met een deftigen burger, winkelier in Hollandsche kaas, en met dezes dochter, Rozeken Pasmans.
In hun gezelschap voelt hij zich misplaatst, hij, die nooit had school gegaan en nooit dan met ruwe bengels en matrozen had verkeerd. En toch, de liefde voor Rozeken ontwaakt bij hem en met dit edeler gevoel de zucht om zich te ontwikkelen en te verheffen. Hij volgt de leergangen der zeevaartschool, studeert ijverig, bekomt het diploma van stuurman, later dat van kapitein en ten slotte de hand zijner beminde. Tusschen de geschiedenis dezer voorspoedige en onbewolkte liefde is de ongelukkige vrijage van den stuurman Flip Keusters, zoon van een logementhouder, en Mie Offermans gevlochten, die met allerlei moeielijkheden te kampen hebben, maar er ten langen laatste toch in slagen elken hinderpaal uit den weg te ruimen. Dit alles is uiteengezet met den vasten wil de menschen en zaken trouw weer te geven, er niets bij of af te doen, ze niet beter of slechter te maken dan zij in werkelijkheid zijn. Hij voerde zijn plan uit met eene treffende waarheid en eene merkwaardige soberheid.
Was het plan goed? Dit is eene andere vraag. Zeker zulke straatjongens en zulke vrijende koppels, zulke kaasverkoopers en logementhouders hebben wij gekend; zulke blijde en treurige liefdegeschiedenissen hebben wij zien uitspinnen; maar is het niet alsof de schrijver uit die levens al het aan- | |
| |
grijpende, al het ongewone en roerende heeft geweerd om zich door liefde noch haat, door bewondering noch medegevoel te laten medesleepen? En is het niet natuurlijk, dat waar hij zelf van nature koel bleef of met opzet koel wilde zijn, wij het met hem blijven.
De roman en de dichtkunst leven door medegevoel, evenals de mensch leeft door warm bloed. Als wij buitenshuis gaan dineeren verwachten wij natuurlijk, dat onze gastvrouw ons niet onthale op den dagelijkschen kookpot; wanneer wij uit de wereld der werkelijkheid gaan slenteren door die der verbeelding, willen wij ook dat die wereld er wat smakelijker uitzie dan de onze.
Moet er daarom geïdealiseerd worden?
Indien gij idealiseeren noemt het kiezen van beduidende personages in belangwekkende toestanden, dan ja. Indien gij het voor gelijkluidend houdt met liegen en verbloemen, dan neen. Maar de werkelijke menschen en hunne ware lotgevallen kunnen belangrijk zijn. Op het nederigste tooneel der wereld kan een man eene klas der menschheid, kan een karakter eene eeuwige waarheid, een blijvend kenmerk van ons geslacht verpersoonlijken. In den meest bescheiden stand wisselen diepe smart en innig geluk even goed als elders elkander af, worden akelige drama's en dwaze kluchten vertoond. Men hoeft dus niet laag bij den grond, moedwillig alledaagsch, en verneuteld achterbuurtsch te blijven om volkomen waar te zijn.
Men heeft Zola geen recht laten wedervaren, wanneer men alleen en hardnekkig het oog heeft gehouden op wat er grof en onkiesch in de meeste zijner romans te vinden is en op zijne voorliefde om het scherpste licht te werpen en het sterkst de aandacht te trekken op feiten, die men gewoon is in het donker te hullen. Wie zoo den grooten naturalist beoordeelt doet hem onvolledig kennen. Wat wij in Zola en vooral in zijne laatste werken in hooge mate bewonderen, is dat de uitvoerige schildering der bijzonderheden, hoe nietig of wansmakelijk ze soms mogen zijn, hem niet belet feiten van hooge beteekenis tot onderwerp en vertegenwoordigers van gewichtige denkbeelden tot personages te kiezen. In l'Assommoir, de dronkenschap; in Nana, de ontucht; in Germimal, den strijd van arbeid tegen kapitaal; in le Bonheur des Dames, dien van den kleinen tegen den grooten handel. Dit alles zijn of wel alge- | |
| |
gemeen menschelijke gebreken in eene bijzondere uiting, of verschijnselen, die den grootsten invloed op onze eeuw oefenen. Zola bewees aldus treffend, dat de meest uitvoerige en onbeschroomde schildering der bijzonderheden geenszins belet de gewichtigste vraagpunten te bespreken; in de menschen van den meest bescheiden rang het leven hunner klas, soms dat van hunnen tijd samen te vatten.
In de Russische romanliteratuur, die zich in de laatste jaren zoo luidruchtig en zoo glanzend baan heeft gebroken, treffen wij soortgelijke verschijnselen aan. Tolstoï's beroemde roman Oorlog en Vrede schetste ons wel is waar alleen het leven in hooger kringen, maar hij doet het met een zoo onbedeesde natuurtrouwheid, met zoo weinig jacht op effect, dat hij voor een volbloed realist mag gelden. En toch wat een reusachtig tafereel hangt hij op van een zoo gewichtig en zooveel bewogen tijdperk; hoe wist hij door in schijn kleine bijzonderheden onverbloemd weer te geven in zijne al te jammerlijk verbrokkelde paneeltjes, ons een belangrijk deel des levens van het geheele menschdom te ontvouwen.
Zeker een schrijver heeft het recht zich een meer bescheiden werkkring te verkiezen en van alle wijdreikend streven af te zien om zich te bepalen bij het schilderen van stille lieden en bescheiden daden. Naast Rubens en Rembrandt is er plaats voor Teniers en Pieter de Hooch, ja zelfs voor Brouwer en Van Ostade. Naast de Roos van Dekama doet de familie Stastok en Wouter Pieterse zich gelden; naast de Leeuw van Vlaanderen mag Ernest Staes bezongen worden. Maar er zij dan kunstvaardigheid in de hanteering van het penseel of pen, schittering in het koloriet, tinteling in het licht. Men zie het den schilder aan, dat hij zich vermeidt in het keurig weergeven van zijn binnenhuisjes, dat hij pret heeft in de lichtvlaag, die daar stort door het geopend raam in de halfdonkere kamer, dat hij liefhebberij vindt in die blauwe of roode pet zoo zacht te laten glimmen, dat ons oog er niet moe wordt opgestaard; men zie het ook den schrijver aan, dat hij zijne nederige menschen lief heeft, een open oog bezit voor de kleurige zijde van hun bestaan en een open oor voor de pittigheid hunner taal, dat hij er kunstenaarswerk van maakt die onbekoorlijke lichamen en die eenvoudige zielen zoo te schilderen, dat een staaltje van zijnen geest, een fonkeling van zijne kunst op hen valle en
| |
| |
spele; zijne liefde zal ze ons doen liefhebben, zijne kunst zal ze ons schilderachtig doen vinden. Al laten zelfs hunne daden en personen ons koud, de wijze, waarop hij ze ten tooneele voert, zal ons belang inboezemen en ons voor hen of liever voor hunnen schilder innemen. Dit ontbreekt wel wat te zeer in Sleeckx' realismus. Te dikwijls vergenoegt hij zich met de waarheid in hare naaktheid te schilderen of luchtig te schetsen. Zijn stijl is immer boeiend en vloeiend; maar den dieperen kunststempel, de hartelijkheid, de keurigheid en kleurigheid, dat wat een burgerlijke zedeschets tot een dichterlijke schepping, de anecdote uit het stadsnieuws tot een novelle van blijvende waarde maakt, treffen wij er te zelden in aan.
Sleeckx, alhoewel overtuigd realist in zijne latere werken, wacht zich wel onkiesche of gewaagde onderwerpen ten tooneele te voeren, iets te schrijven wat aan ophemeling van ondeugd of slechts aan welgevallen in het beschrijven van laakbare hartstochten kan gelijken. De strengste zedemeester zou in zijne geschriften niets af te keuren vinden. Evenmin veroorlooft hij zich eenige ruwheid in zijn woordenkeus. Hij is blijkbaar ingenomen met eigenaardige zegswijzen, die uit de boeken gebannen, maar in den mond des volks weergevonden worden, en in zijne Antwerpsche zedeschetsen komen de gewestelijke uitdrukkingen, zorgvuldig onderschrapt, nog al talrijk voor. Maar ook dan, wanneer hij den minsten volksman laat spreken, is de taal gekuischt en bezit zij eene deftigheid, die niet zelden hooger staat dan de trap van ontwikkeling door de opgevoerde personage bereikt. Hij neemt eene zekere mate van schilderachtigheid aan; maar hij wil vooral bezadigd blijven, ook in het leggen zijner kleuren, en loopt liever gevaar zich aan nuchterheid dan aan stoutmoedigheid te bezondigen. In zijne vindingen en dezer inkleeding wantrouwde hij de verbeelding ‘de Maagd uit den Vreemde’, die rondzwerft over berg en dal, op zoek naar wat haar aanlokt en pleisterende bij wat haar bekoort, de verleidbare en verleidelijke, die met den schoot vol bloemen terugkeert uit de heerlijke gewesten, waar zij doorhenen wandelde. Hij vreesde wellicht, dat het gemoed zijn verstand zou benevelen of zijn oog verduisteren, en schroomvallig knipte hij aan den genius der kunst de beide vleugels kort en dwong hem op den beganen grond, op den hard getrapten weg te wandelen en zich
| |
| |
te vergenoegen met weer te geven wat hij hoorde of zag in het rijk der nuchtere alledaagschheid.
Van Sleeckx' tooneelwerk geldt wat wij van zijne romans en verhalen zegden. Zij zijn buitengewoon ongelijk van verdienste. Sommige zijn kinderlijk eenvoudig van opvatting en uitvoering, zooals: Berthilda, Suikeroom, de Wraak van den Jood, het Erfdeel; eene geheele reeks is echt kluchtig: de Alleenloopers, het Spook, de Genaamde P., Guldentop. Tusschen de overige loopt er een zeer gemaakt en declamatorisch door, de Oude en de Nieuwe Adel en een paar, die jacht maken op realismus: matroos Soldaat en Sjouwerman en de Vrouw met den baard, het eerste een blijspel, trouw genoeg maar niet minder ruw de volkszeden schilderende, het andere bepaald grof realistisch.
Het beste onder zijne blijspelen de Visschers van Blankenberg onderscheidt zich door de levendigheid van gang, de pittigheid der taal en de gelukkige vinding van handeling en karakters. Het mag met de keurigste zijner novellen in eenen adem als meesterlijk werk geroemd worden.
In al deze stukken spreidt Sleeckx de vaardigheid ten toon, welke zijne werken op ander gebied lieten verwachten. Hij weet een alledaagsche anecdote in te kleeden voor het tooneel, evenals hij het in een novelletje weet voor te dragen.
Een paar zijner scheppingen, de belangrijkste door inhoud en uitgebreidheid, verheffen zich boven het gewone peil niet alleen van zijne dramatische en romantische werken, maar ook boven dat der meeste Vlaamsche tooneelstukken onzer dagen. Het zijn Gretry en Zannekin.
Het eerste is een eigenaardig tooneelspel, dat in vier bedrijven even zooveel episodes uit het leven van den beroemden Luikschen componist behandelt, zonder eenigen anderen samenhang dan dat de held achtervolgens wordt voorgesteld in den aanvang, in het midden en op het einde zijner loopbaan en dat een zelfde goede genius, zijn beschermer de Kreutz, in elk bedrijf optreedt. Van gespannen belangstelling kan in dit werk geene spraak zijn. De toestanden zijn echter zoo goed gekozen en behandeld; verscheiden der personages: Gromdon, de Piccinist, d' Adéhmar, de oude gek, verliefd op de koningin, zijn zoo levendig en geestig geteekend; andere weer, zooals de Kreutz, de gevatte diplomaat, Gretry, de overtuigde kunstenaar zijn zoo edelaardig en goed volgehouden, dat men be- | |
| |
grijpt, hoe de jury in 1861 aan het werk den driejaarlijkschen prijs van tooneelletterkunde toekende, hoeverre het zich dan ook van de gewone ineenzetting der tooneelstukken moge verwijderen.
Zannekin bekleedt in Sleeckx' werken eene afzonderlijke plaats. Het is een stuk met hooggespannen dramatische handeling en vaderlandschen gloed. De schrijver veronderstelt, dat de zoon van Zannekin, den aanleider der Vlaamschgezinde Klauwaerts door Ser Halewijn, een der hoofden van de Leliaarts ontvoerd werd in zijne kinderjaren, dat hij later verlieft op de dochter van den vijand zijns vaders en door den Franschgezinden edelman gebezigd wordt om de Klauwaerts te verraden. De dochter van Ser Halewijn daarentegen is de volkspartij toegedaan, zij haalt haren jeugdigen aanbidder over om zich te voegen bij het leger der Karels. Zannekins zoon doet het en sneuvelt op het slagveld, waar ook zijn vader omkomt. Deze vindt in zijn stervensuur zijn kind, dat hij zoo lange jaren zocht.
Er zijn zeer buitengewone middelen ter hand genomen om den dramatischen knoop te leggen. Zannekin stelt zich te zelfder tijd een driedubbel doel: de opsporing van zijn zoon, de wraak op Halewijn en de verlossing van zijn vaderland. De mensch en de held komen dus beurtelings aan het woord. Maar in plaats van de ingevingen van eigen gemoed te volgen laat Zannekin te zeer zijne daden afhangen van Halewijns ondernemingen; hierdoor verliest hij de manmoedige zelfstandigheid, die vereischt wordt door zijn rol: zijn karakter krijgt iets lijdzaams en weifelends. Is de knoop van het drama te kunstmatig ingewikkeld en beantwoordt de held niet ten volle aan onze grootsche verwachting, de strijd tusschen Leliaarts en Klauwaarts is daarentegen met forsche hand geteekend en sommige aanvoerders der twee partijen, Ser Halewijn namelijk en Peyt, zoowel als hunne volgelingen, zijn heldennaturen. Ook de twee jonge verliefden zijn innemende figuren, met welgevallen en geluk door den schrijver behandeld.
Sleeckx is in dit stuk geheel buiten zijnen gewonen trant gegaan; hij heeft niet zonder ontroering den strijd voor recht en onafhankelijkheid aangezien: hij heeft zich laten medesleepen door zijn onderwerp en heeft warme, krachtige tonen gevonden om de helden naar zijn hart te bezingen. Bij het herdenken der dagen van weleer, toen de minste burger met het
| |
| |
wapen in de hand van vorst en edelman eerbied eischte voor zijne vrijheid en zijne voorrechten, is de gewoonlijk zoo koele opmerker veranderd in een gloedvollen en scheppingslustigen dichter.
Zonderling verschijnsel, telkens wanneer onze bezadigde realist zich warm maakt en aan het scheppen of fantazeeren gaat, wanneer hij zingt van Zannekin's heldendaden, of klaagt over Miss Arabella Knox' verval, wanneer hij met opgetogenheid uiteenzet ‘hoe Engel zijn Bientje kreeg’ of zich verlustigt in de lotgevallen van Jol, wijkt alle zweem van nuchterheid; de geknipte vleugels der muze wassen dat men het ziet. Hij heeft iets van het zijne gevoegd bij de waarheid; het hart is het hoofd ter hulpe gekomen, het heeft geklopt en een voller leven medegedeeld aan de schepping.
Iemand zeide van Rubens, dat hij bloed in zijne verwen mengde. Men zou iets dergelijks niet alleen van hem maar van elken kunstenaar en schrijver moeten kunnen getuigen; allen zouden iets van het warme bloed huns eigen harten in hunne gewrochten moeten overgieten en deze maken niet tot koude afbeeldingen der werkelijkheid, maar tot bezielde uitstortingen van eigen geest en eigen gemoed.
Max Rooses. |
|