De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
De Latijnsche Muntunie.Den 6den November 1885 werd te Parijs tusschen Frankrijk, Italië, Zwitserland en Griekenland een nieuw muntverdrag gesloten. Den 12den December van dat jaar werd een additioneele overeenkomst aangegaan, waarbij ook België wederom in de Latijnsche Unie werd opgenomenGa naar voetnoot1). Die overeenkomsten zijn, in meer dan één opzicht, zeer gewichtig. Ze zijn een belangrijke phase in de geschiedenis dier Unie. Ze bestendigen dat verbond, hetwelk een zoo groote rol op het gebied van het muntwezen heeft vervuld, voor minstens vijf jaren, maar houden tevens voortdurend de mogelijkheid eener ontbinding, na het einde van dat tijdvak, in het oog, en regelen, in afwijking van de vroegere tractaten, hare gevolgen. Maar ze hebben nog een ander, meer algemeen belang. Bij den strijd, die aan het tot stand komen dier tractaten voorafging, zijn vraagstukken ter sprake gebracht omtrent de verhouding van den staat tot het muntwezen, vooral in verband met de tegenwoordige muntquaestie van groot gewicht; en die vraagstukken zijn, wat de Latijnsche Unie betreft, opgelost op een wijze, die leerrijk is voor alle andere staten. De geschiedenis der nieuwe overeenkomsten hangt zoozeer met het verleden der Latijnsche Unie samen, dat het noodig | |
[pagina 57]
| |
is, aan de behandeling van die conventies, een schets van de wording en de lotgevallen der Unie te laten voorafgaan.
Vóór 1865, het jaar, waarin de Latijnsche Unie tot stand kwam, hadden Frankrijk, Italië, België en Zwitserland een muntwezen, dat in vele opzichten overeenkwam, maar tevens in belangrijke punten verschilde. In Frankrijk was het muntstelsel gegrond op een wet van 1803. Daarbij werd de zilveren franc als basis aangenomen, maar werden tevens gouden munten van 10 en 20 francs, in eene waardeverhouding van 1: 15½, toegelaten. Aan de zilveren franc was een gewicht gegeven van 5 gram 900/1000 fijn; aan het gouden twintigfrancstuk een gewicht van 6.4516 gram 900/1000 fijn. De munt beneden één franc was pasmunt. In 1864 was men genoodzaakt de zilveren pasmunt, toen zij tengevolge van de stijging van den zilverprijs begon weg te vloeien, te verzwakken en op een gehalte van 835/1000 fijn te brengen. Italië had zich, toen het in 1862, na de verkregen politieke eenheid, zijn muntwezen hervormde, aan Frankrijk aangesloten en zelfs de Fransche standaardmunten als wettig betaalmiddel toegelaten. Alleen had het, in afwijking van Frankrijk, het zilver beneden het vijffrancstuk tot pasmunt verklaard en, om dezelfde reden als Frankrijk twee jaren later, voor die pasmunt een alliage van 835/1000 fijn aangenomen. België had een muntgeschiedenis vol afwisseling achter zich, waarin wellicht een neiging om zich niet geheel aan Frankrijk aan te sluiten een rol speelde. Zoo had het in 1847, behalve het gouden vijfentwintig francstuk, een gouden tien francstuk aangenomen van een ander gewicht dan het Fransche. In 1850 was het goud ontmunt en de zilveren standaard aangenomen. In 1861 maakte deze wederom feitelijk plaats voor den dubbelen standaard, doordien aan het Fransche goud wettelijke koers werd verleend. België had, na de stijging van den zilverprijs, ten aanzien van zijn pasmunt minder moeilijkheden ondervonden dan Frankrijk en Italië, door de omstandigheid dat het geen eigen zilveren pasmunt bezat, maar slechts kleine munt van nikkel en koper en overigens Fransche zilveren pasmunt in omloop had, die belangrijk afgesleten en daardoor tegen uitvoer gewaarborgd was. Nog minder vastheid heerschte in het Zwitsersche muntwezen. | |
[pagina 58]
| |
De Bondsconstitutie van 1848 had de regeling van het muntwezen overgebracht van de kantons naar den Bond en een einde gemaakt aan de onhoudbare verscheidenheid der kantonale munten. Bij een wet van 1850 was de zilveren franc met een gewicht van 5 gram 900/1000 fijn als munteenheid aangenomen en waren tevens vreemde zilveren munten, met dit stelsel overeenkomende, als wettig betaalmiddel erkend. In 1850 was geen gouden munt opgenomen, maar het goud had zich, buiten de wet om, burgerrecht veroverd, vooral nadat in Frankrijk, tengevolge van de goudontdekkingen in Californië en Australië, het zilver op groote schaal door het goud was verdrongen. In 1860 had Zwitserland het Fransche goud en het daarmede overeenstemmende van andere staten, als wettig betaalmiddel toegelaten. Het had verder de alliage der zilveren stukken van 2, 1 en ½ franc, ten einde het wegvloeien te beletten, van 900/1000 tot 800/1000 fijn verminderd. Vier aangrenzende staten hadden derhalve een muntstelsel, met de franc als rekeningseenheid en ook overigens in zóóvele opzichten overeenkomende, dat de natuurlijke neiging, die steeds in grenslanden bestaat, om elkaars munten aan te nemen, zeer werd versterkt. Maar juist daarom werd de ongelijkheid in dubbele mate als een bezwaar ondervonden. Die ongelijkheid bestond, gelijk wij mededeelden, in meer dan een opzicht. Het Fransche en Belgische één francstuk had een gewicht van 5 gram 900/1000 fijn en was standaardmunt. In Italië en Zwitserland was het pasmunt, en terwijl de alliage van de Fransche en Italiaansche pasmunt was 835/1000 fijn, was de Zwitsersche geslagen op een gehalte van 800/1000. Het was een natuurlijk denkbeeld om, bij zooveel overeenkomst van muntwezen, volkomen gelijkheid te vestigen en het toelaten van de wederzijdsche munten te regelen. Met dat doel werd na een conferentie te Parijs, waartoe België den stoot gaf, den 23sten December 1865 de Latijnsche Unie gevormd. Bij het tractaat werden in de eerste plaats gemeenschappelijke bepalingen vastgesteld omtrent het gewicht en het gehalte der gouden en zilveren munten, ook van de zilveren pasmunt. Alleen de wetgeving omtrent andere dan zilveren pasmunt bleef aan iederen staat overgelaten. Gouden munt zou slechts geslagen worden in stukken van 100, 50, 20, 10 en 5 francs. Het gewicht van het twintig | |
[pagina 59]
| |
francstuk werd bepaald op 6.451.61 gram 900/1000 fijn; dat van de overige stukken, naar evenredigheid. Als zilveren standaardmunt werd het vijf francstuk aangenomen met een gewicht van 25 gram 900/1000 fijn. Als zilveren pasmunt zouden geslagen worden stukken van 2 en 1 franc en van 50 en 20 eentimes, met een gewicht van 10, 5, 2½ en 1 gram 835/1000 fijn. Het verdrag bevatte ook bepalingen tot regeling en bevordering van den omloop der gemeenschappelijke munten op het terrein der Unie. De gouden en zilveren standaardmunt zou, wanneer ze niet, beneden een zekere grens, was afgesleten, zonder onderscheid in de openbare kassen van de staten der Unie worden aangenomen. In verband met de groote rol, die het vraagstuk omtrent de liquidatie van het Verbond bij de nieuwe conventie van 1885 heeft gespeeld, verdient het opmerking, dat bij het tractaat van 1865 niets omtrent de terugname van de standaardmunten door iederen staat, bij ontbinding van de Unie, werd bepaald. Omtrent den omloop van zilveren pasmunt bevatte het tractaat uitvoerige bepalingen. De Regeeringen verplichtten zich hare pasmunten in te trekken, wanneer ze door afslijting 5% van het oorspronkelijke gewicht hadden verloren of wanneer haar stempel onzichtbaar was geworden. De publieke kassen in ieder van de staten der Unie moesten de pasmunt van de andere staten tot een bedrag van 100 francs aannemen. Daarentegen verplichtte iedere staat zich, de door hem uitgegeven pasmunt, die hem door particulieren of door publieke kassen van een anderen staat, in bedragen van 100 francs of meer, werden aangeboden, terstond tegen gouden of zilveren standaardmunt in te wisselen. Ten opzichte der pasmunt had men, anders dan bij de standaardmunt, in het geval eener mogelijke liquidatie der Unie voorzien. De verplichting van iederen staat tot terugname van zijn pasmunt zou twee jaren na den afloop van het tractaat voortduren. Tegen het gevaar van overmaat van pasmunt werd gewaakt door de bepaling, dat in iederen staat niet meer dan 6 francs per hoofd der bevolking zou worden uitgegeven. Het recht om in de Unie te worden opgenomen werd voor iederen anderen staat, die het muntstelsel van het Verbond aannam | |
[pagina 60]
| |
en de verplichtingen van het tractaat aanvaardde, opengesteld. De overeenkomst zou van kracht blijven tot 1 Januari 1880. Werd ze een jaar tevoren niet opgezegd, dan zou ze voor een tijdvak van vijftien jaren blijven voortbestaan. Dat waren de hoofdbepalingen van het tractaat. Het bevatte bovendien nog enkele punten van ondergeschikt of voorbijgaand belang. Eenheid te brengen in het muntstelsel van een aantal landen, het verkeer te vereenvoudigen, was door die bepalingen als het doel der Latijnsche Unie aangewezen. Zij beoogde niet een bimetalliek Verbond te stichten, ten einde vastheid te geven aan de waardeverhouding van goud en zilver. Vrije aanmunting der beide metalen werd wel verondersteld, maar was niet uitdrukkelijk in de conventie voorgeschreven. Zwitserland behield dan ook de aanmunting van zilver aan den staat voor en België kon in 1873 de vrije aanmunting van dat metaal beperken, eer nog de staten der Unie een gemeenschappelijk besluit omtrent de schorsing der vrije zilveraanmuntingen hadden genomen. Zóó weinig was bimetallisme het doel, dat men in het oog had, dat drie van de vier staten, die het Verbond vormden - Zwitserland, Italië en België - reeds bij de stichting in beginsel tot den gouden standaard wilden besluiten. Hoe zeer zelfs Frankrijk, ofschoon het in 1865 den dubbelen standaard niet wilde verlaten, tot den gouden standaard neigde, bleek twee jaren later op het internationale muntcongres dat, tijdens de wereldtentoonstelling, te Parijs werd gehouden. Frankrijk behoorde toen tot de staten die toestemmend antwoordden op de vraag, of het mogelijk was reeds terstond, voor een uitgebreiden kring, gelijke munten in omloop te brengen op den grondslag van den enkelen gouden standaard, wanneer aan iederen staat de vrijheid werd gelaten om, als overgangsmaatregel, zilver te behouden. De Unie had, reeds terstond nadat het tractaat was tot stand gekomen, met tegenspoed te worstelen. Nog eer de ratificatie had plaats gehad, was reeds een der bondgenooten buiten staat geraakt het getrouw na te komen. Italië was door den oorlog met Oostenrijk genoodzaakt opnieuw zijn toevlucht te nemen tot de gedwongen papiercirculatie, die het nauwelijks was te boven gekomen. Niet alleen de standaardmunt vloeide weg, maar ook de pasmunt begon het land te verlaten. De zuivere werking van het tractaat was daardoor van den aanvang af gestoord. Gedwongen papiercirculatie was volkomen met den | |
[pagina 61]
| |
geest van de overeenkomst in strijd. Wat toch beteekenden voorschriften omtrent het gehalte der munt, en bepalingen omtrent de hoeveelheid pasmunt, die iedere staat mocht slaan, indien een der staten papieren munt, zonder metalen grondslag, ging uitgeven, met het natuurlijk gevolg, dat de andere staten met het uitgestooten metaal, zoowel pasmunt als standaardmunt, werden overladen? Niet ten onrechte heeft men zich verwonderd, dat Frankrijk, België en Zwitserland geen bezwaar hebben gemaakt tegen de ratificatie van het tractaat, toen de omstandigheden, waaronder het gesloten was, geheel waren veranderd en gemakkelijk te voorspellen was, dat Italië geruimen tijd met den geest van het verdrag in strijd zou handelen. Blijkbaar voorzag men de gevolgen niet, die zich weldra moesten vertoonen. Intusschen mag niet voorbijgezien worden, dat toen nog geen enkel voorteeken was te zien van de daling der waarde van het zilver, die later het bondgenootschap met een staat, welks muntwezen ontredderd was, dubbel gevaarlijk maakte. In 1868 werd Griekenland in de Unie opgenomen. Ook dat besluit moet verwondering wekken, te meer omdat Spanje en Rumenië, die het stelsel van het Verbond wilden aannemen, niet werden opgenomen. Munteenheid met Griekenland kon geen groot belang hebben en geen Europeesche staat kon minder waarborgen geven voor een trouwe naleving van het tractaat. De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat Griekenland, ofschoon het nog op de conferentie van 1885 genoemd werd ‘une précieuse alliée et une sentinelle monétaire dans l'Orient,’ zoo niet een schadelijk, althans steeds een onnut lid van den Bond is geweest. Vier jaren ongeveer, na het tot stand komen van het tractaat, dreigden van de zijde van Frankrijk dezelfde moeilijkheden, die het Verbond door den toestand van het Italiaansche muntwezen ondervond. De hoofdstaat der Unie moest in 1870, na het uitbreken van den oorlog met Duitschland, aan zijn bankbiljetten gedwongen koers geven. Echter hebben zich, gelijk bekend is, in Frankrijk, tengevolge van zijn groot krediet, de gewone verschijnselen van zulk een maatregel nauwelijks vertoond en reeds in 1878 was de inwisselbaarheid hersteld. Maar een donkere wolk voor de geheele Unie was de daling van den zilverprijs sinds het einde van het jaar 1872. Die | |
[pagina 62]
| |
daling had tengevolge dat in Frankrijk, Italië en België op groote schaal zilver werd aangemunt, zoodat het goud verdrongen dreigde te worden. Terwijl in de jaren 1867 tot 1872 in Frankrijk, Italië en België te zamen voor 588 millioen francs aan zilver was aangemunt, bedroeg het cijfer der aanmunting van zilveren vijffrancstukken, in het ééne jaar 1873, 307 millioen. De werking van den dubbelen standaard in de Unie alléén, was niet in staat het zilver op te heffen uit zijn val. Bij de neiging, die de meerderheid van de staten van het Verbond van den aanvang af gekoesterd had, om tot den enkelen gouden standaard over te gaan, was het bovendien niet te verwachten dat men de verdringing van het goud door zilver ongestoord zou laten voortgaan. Men voelde zich allerminst geroepen om het zilver, dat Duitschland uitstootte, op te nemen en dien staat behulpzaam te zijn, den enkelen gouden standaard in te voeren, dien men voor zich zelven begeerde. In Januari 1874 kwam een nieuwe conferentie te Parijs bijeen om te overwegen welke gemeenschappelijke maatregelen moesten genomen worden. Reeds had België, gelijk vermeld werd, de vrije aanmunting van zilver beperkt en de Fransche Bank had hare kelders voor de vreemde vijffrancstukken, die, vooral uit Italië, tengevolge van de gedwongen papiercirculatie, toestroomden, gesloten. Zwitserland, dat den enkelen gouden standaard, waarvoor het reeds bij de stichting der Unie had geijverd, onder leiding van zijn bekwamen vertegenwoordiger Feer-Herzog, nimmer uit het oog had verloren, stelde voor de aanmunting van zilveren standaardmunt terstond geheel te staken en de invoering van den gouden standaard voor te bereiden. Frankrijk, Italië en België evenwel waren tot zulk een beslissenden stap ongezind en wilden alleen tot beperking der zilveraanmuntingen medewerken. Griekenland nam geen deel aan de beraadslagingen en besluiten; zijn gezant te Parijs werd zonder instructie gelaten. Voor ieder der staten werd een maximum van aanmunting van zilveren vijffrancstukken gedurende het jaar 1874 bepaald. Aan Frankrijk werd toegestaan voor een bedrag van 60 millioen francs te munten, aan België 12, aan Zwitserland 8, aan Italië 40 en bovendien 20 millioen ten behoeve van de Nationale Bank, maar met het beding dat ze in de kelders moesten blijven rusten. | |
[pagina 63]
| |
De Fransche Bank weerde nu niet langer de vreemde vijffrancstukken af en verbond zich, evenals de Belgische, telkens voor een jaar, tot toelating van het zilver der andere staten. Voor de jaren 1875, 1876 en 1877 werden eveneens voor ieder der staten telkens maximum-bedragen der zilveraanmuntingen vastgesteld. Van die bevoegdheid maakten alle staten, behalve Zwitserland, een nagenoeg volledig gebruik. Het gezamenlijk maximum-bedrag was 469 millioen francs; aangemunt werd voor 438 millioen. Het jaar 1878 was gewichtig in de geschiedenis der Unie. De tijd begon te naderen, waarop over het voortbestaan van het Verbond moest worden beslist; met 31 December 1879 liep de termijn, waarvoor het gesloten was, ten einde. Werd het tractaat niet voor 1 Januari van dat jaar opgezegd, dan was het voor vijftien jaren verlengd. In October 1878 kwam een conferentie bijeen, die het tractaat van 1865 aan een herziening onderwierp. Zwitserland volgde zijn oude politiek, op de invoering van den enkelen gouden standaard gericht; het wilde de rol van het zilver inkrimpen, door geleidelijk de verplichting tot aanneming van vijffrancstukken te beperken en voorts de aanmunting voorgoed te staken. Niet geheel daarmede in overeenstemming was een vernieuwde poging, die Zwitserland deed om, bij het tractaat, aan de munten der Unie in al de staten kracht van wettig betaalmiddel toe te kennen en de aanneming derhalve verder dan de openbare kassen uit te strekken. Zulk eene bepaling zou een uitbreiding geweest zijn van het tractaat van 1865, en een vergemakkelijken van de circulatie van het zilver, waarvan juist Zwitserland den omloop wenschte te beperken. Frankrijk wilde geen dezer voorstellen aannemen. Met de Regeeringen van de andere staten der Unie erkende het, dat de zilveraanmuntingen niet alleen beperkt, maar gestaakt moesten worden. Doch medewerken tot bepalingen, die de beteekenis zouden hebben, dat men in beginsel tot den enkelen gouden standaard besloot, wilde het niet. De stemming, waarin het aan de overmoedige besluiten van het internationaal congres van 1867 had deelgenomen, was voorbij en had plaats gemaakt voor een bedachtzaam overwegen van de gewldige gevolgen eener groote depreciatie van het zilver. | |
[pagina 64]
| |
Dat Frankrijk inzonderheid op dit oogenblik zijne medewerking aan de voorstellen der Zwitsersche Regeering weigerde, was natuurlijk. Weinige weken tevoren had te Parijs, op aandrang van Amerika, het eerste internationaal congres plaats gehad, dat ten doel had om het steeds in waarde dalende zilver als muntmetaal te redden en te beproeven door een verbond van de voornaamste staten een vaste verhouding tusschen goud en zilver te vestigen. Het was wel geëindigd met de eenstemmige aanneming - de stem van Italië uitgezonderd - van een motie, die als model van een weinig zeggende uitspraak kan gelden, maar die toch aanving met de verklaring ‘dat het noodig is in de wereld de rol zoowel van het zilver als van het goud als muntmetaal te handhaven.’ De Fransche Regeering kon noch wilde onmiddellijk daarna met die motie in strijd handelen. De staten der Latijnsche Unie vereenigden zich in de bepaling, dat de aanmunting van zilveren vijffrancstukken voorloopig zou gestaakt worden en dat voor de hervatting een eenstemming besluit werd vereischt. Alleen aan Italië werd toegestaan in 1879 nog voor een bedrag van 20 millioen lires aan te munten. Evenmin als het de zilveraanmunting onherroepelijk wenschte te staken, wilde Frankrijk de bepaling van het tractaat van 1865, waarbij de staten der Unie zich verbonden om elkaars munten in de openbare kassen aan te nemen, uitbreiden en die munten geheel tot wettig betaalmiddel verheffen. Het meende dat een staat geen recht had, zijn onderdanen te verplichten vreemde munten aan te nemen, voor welker deugdelijkheid het niet dezelfde waarborgen kon geven als voor zijn eigen munt. Het was een bezwaar, niet vrij van gezochtheid. Indien het gegrond was, dan had het van deelneming aan de geheele Unie moeten terughouden. Zij was toch gegrond op het vertrouwen, dat al de staten van het Verbond de bepalingen tot verzekering van een deugdelijk gehalte der munten eerlijk zouden nakomen. Kon men dat vertrouwen niet schenken, dan was reeds de toelating in de publieke kassen, waaruit ze zich natuurlijk verder verspreidden, niet te verantwoorden; dan was het gronddenkbeeld bij het stichten der Unie - een groot terrein voor den omloop van gelijksoortige munten te scheppen - veroordeeld. Gegrond daarentegen was het bezwaar om het | |
[pagina 65]
| |
voorstel van Zwitserland, dat in 1865 verworpen was, juist nu aan te nemen, terwijl de innerlijke waarde der zilveren vijffrancstukken in zoo groote mate beneden hun nominale waarde was gedaald. Alleen de Fransche Bank ging een stap verder dan ze tot hiertoe gegaan was. Had zij zich vroeger, telkens voor een jaar, bereid verklaard de gouden en zilveren munten van al de staten der Unie aan te nemen, ze wilde zich thans voor den geheelen duur der herziene overeenkomst verbinden. De Belgische Bank deed hetzelfde. Aan de conventie werd een bepaling toegevoegd, die alleen Italië betrof. Tengevolge van de uitgifte van papieren pasmunt, was, gelijk reeds werd herinnerd, zilveren pasmunt in groote hoeveelheden - zooals later bleek, tot een bedrag van ongeveer 80 millioen - uit Italië naar de andere staten der Unie gevloeid. Wel gaf het tractaat van 1865 het recht, om van iederen staat inwisseling van de pasmunt, die hij geslagen had, tegen standaardmunt te vorderen, maar van dat recht was geen gebruik gemaakt. Het zou Italië ook moeilijk zijn gevallen de verplichting tot inwisseling na te komen; en de teruggenomen pasmunt zou, indien daartegen geen papieren munt werd ingetrokken, opnieuw het land hebben verlaten. Italië nu begon juist zijn terugkeer tot metaalcirculatie voor te bereiden en moest met de intrekking van zijn papieren munt beginnen. Men was bereid het daarbij behulpzaam te zijn en kon tevens zijn eigen circulatie van overmaat aan pasmunt bevrijden. De overige staten der Unie verbonden zich daarom de Italiaansche pasmunt, op hun gebied in omloop, te verzamelen en in te trekken en, zoolang de gedwongen papiercirculatie in ltalië niet geheel was opgeheven, uit de openbare kassen te weren. De Italiaansche Regeering verplichtte zich om de pasmunt, die haar werd toegezonden, in termijnen te betalen in goud, in zilveren vijffranestukken of in wissels op Parijs. Voorts werd besloten geen gouden vijffrancstukken meer te slaan. Ze waren gebleken spoedig af te slijten, en, naast de zilveren vijffrancstukken, gemist te kunnen worden. Eindelijk ontstond op de conferentie van 1878 een geschil over de noodzakelijkheid om in het tractaat een clausule op te nemen voor het geval van liquidatie der Unie. Het was een voorbode van den grooten strijd, die in 1885 met België werd gevoerd. | |
[pagina 66]
| |
In het tractaat van 1865 kwam, zooals werd medegedeeld, geene bepaling voor omtrent terugname van de standaardmunten door den staat, welks stempel zij droegen; alleen omtrent de pasmunt was de bepaling gemaakt, dat de verplichting tot inwisseling nog twee jaren na de ontbinding der Unie zou voortduren; - een termijn, die thans tot één jaar werd ingekort. De quaestie, welke, in het geval van liquidatie, de verantwoordelijkheid was der staten voor hunne standaardmunten, drong zich onvermijdelijk op, nu de zilveren vijffrancstukken, tengevolge van de daling van de waarde van het zilver, slechts teekenmunt waren geworden en derhalve alleen een fiduciair karakter hadden. Zij had daarbij een bijzonder belang, nu in een der staten, Italië, gedwongen papiercirculatie heerschte. Opmerkelijk is het, dat, bij de beraadslagingen, die beide omstandigheden werden gescheiden en de quaestie alleen met het oog op Italië werd behandeld. Toch bestond het vraagstuk, zooals in 1885 bleek, voor alle staten der Unie en had het, ook wat Italië betreft, alleen gewicht in verband met de depreciatie van het zilver. Blijkbaar schroomde men het in zijn geheelen omvang aan te vatten. Ten aanzien van Italië was de quaestie stellig niet te vermijden. Hoe zou men zich, wanneer de Unie werd ontbonden, terwijl de gedwongen koers daar nog bestond, van de groote hoeveelheid Italiaansche vijffrancstukken, die was toegestroomd, kunnen ontdoen? Zond men ze terug, men zou slechts oninwisselbaar papier in ruil ontvangen en buiten de Unie golden ze alleen naar hun innerlijke waarde. Het begon zich te wreken, dat men in 1865 het verdrag had geratificeerd, ofschoon de verwarring in het Italiaansche muntwezen reeds was begonnen. Verschillende voorstellen werden gedaan. Zwitserland wenschte het verbond voor zes jaren te verlengen in het vertrouwen, dat Italië intusschen zijn papiercirculatie zou hebben opgeheven, zoodat het niet noodig was de quaestie der liquidatie, bepaald met het oog op dien staat, te stellen. België wilde daaraan toevoegen, dat een staat, die gedwongen papiercirculatie invoerde, geen recht zou hebben om het tractaat op te zeggen. Het wilde voorkomen dat Italië zich plotseling uit de Unie zou terugtrekken en het zilver dat het, tot metaalcirculatie terugkeerende, behoefde, uit baren of vreemde speciën zou gaan aanmunten, zoodat het Italiaansche zilver, waarmede de andere | |
[pagina 67]
| |
staten bezwaard waren, belet werd terug te vloeien. Frankrijk, ofschoon zijn afgevaardigde, Léon Say, de eerste was geweest om het vraagstuk der liquidatie op gedwongen wijze te beperken tot Italië, breidde het onwillekeurig uit tot zijn natuurlijke grenzen door aan de voorstellen toe te voegen, dat iedere staat van het Verbond, die het tractaat opzeide, verplicht zou zijn het saldo aan zilveren vijffranestukken, dat hem werd aangeboden, in goud of in wissels op de hoofdplaats van het land, dat ze terugzond, te betalen. Italië verzette zich krachtig tegen alle voorstellen; ofschoon het van den aanvang af gezondigd had tegen den geest van het tractaat, meende het recht te hebben zich gekrenkt te voelen. De Unie dreigde uiteen te spatten. Ten slotte nam men genoegen met het voorstel van Zwitserland. Men stelde zich tevreden met de terugzending der Italiaansche pasmunt en verlengde de conventie tot 1 Januari 1886, in de hoop, dat Italië dan zijn muntwezen zou hebben hersteld.
Wij zijn genaderd tot de jongste phase in de geschiedenis der Latijnsche Unie: de wording der tractaten van 6 November en 12 December 1885. De conventie van 1878 moest, als ze met 31 December 1885 zou afloopen, vóór het einde van 1884 worden opgezegd. Maakte geen der staten van het recht tot opzegging gebruik, dan werd ze telkens voor een jaar verlengd. Van Zwitserland ging, in het voorjaar van 1884, de opzegging uit. Het had een bijzondere reden, om, zoo spoedig mogelijk, een herziening van het tractaat te wenschen. Volgens de bestaande overeenkomst mocht ieder der staten 6 franc per hoofd der bevolking aan pasmunt in omloop hebben, maar dat bedrag was voor Zwitserland geheel ontoereikend gebleken. Een tijdlang had de pasmunt, die uit Italië was verdrongen, in de behoefte voorzien, maar sinds deze naar haar geboorteland was teruggekeerd, was de noodzakelijkheid eener vermeerdering van kleine munt, met zijn eigen stempel, dringend geworden. Evenwel, had niet Zwitserland het tractaat opgezegd, dan zou een der andere staten van de bevoegdheid tot opzegging gebruik hebben gemaakt, ten einde grootere vraagstukken aan de orde te stellen. De toestand der zilvermarkt drong opnieuw tot herziening der conventie. Nu de middelprijs van het zilver sinds | |
[pagina 68]
| |
1878 nog belangrijk was achteruitgegaan, gaf de ontzaglijke hoeveelheid vijffrancstukken, die voor de geheele Unie op 3300 tot 3800 millioen werd geschat, bij toeneming bezorgdheid en kon de verantwoordelijkheid van iederen staat voor zijn zilver, bij ontbinding der Unie, niet langer ongeregeld blijven. In October 1884 zou een nieuwe eonferentie te Parijs samenkomen, maar reeds bij de voorafgaande onderhandelingen scheen van zoo weinig eensgezindheid te blijken, dat de bijeenkomst, na herhaalde verschuiving, eerst 20 Juli 1885 kon plaats hebben. In het begin van Augustus werden de zittingen wederom tot 22 October verdaagd. België had zich, na slechts korten tijd daaraan te hebben deelgenomen, aan de conferentie onttrokken. Met welke bedoeling Frankrijk, de machtigste staat der Unie, aan de bijeenkomst deelnam, bleek uit de toespraken, waarmede de Freycinet, als Minister van Buitenlandsche Zaken en Duclerc, als voorzitter, haar openden. ‘Nous demandons,’ sprak de Freycinet, ‘de vouloir bien examiner de concert s'il n'y aurait pas lieu d'introduire dans la convention future une stipulation nouvelle, ayant pour object d'avance, en vue d'une éventualité que nous souhaitons aussi éloigneé que possible, le règlement final de la situation que aurait été créée par la circulation monétaire entre les Pays contractants pendant la durée de l'Union.’ - ‘Nous désirons que l'Union monétaire subsiste,’ zeide Duclerc; ‘nous voulons la continuer et la consolider, mais elle ne nous paraît pas pouvoir subsister sans modifications. Il nous semble qu'en prévision de la dissolution de cette Union, à quelque époque qu'elle ait lieu, on doit régler comment on en sortira et quelles mesures il conviendra de prendre pour liquider alors la situation.’ De Freycinet sprak de verwachting uit, dat men bereid zou zijn de Unie overigens zonder wezenlijke veranderingen te bestendigen. Die verwachting werd niet vervuld; enkele staten brachten een aantal gewichtige punten, behalve dat der liquidatie, in behandeling. In de eerste plaats kwam ter sprake de verantwoordelijkheid der staten voor hun afgesleten munten. Het bestaande tractaat gaf aan iederen staat het recht om gouden en zilveren munten, uit een anderen staat der Unie af komstig, wanneer ze beneden een bepaalde grens waren afgesleten, aan de publieke kassen af te wijzen, maar de verplichting voor | |
[pagina 69]
| |
den staat, die ze had geslagen, om ze terug te nemen en tegen deugdelijke stukken in te wisselen, ontbrak. Zwitserland begon met voor te stellen de gouden vijffrancstukken, waarvan reeds volgens een besluit in 1878, geen nieuwe meer zouden geslagen worden, geheel uit den omloop terug te trekken. Daardoor zou tevens ruimte gemaakt worden voor den overvloed van zilveren vijffrancstukken. Toen dit voorstel werd bestreden, stelde het voor om in het tractaat de bepaling op te nemen dat iedere staat der Unie verplicht zou zijn van de andere staten de afgesleten gouden stukken terug te nemen. Wat de gouden stukken van vijffrancs betrof, bestond daarvoor veel grond. De ondervinding had, gelijk wij vermeldden, geleerd, dat deze, omdat ze in verhouding tot hun gewicht en hunne waarde, een groot oppervlak hebben, bijzonder aan afslijting onderhevig zijn. Nauwkeurige proeven, in Frankrijk genomen, hadden aan het licht gebracht, dat, terwijl de groote meerderheid der twintigfrancstukken nog deugdelijk was en de helft van de tienfrancstukken, waarover de proeven liepen, binnen de grens van geoorloofde afslijting bleef, van 25.000 vijffrancstukken bijna 64 % te licht waren. Frankrijk, dat bijna alleen bij de quaestie belang had, omdat het, afgezien van een kleine hoeveelheid Italiaansche stukken, de eenige staat was, die gouden vijffrancstukken had geslagen, verzette zich. Het wees er op dat in het voorstel een gewichtig beginsel was opgesloten, dat niet rijp was voor beslissing en dat de wetgeving van iederen staat in dit opzicht moest worden vrijgelaten. Het was, bovenal, ongezind om de aanzienlijke kosten te dragen, die uit het voorstel zouden voortvloeien. Zwitserland moest zich tevreden stellen met de opname in het protocol van den gemeenschappelijken wensch, dat de verschillende Regeeringen vóór het teneinde loopen der nieuwe conventie, en met het oog op eene verlenging, de verschillende vraagstukken met betrekking tot de vermunting der gouden vijffrancstukken zouden bestudeeren. Ongeveer dezelfde strijd herhaalde zich ten aanzien van de zilveren vijffrancstukken. Zwitserland stelde, ook ten opzichte van deze, voor dat de afgesleten stukken door den staat, die ze muntte, zouden moeten worden teruggenomen en bovendien dat ze niet opnieuw in omloop zouden mogen gebracht worden. Het werd ditmaal door Italië ondersteund. Inderdaad deed de | |
[pagina 70]
| |
quaestie der verantwoordelijkheid zich hier anders voor dan bij het goud. De schade, die de houder van afgesleten gouden muntstukken kon lijden, was onbeteekenend. Het verschil tusschen nominale en innerlijke waarde kon niet grooter zijn dan de vermindering in gewicht, die, zonder besnoeiing, steeds zeer gering was. Maar de zilveren munt had een fiduciaire waarde; haar innerlijk gehalte was ver beneden de nominale goudwaarde. De houder van een afgesleten zilveren vijffrancstuk, dat hij niet meer in omloop kon brengen, droeg niet alleen de vermindering van het gewicht; het stuk verloor de kunstmatige, opgeschroefde waarde, die het als muntstuk bezat en daalde tot de waarde van het metaal. De houder had derhalve niet een verlies van vermoedelijk ongeveer 1 % wegens afslijting, maar bovendien wellicht 20 % en meer, bij verkoop van het stuk als metaal, te lijden. Geheel dezelfde grond, waarop men van den aanvang der Unie af bij de paspunt, als fiduciaire munt, bepaald had, dat de Regeeringen de afgesleten stukken zouden terugnemen, gold, na de depreciatie van het zilver, voor de vijffrancstukken. Zwitserland en Italië pleitten voor de belangen van de houders dier stukken en betoogden, dat, welk stelsel men ook als regel omtrent de aansprakelijkheid van den staat voor afgesleten munt mocht willen aannemen, de zilveren munt in een bijzonder geval verkeerde. Toch verzette Frankrijk zich. De Fransche afgevaardigde kon natuurlijk den bijzonderen aard der quaestie bij de zilveren vijffrancstukken niet ontkennen, maar trachtte haar te verschuiven door het voorstel om de geoorloofde ruimte beneden het wettelijk gehalte, van 1 % tot 5 % uit te breiden. Frankrijk achtte het weinig consequent zoo strenge eischen te stellen aan het gehalte van die munten, terwijl men gedoogde dat ze een wettelijke waarde hadden, ver boven de innerlijke. Dat denkbeeld stuitte evenwel af op de bedenking dat het gevaar van namaak aanmerkelijk zou toenemen. Ten slotte werd in de nieuwe conventie de bepaling opgenomen, dat iedere staat verplicht zou zijn, van de publieke kassen der andere staten de zilveren vijffrancstukken terug te nemen, welker gewicht door afslijting 1 % beneden de wettelijke ruimte was gedaald, behalve wanneer bedriegelijke vermindering had plaats gehad of de stempel onherkenbaar was geworden. | |
[pagina 71]
| |
Zwitserland was derhalve alleen teleurgesteld in zijn wensch, dat de teruggenomen, afgesleten stukken niet op nieuw in omloop zouden mogen gebracht worden. Men bepaalde zich tot een halven maatregel, met dit gevolg, dat de staten der Unie nu aan vreemden grootere waarborgen geven dan aan hun eigen ingezetenen; tegenover deze toch erkennen zij geene aansprakelijkheid voor afslijting hunner munten. Zwitserland had evenwel niet de geringste reden om zich te beklagen; zelf muntte het niet dan onbelangrijke bedragen; het teerde op de munt van zijn bondgenooten; het had, terwijl het zelf bijna geen schade kon lijden, geen recht zich over de gebreken der muntstukken van zijn bondgenooten te ergeren. Met meer recht kwam Zwitserland terug op den eisch, dien het reeds vroeger had bepleit en die met het hoofddoel der Unie strookte, dat namelijk de staten aan elkaars munten wettigen koers zouden verleenen. Zwitserland zelf, Italië en Griekenland waren voorgegaan en hadden, zonder door het tractaat verplicht te zijn, aan de munten der andere staten het karakter van wettig betaalmiddel toegekend. Alleen hadden de Fransche en Belgische Bank zich bereid verklaard de munten der Unie aan te nemen, zoolang Zwitserland, Italië en Griekenland ze als wettig betaalmiddel bleven erkennen. Het voorstel van Zwitserland moest opnieuw worden opgegeven. Frankrijk handhaafde zijn vroegere bezwaren; het meende aan zijn ingezetenen geene verplichting te kunnen opleggen om munten van andere staten, die het niet volkomen kon waarborgen, aan te nemen. Het was nog minder dan vroeger daartoe gezind, nu de verplichting ook stukken zou gelden van slechts fiduciaire waarde. Wel was het bereid om de compensatie, die de Fransche Bank door hare bereidverklaring om de munten der Unie aan te nemen, voorwaardelijk gaf, te versterken. Maar ook Italië weigerde om zich door een tractaat te binden; het wenschte de vrijheid te behouden, om zijn erkenning van de vreemde munten, als wettig betaalmiddel, terug te nemen. Het debat werd dan ook spoedig beperkt tot de vraag, hoe Zwitserland en Italië aan de eene zijde, Frankrijk en België aan de andere, elkaar waarborgen zouden geven òf voor de erkenning van de munten der Unie, als wettig betaalmiddel, òf voor het verleenen van een aequivalent. Er bestond reden om jegens Italië wantrouwend te zijn. De | |
[pagina 72]
| |
Italiaansche Regeering had, toen in 1881 besloten werd de papiercirculatie op te heffen, de invoering van den gouden standaard niet uit het oog verloren. Zij had van het consortium, waarmee ze een leening sloot, bedongen dat van de 644 millioen lires, 444 in goud moesten geleverd worden. In het wetsontwerp omtrent de opheffing van den gedwongen koers was zelfs een bepaling opgenomen, dat, zoodra het papierengeld inwisselbaar zou zijn gesteld, de inkomende rechten in goud zouden moeten betaald worden; - een bepaling die de Regeering moest terugnemen, omdat ze volkomen in strijd was met de verplichting, bij het tractaat aangegaan, om ook de zilveren standaardmunten der Unie in de publieke kassen aan te nemen. De Minister van Finantiën had voorts, kort vóór de aanneming van het wetsontwerp, verklaard, dat particulieren niet gedwongen konden worden andere munten dan nationale aan te nemen en dat, wat ook na het afloopen van het tractaat, van de Unie mocht worden, van 1 Januari 1886 af alleen Italiaansche munten, zelfs in de openbare kassen, zouden worden toegelaten. Door het Parlement was met algemeene stemmen een motie aangenomen, waarbij van de verklaring des Ministers acte werd genomen. Nog in 1884 had de Minister, aan zijne verklaring en aan de motie herinnerd, juist door den invloedrijksten afgevaardigde, die Italië op de conferentie vertegenwoordigde, die verzekering herhaald en zelfs versterkt door een toevoeging, die den schijn kon hebben alsof de Regeering er aan dacht zich, vóór het einde van het tractaat, daaraan te onttrekken. Een koninklijk decreet, eindelijk, van 1883 had aan de circulatiebanken voorgeschreven, dat minstens ⅔ van hare metaaldekking uit goud moest bestaan. Na dat alles was het nauwelijks te wachten geweest dat Italië tot een voortzetting der Unie zou willen medewerken; de verklaringen toch, nog kort geleden in het Parlement afgelegd tegen het toelaten van vreemde munten, waren tegen het hoofddoel der Latijnsche Unie gericht. Dat de Italiaansche Regeering, niettegenstaande zij met de vroegere, stellige uitspraken van haar zelve en van de Kamer in lijnrechten strijd kwam, bereid was een nieuw tractaat te sluiten, bewijst, hoe ernstig ook zij de gevolgen eener ontbinding der Unie in de gegeven omstandigheden begon op te vatten. Het was intusschen natuurlijk dat men meende naast zulk | |
[pagina 73]
| |
een bondgenoot op zijn hoede te moeten zijn. De verschillende voorstellen, die gedaan en verworpen werden, bewezen duidelijk hoe noodig alle partijen het rekenden zich met waarborgen te omringen. In het nieuwe tractaat is eindelijk de volgende bepaling opgenomen. Behalve in de openbare kassen, zullen in Frankrijk de vreemde zilveren vijffrancstukken, alsof het nationale waren, ook door de Bank worden aangenomen voor rekening van de schatkistGa naar voetnoot1). De Fransche Bank, die in den aanvang van 1885 voor een bedrag van meer dan 1028 millioen zilveren vijffrancstukken bezat, moest zich verzekeren dat de vreemde vijffrancstukken, die ze in hare kelders opnam, in geen geval voor hare rekening zouden komen; het was eene mogelijkheid, die intusschen reeds door de later vastgestelde clausule omtrent de liquidatie der Unie werd opgeheven. De verbintenis der Bank - opgenomen in een briefwisseling tusschen de Regeering en den Gouverneur der Bank, aan de conventie vastgehecht en in den tekst van het tractaat vermeld - strekt zich uit over den geheelen duur van het tractaat, d.i. over vijf jaren, maar ze deelt niet in de stilzwijgende verlenging daarvan, die plaats heeft, wanneer het niet is opgezegd. Wanneer Italië, Zwitserland of Griekenland, tijdens den duur van de verbintenis der Fransche Bank, aan de zilveren vijffrancstukken der andere staten het karakter van wettig betaalmiddel ontnemen, dan moeten hunne circulatiebanken die munten opnemen op dezelfde voorwaarden als de nationale munten en wordt derhalve aan deze de rol opgedragen, welke die staten tot hiertoe vrijwillig vervullen. Op deze wijze is de toestand, die onder het vroegere tractaat bestond, bestendigd en is voor de munten van de staten der Unie haar gemeenschappelijk terrein van omloop niet alleen behouden, maar zelfs meer verzekerd.
Alle Regeeringen waren het terstond eens over de noodzakelijkheid om de schorsing der zilveraanmuntingen, waartoe in 1878 besloten was, te handhaven. Vrijlating dier aanmunting zou gelijk gestaan hebben met het prijsgeven van het goud en de feitelijke vestiging van den zilveren standaard. Zelfs een gedeeltelijke vrijlating, zooals tusschen 1874 en 1878, zou, | |
[pagina 74]
| |
evenredig, hetzelfde gevolg hebben gehad. Het wekte daarom terecht verwondering, toen Zwitserland verlof vroeg om nog voor bijna 21 millioen zilveren vijffrancstukken te mogen slaan - het bedrag dat het in die jaren niet - zooals het bevoegd was geweest - had aangemunt. Van geen staat was zulk een verzoek minder te verwachten dan van Zwitserland, dat op dezelfde conferentie het voorstel deed om zilver te demonetiseeren. Het motief, dat, indien België uit de Unie trad, zooals een tijdlang dreigde, het ledig, dat door de terugzending der Belgische vijffrancstukken ontstaan zou, moest worden aangevuld, kon niet gelden, omdat het zich, gelijk het in den regel gedaan had, met Fransche en Italiaansche stukken kon voeden. Het zou zich zelf een niet onbelangrijke winst hebben verschaft, ten nadeele van zijn bondgenooten, wier munten het steeds, schier uitsluitend, had gebruikt. Het voorstel werd dan ook door Frankrijk en Italië verworpenGa naar voetnoot1). Zwitserland kreeg alleen verlof om de vijffrancstukken, die het reeds geslagen had en waarvan het geheele bedrag niet meer dan 10.478.000 francs beliep, te vermunten naar een type, dat beteren waarborg gaf tegen namaak. Maar aan het besluit om de schorsing der zilveraanmuntingen te bestendigen, hechtte zich eene quaestie, die een der gevaarlijkste klippen bleek, waarop de Unie dreigde te stranden. Frankrijk namelijk maakte zijne toetreding tot een nieuw tractaat afhankelijk van de vrijheid om, tegen compensaties die het zijn bondgenooten aanbood, tot onbelemmerde zilveraanmunting te kunnen terugkeeren. Volgens de conventie van 1878 was de hervatting dier aanmunting afhankelijk gesteld van de eenstemmige goedkeuring van al de staten. Het had die bepaling als een knellenden band gevoeld. Wat was in 1881 gebleken? Frankrijk en de Vereenigde Staten van Amerika waren bereid, behoudens aansluiting van een voldoend aantal andere staten, de vrije aanmunting van zilver te herstellen; Italië en Spanje waren gunstig gezind; Engeland wilde, met het oog op Britsch-Indië, tot een zekere hoogte medewerken; Duitschland was gezind te helpen. De internationale muntconferentie van dat jaar had wellicht reeds daarom tot geen praktische uitkomst kunnen leiden, omdat één staat van de Latijnsche | |
[pagina 75]
| |
Unie zijn veto kon geven en daaronder Zwitserland, dat voor niet meer dan ruim 10 millioen vijffrancstukken met zijn stempel, in omloop had en Griekenland, dat slechts papieren munt bezat. Hetgeen Frankrijk aanbood voor het geval, dat het zijn Munt weder voor het zilver zou openstellen, was inderdaad zoo volledig mogelijk. Indien de andere staten het wenschten, konden zij het Fransche zilver, dat op hun gebied in omloop was, naar Frankrijk terugzenden, hetwelk zich verplichtte goud of zilveren munten, in die staten gangbaar, in ruil te geven. Wilden ze de Fransche vijffrancstukken in omloop houden, Frankrijk zou er zich niet tegen kunnen verzetten; ze zouden voor hen als het ware goudcertificaten worden, die ze steeds konden realiseeren. Wat het zilver der andere staten betreft - Frankrijk zou, zoolang het tractaat duurde, dat moeten blijven ontvangen. Die staten behielden al de voordeelen der Unie; Frankrijk zou, zoodra het de zilveraanmunting weder vrijliet, al de lasten op zich nemen. De hooge prijs, dien Frankrijk voor zijn vrijheid bood, bewees hoe zeer het ernst was met zijn pogingen om een bimetallieke Unie te sluiten. Italië had geen bezwaar tegen het voorstel. Het had, in zijn oog, meer theoretische dan praktische beteekenis. Het was overtuigd, dat Frankrijk zonder medewerking van de meerderheid van de staten der Latijnsche Unie en van de voornaamste staten der wereld, nooit de onvoorzichtigheid zou begaan om het zilver weer vrij in zijn muntinrichtingen toe te laten; iedere staat, die zonder bondgenooten daartoe besloot, zou ‘een daad van waanzin’ bedrijven; Frankrijk zou in weinige jaren wellicht een milliard aan goud zien wegvloeien. Italië erkende bovendien, dat Frankrijk volledige voldoening gaf voor het geval dat het de aanmunting van zilver wederom vrijliet. Een hardnekkige tegenstand daarentegen kwam van de zijde der Zwitsersche Regeering. Hare vertegenwoordigers betoogden dat de vrijheid, die Frankrijk verlangde, de deur zou openen voor ‘min of meer empirische geneesmiddelen’ tegen den kwijnenden toestand der zilvermarkt. Een der voornaamste diensten die de Latijnsche Unie bewees, was juist deze, dat zij door haar bestaan de aanwending van zulke middelen, waarvan het voorstellen alleen reeds onzekerheid in de zaken en onrust in de gemoederen teweeg bracht, belemmerde en gedurende een zeker aantal jaren stabiliteit gaf. De schorsing der vrije zilver- | |
[pagina 76]
| |
aanmunting sinds 1874 werd tot ‘een der hoofdpijlers’ van de Unie verheven, alsof die schorsing iets anders was dan een maatregel, door de omstandigheden opgelegd. Bovendien - zoo beweerde Zwitserland - de gelijkheid tusschen de bondgenooten zou worden verbroken. Het tractaat zou worden als een huwelijkscontract, waarbij een der echtgenooten zich de vrijheid voorbehield om andere banden aan te knoopen, terwijl de andere pas na vijf jaren scheiding zou kunnen vragen. Uit die groote vrees voor ‘empirische geneesmiddelen’ sprak blijkbaar afkeer van het bimetallisme; maar bovendien werden later bezwaren van parlementairen aard aangevoerd, die wellicht de hoofdgrond waren van het heftig verzet. In Zwitserland, zoo deelden de afgevaardigden in een plechtige nota mede, was een partij, die zich verheugen zou aanleiding te hebben om zoo spoedig mogelijk tot het goud over te gaan. Een andere partij was teleurgesteld in hare verwachtingen van de Latijnsche Unie; zij was ontstemd over de tegenwerking die Zwitserland, zelfs bij onbelangrijke voorstellen, zooals de vermeerdering van zijn pasmunt, ondervond en verlangde zich van alle internationale banden met betrekking tot het muntwezen los te maken. Er bestond een derde, talrijke groep, voor het behoud der Unie gezind; maar deze werd weerloos gemaakt en zag haar tegenpartij versterkt doordien aan Zwitserland zijn voornaamste eischen werden geweigerd. Werd het voorstel van Frankrijk aangenomen, zonder dat aan Zwitserland de vrijheid werd toegestaan, om zich aan de Unie te onttrekken, voor het geval dat Frankrijk de zilveraanmunting vrij liet, dan werd het in hooge mate twijfelachtig, of de Zwitsersche Vertegenwoordiging het tractaat zou aannemen. Niettegenstaande dat half weemoedig, half dreigend vertoog, was het te voorzien, dat Zwitserland zich op dat oogenblik niet licht aan de Latijnsche Unie zou onttrekken. Reeds waren, zooals later zal blijken, in het ontwerp-tractaat bepalingen omtrent de liquidatie van het Verbond opgenomen, voor Zwitserland zóó voordeelig, dat het belang had om groote concessies te doen, ten einde dat voordeel niet te verspelen. Vandaar de geringe indruk, dien zijn beklag op de bondgenooten teweeg bracht. De Zwitsersche afgevaardigden deden bemiddelende voorstellen, waarvan telkens de hoofdstrekking was, dat wanneer een der | |
[pagina 77]
| |
staten de aanmunting van zilver hervatte zonder toestemming van de andere, de Unie ontbonden zou zijn en de ontworpen liquidatie-clausule in werking treden. In ieder geval zou de staat, die weer zilver wilde munten, vooraf een conferentie moeten uitlokken. Italië maakte, op zijne beurt, tegen die bemiddelende voorstellen bedenkingen. De onzekerheid, die de Zwitsersche Regeering, als gevolg van den eisch van Frankrijk, duchtte, zou juist door haar voorstel ontstaan. Eén staat zou het in zijn macht hebben, zelfs terstond na het sluiten van het tractaat, de Unie te ontbinden en Italië te noodzaken op een onvoorzien oogenblik zijn zilver, dat in de andere staten in omloop was, tegen goud terug te nemen. Tegen het voorstel, dat in elk geval aan de hervatting der zilveraanmunting door één der staten, een ‘bespreking en famille’ zou moeten voorafgaan, had het geen bezwaar; behalve dat zulk een overleg door de onderlinge welwillendheid van bondgenooten werd geëischt, kon het gelegenheid geven tot broederlijke waarschuwingen omtrent de gevolgen en wellicht een prikkel tot zijn bekeering. Na lange beraadslagingen in de conferentie en in talrijke officieuse besprekingen, werd in het tractaat de volgende samengestelde bepaling opgenomen, die de sporen draagt van den strijd die voorafging. Indien een der staten de vrije aanmunting van zilveren vijffrancstukken wil hervatten, heeft hij daartoe de bevoegdheid, maar is verplicht, tijdens den geheelen duur van het tractaat, tegen goud, en op zicht, van de andere staten, op hun verzoek, de vijffrancstukken met zijn stempel, die op hun terrein in omloop zijn, terug te nemen. De andere staten zijn niet langer verplicht vijffrancstukken aan te nemen van den staat, die de zilveraanmunting hervat. Vooraf zal eene conferentie worden samengeroepen, maar die conferentie zal niet kunnen raken aan de vrijheid, om op nieuw zilveren munt te slaan of aan de verplichtingen die aan den staat, welke van die vrijheid gebruik maakt, als compensatie zijn opgelegd. Zwitserland behoudt zich bovendien de bevoegdheid voor om, indien een staat zich onttrekt aan de schorsing der zilveraanmunting, vóór het einde van het tractaat uit de Unie te treden. Maar die vrijheid is aan een tweeledige beperking gebonden. Vooreerst zal het, gedurende vier jaren, de clausule omtrent de liquidatie niet kunnen inroepen tegen de | |
[pagina 78]
| |
staten, die de schorsing der zilveraanmunting handhaven. Het zal, in de tweede plaats, gedurende diezelfde periode, moeten voortgaan het zilver van de andere staten toe te laten en zelf zal het zich in die vier jaren van aanmunting moeten onthouden. Een afzonderlijke regeling werd met Griekenland gemaakt. Het bleek bij deze conferentie opnieuw, welk een vreemd bestanddeel het in de Unie was; zelfs over den feitelijken toestand van het Grieksche muntwezen moesten vragen gedaan worden, alsof het een onbekenden staat gold, en niet een, waartoe men in de betrekking van bondgenoot stond. De Zwitsersche afgevaardigde vroeg, of de Grieksche vertegenwoordiger niet in staat zou zijn eenige inlichtingen te geven omtrent den eigenlijken toestand van zijn land met betrekking tot de gedwongen papiercirculatie. Het antwoord luidde, dat de gedwongen koers sinds Januari 1885 was opgeheven. Een der Fransche afgevaardigden was nog niet gerust en wenschte nader ingelicht te worden, welke de gang der operatie was geweest en hoever ze gevorderd was. Het antwoord moest uit Griekenland worden ontboden. Dat wantrouwen bleek niet misplaatst; want, toen de inlichtingen de conferentie bereikten, was het wederom tot gedwongen papiercirculatie vervallen. Aan zulk een staat de vrijheid te verleenen om opnieuw zilver aan te munten, onder verplichting, wanneer het van die vrijheid gebruik maakte, zijn vijffrancstukken in te wisselen tegen goud, dat het niet bezat, en terwijl het zelf uit die aanmunting belangrijke voordeelen kon trekken, was al te zeer in strijd met de waardigheid der Unie. In een verklaring, aan het tractaat gehecht, moest Griekenland zich dan ook verbinden om, zoolang het de gedwongen papiercirculatie handhaafde, geen aanmunting van zilver toe te laten en, ook na de opheffing, niet dan in overeenstemming met Frankrijk en Italië.
Was men eenstemmig over de noodzakelijkheid om voor het tegenwoordige de schorsing der zilveraanmunting te bestendigen, Zwitserland wilde verder gaan en tot ontmunting van zilver besluiten, met hetzelfde doel, waarmede de Nederlandsche Regeering bij de wet van 27 April 1884 gemachtigd werd, in zoover het haar met het oog op den toestand van het muntwezen noodig voorkomt, tot een bedrag van ten hoogste 25 millioen, zilver te demonetiseeren. Het wees op de onzekerheid, die de | |
[pagina 79]
| |
groote hoeveelheid teekenmunt in de Unie teweegbracht en op de waarschijnlijkheid dat men, door uitstel, nog grooter verliezen op den verkoop van zilver zou moeten lijden. Men zou door dien maatregel niet op de toekomst vooruitloopen en geen verwarring op de zilvermarkt veroorzaken; de hoeveelheid, die het wilde ontmunten, zou nog blijven beneden die, welke men sinds de daling van den zilverprijs had aangemunt en het verlies voor een groot deel slechts bestaan in het teruggeven van de vroeger behaalde winst. Ieder voor zich bleef vrij goede verwachtingen van het bimetallisme te koesteren; alleen een noodzakelijke voorzorg zou genomen worden tot bescherming van het goud, zoolang geen bimetallieke Unie was tot stand gekomen. Het wenschte dat aan Frankrijk en België, behoudens vrije keus van het geschikte oogenblik, zou opgelegd worden 400 à 500 millioen aan vijffrancstukken te verkoopen. Een tweede maatregel moest daarmede gepaard gaan. De Italiaansche Regeering moest hare biljetten van 5 en 10 lires, waarvan een bedrag van 340 millioen in omloop was, geleidelijk terugtrekken, opdat zilver de plaats daarvan zou kunnen iunemen. Italië zou op die wijze van zijne zijde een offer brengen tegenover het verlies, dat Frankrijk en België door den verkoop van zilver zouden lijden; het zou het laatste overblijfsel van den gedwongen koers wegruimen en de kroon zetten op het uitnemend uitgevoerde werk van het herstel der metaalcirculatie. Het voorstel van Zwitserland rustte buiten twijfel op een juisten grond. Het bestaande peil van de waarde der ruilmiddelen in de Unie was niet verzekerd. Aan de daling der wisselkoersen was, door de vrije aanmunting van het goud, een bepaalde grens gesteld, maar het punt, waartoe ze konden rijzen, was onzeker en hing af van de sterk wisselende waardeverhouding van goud en zilver. Toch had het voorstel geen kans om te worden aangenomen. Men vreesde dat het teer gestel der zilvermarkt de ontmunte vijffrancstukken niet zou kunnen opnemen, zonder gevoelig aangedaan te worden en dat verkoop van zilver door staten van de Latijnsche Unie, de intrekking der Bland-bill zou verhaasten. De Italiaansche Regeering, die kort geleden zoo stoutmoedig naar den gouden standaard heenstuurde, was de eerste, die tegen de gevolgen van het voorstel waarschuwde. Over de intrekking der biljetten van 5 en 10 lires wilden hare afgevaardigden zelfs in geene gedachten- | |
[pagina 80]
| |
wisseling treden; niet, omdat ze die papiercirculatie verdedigden, maar omdat ze niet konden toelaten dat de conferentie den voet zette op het terrein van Italië's zuiver binnenlandsche wetgeving. Daarbij moest Zwitserland terecht wederom het verwijt hooren, dat het beschikte over de beurzen van anderen, terwijl het zelf geen enkel offer bracht. Voor België en Frankrijk waren de belangrijke verliezen, die zij op den verkoop van het zilver zouden lijden, reeds genoeg om het Zwitsersche voorstel te verwerpen; de Fransche Regeering was bovendien ook thans indachtig aan de rol, die zij op de internationale conferenties van 1878 en 1881 had vervuld.
Het tractaat van 1878 was, zooals werd medegedeeld, door Zwitserland opgezegd, omdat de hoeveelheid pasmunt, die het mocht aanmunten, ontoereikend was gebleken. Het maximum van 6 franc per hoofd der bevolking kon, als gemiddeld bedrag voor de geheele Unie, voldoende zijn, de bijzondere behoeften van den Zwitserschen handel en de Zwitsersche industrie eischten een hooger bedrag, evenals in Duitschland de behoefte aan pasmunt in verschillende streken van 8 tot 12 francs afwisselde. Aan dit bezwaar werd tegemoet gekomen. Bij de nieuwe vaststelling der bedragen aan pasmunt voor de verschillende staten, in overeenstemming met de laatste volkstellingen, werd aan Zwitserland toegestaan 6 millioen boven het normale cijfer aan te munten. Ook aan Frankrijk, Italië, en later, aan België werd het slaan van buitengewone bedragen aan pasmunt vergund, zoodat het normale cijfer van 6 francs slechts op het papier bestaat. Het bedrag, volgens den regel, is voor al de staten der Unie te zamen bij het nieuwe tractaat op ruim 508 millioen vastgesteld, het werkelijke cijfer op 544½ millioen.
Eene uitvoerige uiteenzetting vereischt het vraagstuk omtrent de verantwoordelijkheid van de staten der Latijnsche Unie voor hunne zilveren vijffrancstukken, in het geval eener ontbinding. De strijd, die daarover tusschen Frankrijk, Italië en Zwitserland aan de ééne, en België aan de andere zijde is gevoerd, vormt het belangrijkste deel van de geschiedenis der conferentie. Volgens schattingen, die natuurlijk slechts zeer bij benadering konden gemaakt worden, waren in 1885 in Frankrijk in omloop 300 millioen aan Belgische vijffrancstukken, in België 150 millioen aan Fransche, zoodat Frankrijk, bij uitwisseling, | |
[pagina 81]
| |
nog 150 millioen aan Belgische stukken zou behouden. Ongeveer dezelfde verhouding werd geacht te bestaan tusschen Frankrijk en Italië. Van de vijffrancstukken, in Zwitserland in omloop, vermoedelijk tot een bedrag van 80-100 millioen, werden 44% gerekend een Franschen stempel te dragen, 43% een Italiaanschen, 10% een Belgischen, 1% een Griekschen en slechts 2% van Zwitserschen oorsprong te zijn. Frankrijk stelde voor in het tractaat de volgende bepaling op te nemen: ‘In het geval van opzegging van het tractaat, zal ieder der contracteerende staten verplicht zijn de zilveren vijffrancstukken, die hij zal hebben uitgegeven en die zich in den omloop of in de openbare kassen van de andere staten bevinden, terug te nemen, tegen betaling aan die staten van een som, gelijk aan de nominale waarde der teruggenomen stukken.’ De Fransche Regeering gaf tevens een ontwerp van een aantal bepalingen omtrent de uitvoering. Aan het ontwerpen dier zoogenaamde liquidatie-clausule was, naar het schijnt, taktische muntpolitiek niet vreemd. De pogingen, op de internationale conferenties van 1878 en 1881 aangewend, om door een bimetallieke Unie het zilver uit zijn val op te heffen, waren mislukt. Volgens het verhaal van Bamberger, meenden in het jaar 1884, voorname voorstanders van het bimetallisme in Duitschland en Frankrijk, dat het oogenblik gekomen was, om een grooten slag te slaan en te trachten, door verwarring, in de muntwereld de orde te herstellen, waarnaar zij, langs den weg van gemeen overleg, vergeefs hadden gestreefd. De voorvechter van den dubbelen standaard in Duitschland had aan zijn geestverwanten in Amerika voorgesteld om een panischen schrik op de zilvermarkt te verwekken. Op hetzelfde oogenblik zouden de Vereenigde Staten de aanmunting van zilver, overeenkomstig de Bland-bill, staken en de bimetallisten in Duitschland storm loopen tegen het zilver, door, in strijd met hunne natuurlijke politiek, de Duitsche Regeering te bewegen de groote hoeveelheid nog overgebleven thalers te ontmunten. Tengevolge van dien vereenigden aanval moest een katastrophe op de markt der edele metalen ontstaan, die tot onderwerping aan den dubbelen standaard zou dwingenGa naar voetnoot1). De | |
[pagina 82]
| |
hartstochtelijke strijder voor het bimetallisme in Frankrijk, Cernuschi, beraamde een soortgelijke politiek. De onvruchtbare afloop der internationale conferenties van 1878 en 1881, was een nederlaag, niet alleen voor zijn zaak, maar ook voor hem persoonlijk, en inzonderheid de neiging van Italië om, tegelijk met het herstel van zijn muntwezen, tot den gouden standaard over te gaan, prikkelde hem tot een stoutmoedig plan. De Latijnsche Unie moest uiteenspatten; haar val zou de opstanding worden van het zilver. Het verhaal van Bamberger, ofschoon levendig gekleurd, schijnt gegrond. Ook de voornaamste woordvoerder van België, Pirmez, noemde op de conferentie, blijkbaar met het oog op Cernuschi, de liquidatieformule een mijn, waarmede sommigen de Latijnsche Unie wilden doen springen. Zeker is het, dat het voorstel van Frankrijk geheel overeenkomt met de schets, die Cernuschi reeds in 1884 had gegeven. Toch zou de meening, dat de Fransche Regeering met het schema van Cernuschi ook zijne bedoeling overnam, met de feiten in strijd zijn. Had Frankrijk heimelijk naar de ontbinding der Unie gestreefd, het had op de conferentie meer dan ééne voegzame gelegenheid gehad om verdere samenwerking van de staten der Unie voor onmogelijk te verklaren en het zou niet herhaaldelijk bij belangrijke vraagstukken concessies hebben gedaan. Bovendien, al waren de bepalingen, die het voorstelde, onbillijk jegens een zijner bondgenooten, jegens België, voor een regeling bij het tractaat van de verantwoordelijkheid der staten ten aanzien hunner zilvere munten, bestonden ongezochte redenen. Sinds de staten der Unie gezamenlijk besloten hadden de aanmunting van zilver te staken, was zij, niet in beginsel, maar feitelijk tot den gouden standaard overgegaan. De zilveren vijffrancstukken bleven gangbaar voor alle betalingen, maar ze hadden hun karakter als standaardmunt verloren. De waarde | |
[pagina 83]
| |
van de ruilmiddelen was gegrond op het goud. De duidelijke erkenning van dien toestand lag in het voorstel der Fransche Regeering, volgens hetwelk ieder der contracteerende staten verplicht zou wezen zijn zilveren vijffrancstukken, in de andere staten in omloop, terug te nemen tegen betaling van een som, gelijk aan de nominale waarde der teruggenomen stukken; - een begrip, dat een ander metaal veronderstelt, dat de reëele waarde vertegenwoordigt en een onderscheiding, die, bij den zuiveren dubbelen standaard, alleen ten aanzien van pasmunt kan gelden. Het werd nu voor het in omloop blijven van het zilver der verschillende staten op het geheele gebied der Unie noodzakelijk, dat, voor het geval eener ontbinding, òf de staat, welks stempel het droeg, òf die, op welks gebied het zich bevond, òf de Unie, voor gemeenschappelijke rekening, de inwisseling waarborgde. Werd het vertrouwen op het bestaan van zulk een waarborg geschokt, dan dreigde een belangrijk goudagio en was, voor zoover het tractaat niet tot aanneming verplichtte, afwijzing van het zilver van dien staat, die het minste vertrouwen inboezemde, te verwachten. Het bestaan der Unie stond derhalve op het spel. Maar niet alleen voor iederen houder van zilver, ook voor de veiligheid der finantiën van iederen staat van het Verbond, werd regeling der aansprakelijkheid vereischt. Het gold een soortgelijk probleem als de bepaling van het domicilie van onderstand bij een armenwet. Zonder regeling was het te vreezen dat men, tegen het einde der Unie, zou trachten elkaar zooveel mogelijk met zilver te belasten. Om dat te voorkomen wilde de Fransche Regeering het geboorteland aansprakelijk stellen, niet de verblijfplaats der verarmde zilveren munten. Zóó alleen meende het gastvrijheid aan het zilver der andere staten te kunnen blijven verleenen. Italië ondersteunde het voorstel der Fransche Regeering, ofschoon het van Frankrijk ongeveer 150 millioen, van Zwit serland 34 à 43 millioen zilver tegen goud zou moeten terugnemen. De Italiaansche Regeering kon dien steun verleenen, omdat ze begreep, dat zij, tot de intrekking van hare staatsbiljetten van 5 en 10 lires overgaande, haar terugkeerend zilver voor eigen behoefte zou kunnen gebruiken. De meest belanghebbende bij het voorstel was Zwitserland, dat, tegenover 78 à 98 millioen, die het zou uitleveren, slechts het betrekkelijk onbeduidend bedrag van 8½ à 9 millioen | |
[pagina 84]
| |
zou hebben terug te nemen en derhalve in staat zou gesteld worden, zonder een verlies van beteekenis, tot den gouden standaard over te gaan. De lijdende partij zou alleen België zijn, dat een zeer groot saldo in goud zou moeten betalen. België verzette zich dan ook op de conferentie met alle kracht tegen het voorstel der Fransche Regeering. Zijn bekwame afgevaardigde, Pirmez, nam alle wapenen ter hand, zoowel treffende als zwakke. Hij herinnerde, dat Frankrijk de oorzaak was van de moeilijkheden, waarin men zich bevond, omdat het zich, bij de stichting der Unie in 1865, verzet had tegen de aanneming van den enkelen gouden standaard, dien Italië, Zwitserland en België wenschten. De gouden munten zouden dan alleen standaardmunt, de zilveren, pasmunt zijn geworden, waarvan de aanmunting aan de Regeeringen bleef voorbehouden en die steeds tegen goud inwisselbaar zou zijn geweest. Men nam goud en zilver beiden als muntstandaarden aan; geen voorrang werd aan het een boven het ander toegekend; de schuldenaar kreeg het recht zich naar zijn keus in een der beide metalen te kwijten; recht op inwisseling van het eene metaal tegen het andere bestond niet. Dat recht werd in het tractaat voor de standaardmunten zelfs uitgesloten, doordien het uitdrukkelijk alleen voor de pasmunt werd erkend. Wat de eerste betreft - zij leggen, volgens Pirmez, aan den staat, die ze in zijn muntinrichting vrij liet slaan, geene aansprakelijkheid op voor hare waarde, maar alleen voor haar gewicht en gehalte. Hare waarde hebben ze in zichzelf. Zoo weinig werd verantwoordelijkheid voor de waarde erkend, dat zelfs de vermindering daarvan door afslijting, voor rekening van den houder werd gelaten. Geheel anders de pasmunt. Iedere staat verplichtte zich deze terug te nemen en in te wisselen, voor hare nominale waarde, tegen standaardmunt - goud of zilver; afgesleten pasmunt kwam voor rekening van den staat. Toen het tractaat van 1865 werd gesloten, wist ieder dat de dubbele standaard feitelijk een alternatieve zou zijn; dat het in waarde verminderend metaal steeds het meerwaardige zou verdrijven; maar men erkende geen recht om het metaal dat bleef, in te wisselen tegen dat, hetwelk wegvluchtte. Ook aan de zilveren vijffrancstukken werd geenerlei recht verzekerd om ingewisseld te worden tegen goud. Was dat recht erkend, | |
[pagina 85]
| |
men zou voor het niet ondenkbare geval, dat de waardeverhouding tusschen goud en zilver veranderde en ten gunste van het zilver omsloeg, wederom een aanspraak op inwisseling van de gouden munt tegen de zilveren moeten toekennen. Heeft - vroeg Pirmez - de beperking der zilveraanmunting in 1874, en de staking in 1878, het stelsel van het tractaat van 1865 gewijzigd? Geenszins. Het was een besluit, dat zeker de gelijkheid der beide metalen ophief, maar slechts als een tijdelijke maatregel werd bedoeld. Toen de Fransche Regeering in het wetgevend lichaam het voorstel tot beperking der zilveraanmunting verdedigde, ontkende zij zoo sterk mogelijk dat de maatregel aan den dubbelen standaard raakte of een eerste stap was naar den gouden standaard. Zij meende zelfs, op grond van de stijging van den zilverprijs, die zich in 1874 een oogenblik openbaarde, dat het onweder boven de zilvermarkt reeds bijna was voorbijgedreven en dat ‘de dubbele standaard de beproeving zegevierend had doorstaan en op nieuw zijn levenskracht had getoond.’ In 1878 - zoo betoogde Pirmez - wenschte België dat een liquidatie-clausule in het tractaat zou worden opgenomen, maar bepaaldelijk met het oog op den bijzonderen toestand van Italië dat, tengevolge van den gedwongen koers, zijn bondgenooten zelfs met pasmunt overstroomde. Werd de Unie ontbonden, eer Italië tot metaalcirculatie was teruggekeerd, dan was er gevaar, dat de andere staten zelfs met de pasmunt van dien staat waren bezwaard gebleven; ze zouden, die ter inwisseling aanbiedende, in strijd met het tractaat, slechts papier ontvangen, terwijl Italië bovendien later met voordeel zilver zou hebben kunnen aanmunten, tot vervanging van dat, waarmede het zijn naburen had belast. Daartegen, meende België, dat een waarborg noodig was en tegen dat gevaar had het zijn voorstel gericht. De Italiaansche Regeering had toen de verplichting van de staten der Unie tot terugname van hunne munten, op grond van de conventie van 1865, zoo ondubbelzinnig mogelijk bestreden. Ook Zwitserland en Frankrijk hadden erkend, dat die verplichting niet uit het tractaat was af te leiden. De Zwitsersche afgevaardigde Feer-Herzog stemde toe, dat in 1865 niemand aan een liquidatie-clausule met betrekking tot de volwaardige munten dacht en Léon Say verklaarde dat, zoodra de gedwongen koers in Italië zou zijn opgeheven, de quaestie der liquidatie, welke in de gedwongen papier- | |
[pagina 86]
| |
circulatie alléén haar grond had, van zelf zou zijn vervallen en van Italië niets meer zou verlangd worden. Met het uitzicht op het spoedig herstel van het Italiaansche muntwezen had men ten slotte in 1878 het denkbeeld om een liquidatieclausule in het tractaat op te nemen, laten varen. Kon uit het tractaat geene verantwoordelijkheid voor de waarde der munten worden afgeleid, evenmin uit gezonde beginselen omtrent de verhouding van den staat tot het muntwezen of uit den aard der ruilingen van goederen en munt, bij koop en verkoop. De kooper, die met zilver betaalde, heeft geen waarborg gegeven dat het niet in waarde zou verminderen; een handelstransactie is afgeloopen met de betaling. Zóó is het tusschen bijzondere personen; maar niet anders is de verantwoordelijkheid van den staat; zij is beperkt tot den waarborg van gewicht en gehalte; strekt ze zich niet eenmaal uit over afgesleten stukken, - hoe zou de staat vastheid van waarde van het metaal, het veranderlijkste wat zich laat denken, kunnen verzekeren? Zijn de vijffrancstukken in waarde achteruitgegaan, sinds België ze, tien of vijftien jaren geleden naar Zwitserland zond tot betaling van goederen, ook die goederen zijn versleten en in waarde verminderd. Pirmez wierp bovendien de vraag op, of inderdaad het zilver in waarde was gedaald en niet het goud gestegen en durfde die vraag niet meer stellig beantwoorden. Aan België waren de groote hoeveelheden zilveren vijffrancstukken, die uit zijn Munt waren voortgekomen, tot een verwijt gemaakt. Dat verwijt kon het voor een groot deel afweren. Zijn vertegenwoordiger wees aan, dat verreweg het belangrijkste gedeelte onder het stelsel van vrije aanmunting was geslagen en dat, hetgeen daarna gemunt was, onbeteekend mocht heeten en in ieder geval overeenkomstig een gemeenschappelijk vastgestelde verdeeling was geslagen. En België had zich niet meester gemaakt van het goud van Frankrijk, Zwitserland en Italië. Het had, sinds de stichting der Unie, voor 580 millioen gouden twintigfrancstukken gemunt, voor 350 millioen aan zilveren vijffrancstukken, derhalve voor 230 millioen meer goud dan zilver. In 1875 had Léon Say de goudaanmuntingen te Brussel zelfs buitensporig genoemd. De zilveraanmuntingen te Brussel waren het gevolg van het ‘automatisch stelsel.’ Niet de Regeering muntte aan op hare | |
[pagina 87]
| |
kosten; zij liet het over aan de behoefte. Was er niet te Brussel gemunt, het zou elders zijn geschied. En dat Belgisch zilver voorzag in de behoefte zoowel van Frankrijk en Zwitserland als van België zelf, overeenkomstig de gedachte, die ten grondslag lag aan de Unie, als een ‘tolverbond van gemunte metalen.’ Had België zijn munt niet geheel vrij opengesteld, welke verwijten zou het dan hebben moeten hooren; het zou verdacht zijn in schijn zich bij den dubbelen standaard te hebben aangeslot en, maar in stilte den gouden voor te bereiden. Waarom werd de Munt te Brussel bij voorkeur gezocht? Alleen om een gering voordeel van ligging - hare nabijheid bij de groote Londensche zilvermarkt - en om hare goede inrichting. Op de conferentie van 1878 had Feer-Herzog, toen Pirmez het scheen te betreuren, dat Zwitserland in België liet munten, zelf die reden opgegeven en aangetoond, dat gezonde beginselen van staathuishoudkunde medebrachten alleen naar de voordeeligste gelegenheid tot aanmunten te vragen. Uit dat alles - betoogde Pirmez - bleek de onbillijkheid om België alléén verantwoordelijk te stellen voor het zilver met zijn stempel, dat ook voor de behoefte van andere staten had gediend. Niet van het toeval, waar de munten geslagen werden, mocht de groote verantwoordelijkheid afhangen, die het voorstel van Frankrijk zou opleggen. Bovendien, waartoe werden de Belgische munten naar andere staten gevoerd? Tot betaling van goederen, welke in die landen waren gekocht. Beklaagt men zich daarover? - vroeg hij. Men kan zich gemakkelijk wreken. Men koope goederen in België en het zal gaarne zijn zilver terugnemen. Die wraak zou streelend zijn. Aan België was, eindelijk, verweten, dat de Nationale Bank hare buitenlandsche portefeuille - die toen 80 millioen bedroeg - als een middel gebruikte, om Frankrijk met zilver te beladen, terwijl de Bank zelve renteverlies uitspaarde. Pirmez toonde aan dat het bedrag in 1870 even groot was, dat het evenzeer uit wissels op Engeland, Duitschland en Nederland als op Frankrijk bestond en dat het stelsel der Belgische Bank om buitenlandsche wissels te koopen, een geheel anderen grond had; - de noodzakelijkheid namelijk voor België, om, daar het geplaatst is tusschen de vier grootste geldmarkten, zich te wapenen tegen snelle veranderingen in de wisselkoersen. België - dat was de slotsom van het betoog van zijn af- | |
[pagina 88]
| |
gevaardigde - was bereid, bij ontbinding der Unie, een, aan zijn grootte geëvenredigd, deel te dragen in het verschil tusschen de nominale en de innerlijke waarde van het gezamenlijke zilver, dat, na de beperking der aanmunting in 1874, door de staten der Unie was geslagen; het zou eveneens, indien het voor de handhaving van de waarde der ruilmiddelen noodig was om zilver te ontmunten, een deel van het verlies voor zijne rekening willen nemen, maar nimmer kunnen erkennen dat uit iedere aanmunting, op zich zelf reeds een aansprakelijkheid voor den staat, in welks inrichting gemunt werd, voortvloeide. In een debat, dat twee volle zittingen der conferentie in beslag nam, werden tegen België alle wapenen van overreding en van bedreiging gericht. De vertegenwoordigers van Frankrijk, Italië en Zwitserland betoogden dat België juist door zijn afwijzing van aansprakelijkheid voor zijn zilveren vijffrancstukken het gevaar, dat het duchtte, onmiddellijk deed ontstaan. Sinds de beperking, en, meer nog, sinds de staking der zilveraanmuntingen, rustte - het werd niet ontkend - de waarde der circulatiemiddelen in de Unie op den grondslag van het goud; de staten werden geacht hun crediet te hebben verpand, als aanvulling van hetgeen aan de innerlijke waarde der zilveren munt ontbrak. Nu eenmaal de verantwoordelijkheid van iederen staat zelfs een vraag was geworden, waren de houders van zilver niet meer met veronderstellingen tevreden. Op twee wijzen kon de liquidatie der Unie geschieden. De terugvoering van het zilver naar het land van oorsprong kon plaats hebben door een regeling bij tractaat, of langs den natuurlijken weg van den handel. Men was bereid bij overeenkomst aan België het terugnemen van zijn zilver gemakkelijk te maken door verdeeling in termijnen. Bij deze toezegging werd een schildering van de gevolgen eener verwerping gevoegd. Treedt België alleen uit de Unie, dan moet het een keus doen tusschen den dubbelen standaard - zij het voor het tegenwoordige ook met schorsing van de vrije aanmunting van het zilver - of den enkelen gouden standaard. Behoudt het den dubbelen standaard, - in welken toestand zal het zich zelf dan plaatsen? Het lokt een oorlogsverklaring aan de Belgische zilveren munt uit; dat zilver zal geweerd worden uit Frankrijk, Italië en Zwitserland. Buiten de Unie geldt het slechts voor zijn innerlijke waarde; het eenig gebied, waarop het, bui- | |
[pagina 89]
| |
ten België zelf, voor een hoogere waarde kan circuleeren, is gesloten. De renten, die het aan het buitenland schuldig is, zal het in goud moeten betalen; het zal daarentegen van de andere staten der Unie geen goud ontvangen, vóór deze het laatste Belgische zilver, dat op hun gebied in omloop is, hebben teruggezonden. Van 1 Januari 1886 af zal het zilver, van alle zijden toestroomende, zich in de banken ophoopen, zonder dat iets dien vloed zal kunnen keeren. Gaat het over tot den enkelen gouden standaard, dan heeft het nog grootere offers te brengen; het moet dan al zijn zilver terugnemen om het te ontmunten. Men was evenwel blijkbaar niet volkomen gerust, dat België zich niet door een stoutmoedige daad tegen de bedreiging van zijn bondgenooten zou beschermen. Er bestond een vermoeden dat de Belgische Regeering het plan koesterde om plotseling de gangbaarheid van de zilveren vijffrancstukken binnen enge grenzen te beperken. Vandaar dat meer dan eens, zelfs de verdenking van het voornemen van zulk een daad, als een onverdiende beleediging aan België, werd weggeworpen, ofschoon men de bijkomende reden tot gerustheid, dat België zulk een daad niet zou wagen, omdat zijn eigen onderdanen evenzeer de slachtoffers zouden worden, niet versmaadde. De verhouding tusschen de afgevaardigden van Frankrijk, Italië en Zwitserland aan de eene zijde, van België aan de andere, begon gespannen te worden. Men vleide België door de verzekering dat de Unie door zijn uittreding een ‘parel uit haar kroon zou verliezen’, maar de tegenstelling bleef niet achterwege; het zou door de weigering om de aansprakelijkheid voor zijn zilver te erkennen, een gevoeligheid en een wrok opwekken, die niet gemakkelijk zouden worden uitgewischt. De Belgische Regeering deed pogingen om een breuk te voorkomen. Zij stelde voor om het bestaande tractaat eenvoudig voor een jaar te verlengen. Zij vleide zich dat ‘de tijd de oneenigheden zou verzachten’ en gelegenheid geven tot nieuwe onderhandelingen, zonder dat eenig belang in dien tusschentijd schade leed. Dat voorstel werd niet aangenomen. De Italiaansche Regeering was bereid om aan het verlangen van België te gemoet te komen; zij wenschte - zóó was hare stemming in korten tijd veranderd - vóór alles, instandhouding der Unie; maar om die- | |
[pagina 90]
| |
zelfde reden was zij besloten zich niet van Frankrijk af te scheiden. De Fransche Regeering nu verwierp ieder uitstel van eene beslissing, welke, naar hare vaste overtuiging, dringend werd vereischt, terwijl de strijdende partijen elkaar na een jaar in dezelfde stellingen zouden terugvinden. De Zwitsersche afgevaardigden, ofschoon zonder instructies, meenden te kunnen verzekeren, dat hunne Regeering in geen uitstel zou bewilligen, met het oog op de stemming van het Zwitsersche volk en van de Vertegenwoordiging, die bezwaarlijk een langere onzekerheid zouden dulden. De Grieksche gedelegeerden vervulden, gelijk meestal, de rol van figuranten; ook zij hadden geene instructies, maar zouden zich voegen naar de beslissing der meerderheid. Eindelijk deed de Belgische Regeering nog een laatste voorstel. Zij volhardde bij hare weigering om, overeenkomstig het voorstel van Frankrijk, zich te verbinden haar zilver tegen goud of wissels in goud betaalbaar, terug te nemen, maar zij was bereid al de noodige waarborgen te geven, dat aan den terugkeer van de Belgische vijffrancstukken geenerlei hinderpaal in den weg zou worden gelegd. Ook dat voorstel werd afgewezen. Het was - zoo betoogden de Fransche afgevaardigden - geene wezenlijke concessie. Het hield in, eene ‘liquidatie langs natuurlijken weg,’ die, ook zonder aanneming van het voorstel, openstond en het sloot uit, ontmunting van zilver, die niet te vreezen was. De Belgische afgevaardigden verlieten daarop de conferentie. Pirmez verzekerde, dat het afscheid van de Unie aan België dubbel hard zou vallen, omdat, bij het leedwezen over het verlaten van het Verbond, zich de spijt zou voegen, dat het zich ooit daarbij had aangesloten.
Nadat de liquidatie-clausule, zooals ze door Frankrijk werd voorgesteld, was aangenomen, moest nog de uitvoering geregeld worden. Het was in het belang van alle partijen om, bij eene ontbinding der Unie, de afrekening geleidelijk te doen plaats hebben, ten einde schokken op de geldmarkt, door plotselinge verplaatsing van groote hoeveelheden goud en zilver, te vermijden. De regeling der bijzonderheden geschiedde bij een afzonderlijke overeenkomst, die aan het tractaat is gehecht. In het jaar, volgende op de ontbinding der Unie, moet iedere | |
[pagina 91]
| |
Regeering de zilveren vijffranestukken van de andere staten uit den omloop terugtrekken. Vóór 1 October moet die intrekking zijn afgeloopen en kan een staat nog slechts voor eigen re kening het zilver der andere staten in zijne openbare kassen toelaten. Reeds in dat eerste jaar heeft zooveel mogelijk een verrekening plaats door uitwisseling van gelijke bedragen. Houdt een Regeering een saldo aan vreemde munt over, dan moet zij dat ter beschikking houden van den staat, wiens stempel het zilver draagt; deze is verplicht het voor zijne nominale waarde in te wisselen in goud, in zilveren vijffrancstukken van den staat, die schuldeischer is, in wissels, in dien staat betaalbaar, of in bankbiljetten, die daar wettig betaalmiddel zijn. Bij die inwisseling der overschotten wordt groote vrijheid gelaten. Er kan een splitsing plaats hebben, zóó dat de betalingen elkaar, telkens na termijnen van drie maanden, opvolgen en de geheele verrekening in vijf jaren is afgeloopen. De schuldenaar kan de inwisseling vervroegen; de schuldeischer kan niet vorderen dat de vreemde munten sneller dan bij gedeelten en na de genoemde driemaandelijksche termijnen worden teruggenomen. De debiteur moet over het zilver, dat voor hem bewaard wordt, rente betalen, van 1 % gedurende het tweede, derde en vierde jaar na de ontbinding der Unie; en, ten einde tot spoedige inwisseling geprikkeld te worden, van 1 ½ % gedurende het vijfde jaar. Die bepalingen waren evenwel ten aanzien van Zwitserland moeilijk uitvoerbaar. Daar zijn zilvercirculatie voor ongeveer 98% uit vreemd zilver bestond en het niet veel meer dan 8 millioen kon terug verwachten, zou het, om niet geheel van groote zilveren munt ontbloot te zijn, op eenmaal een groote leening moeten sluiten, terwijl over het vreemde zilver, dat het verplicht was opgesloten te houden, slechts een geringe rente werd genoten, en geene zekerheid bestond, wanneer het zou worden opgevraagd en tegen goud ingewisseld. Frankrijk en Italië verklaarden zich op dien grond bereid, om hun zilver, dat, bij de ontbinding der Unie in Zwitserland zal omloopen, in afwijking van den regel, telkens wanneer het wordt aangeboden, terstond in te wisselen, onder deze beperking slechts, dat iedere bezending, wat Frankrijk aangaat, niet kleiner dan één millioen en niet grooter dan tien millioen | |
[pagina 92]
| |
mag zijn; wat Italië betreft, niet geringer dan 500,000 francs en niet grooter dan twee millioen. De terugbetalingen van Italië zullen, in den regel, slechts voor ⅔ uit goud en Zwitsersche zilveren vijffrancstukken behoeven samengesteld te zijn, voor ⅓ uit wissels. Bovendien was nog een voorzorg noodig, om te voorkomen, dat niet, gedurende de negen maanden, waarin de vreemde munten door de Zwitsersche Regeering zullen worden ingetrokken en ter inwisseling verzonden, nieuw Fransch of Italiaansch zilver in Zwitserland wordt ingevoerd. Daartoe werd overeengekomen, dat het maximum, door Frankrijk terug te nemen, niet meer dan 60 millioen; door Italië, niet meer dan 30 millioen zal bedragen.
Nadat België zich van de conferentie had teruggetrokken, werd in het tractaat een clausule opgenomen, waarbij de partijen zich verbonden om aan de zilveren vijffrancstukken van staten, niet tot de Unie behoorende, het karakter van wettig betaalmiddel te ontnemen en ze zelfs, noch in de openbare kassen, noch in de circulatie-banken toe te laten. Zwitserland alleen maakte, in een Verklaring, bij het tractaat gevoegd, het voorbehoud, dat het aan die verbintenis, wat de banken betreft, alleen gehouden zou zijn, voor zoover zijn wetgeving bij machte was aan deze voorschriften te geven. Die bepaling, ofschoon zij ook op de munten van Spanje en Rumenië betrekking had, was hoofdzakelijk tegen België gericht; het was een middel, om het tot onderwerping te dwingen. Eindelijk werd in het Protocol een besluit opgenomen, dat wederom een bewijs leverde van het onderling wantrouwen der bondgenooten. Men was niet gerust, dat de Fransche Regeering of de Fransche Bank, indien België van de Unie bleef uitgesloten, niet afzonderlijk - in strijd met de bedoeling der clausule omtrent de uitsluiting van het zilver van staten, niet tot het Verbond behoorende - met dien staat een regeling zouden treffen omtrent geleidelijke terugvoering van het Belgische zilver, ten einde, in beider belang, schokken te vermijden. Op dien grond werd overeengekomen, dat geen zoodanige schikking met de Belgische Regeering of met de Nationale Bank zou mogen gemaakt worden, zonder overleg met de andere staten. Leidde het niet tot over- | |
[pagina 93]
| |
eenstemming, dan zou men tegenover den staat, die desniettemin zulk eene regeling maakte òf het recht verkrijgen op dezelfde voorrechten, die aan België werden verleend, òf de liquidatieclausule, in het tractaat omschreven, kunnen inroepen. Alleen werd als overgangsbepaling vastgesteld, dat de publieke kassen en de circulatiebanken nog hoogstens drie maanden na het einde van het tractaat van 1878, Belgisch zilver zouden mogen aannemen. Den 6den November 1885 werd het tractaat tusschen Frankrijk, Italië, Zwitserland en Griekenland voor een tijdvak van vijf jaren gesloten. Het zal telkens stilzwijgend voor een jaar worden verlengd, indien het niet twaalf maanden tevoren is opgezegd.
De bejegening, die België op de conferentie ondervonden heeft, is zeer verschillend beoordeeld. Bamberger ziet daarin de aanwending van een politiek van geweld; Haupt daarentegen is van oordeel dat het recht aan de zijde van Frankrijk, Italië en Zwitserland was. Het komt ons voor, dat België inderdaad onbillijk door zijn bondgenooten is behandeld, maar dat het gepleit heeft op onhoudbare beginselen omtrent den aard der munt en omtrent de verplichting, die voor een staat uit zijne verhouding tot het muntwezen voortvloeit, terwijl het zich allermeest had moeten beroepen op gronden van billijkheid, die het sterkst spraken. De Belgische afgevaardigde beweerde, dat het karakter der ruiling van munt en goederen, ook voor den staat, verantwoordelijkheid ten aanzien der munt uitsluit. Met die ruiling - betoogde hij - is een transactie afgeloopen; de verkooper van goederen heeft evenmin recht te verwachten, dat hij gewaarborgd zal zijn tegen vermindering der waarde van het geld, hetwelk hij ontving, als de kooper kan meenen, dat hij verzekerd is tegen afslijting van de goederen, die hem in ruil worden gegeven. Tegen die redeneering werd terecht opgemerkt, dat zij twee zaken, van nature verschillend, op één lijn plaatst; dat verbruiksgoederen de bestemming hebben om verteerd en door nieuwe vervangen te worden, terwijl de bestemming van het geld is, een duurzaam instrument van ruiling te zijn. De hoofdstelling, waarop de Belgische afgevaardigde zich telkens beriep tegen den eisch der terugname van het zilver, bij ontbinding der Unie, dat een staat namelijk door zijn munt- | |
[pagina 94]
| |
slag alleen verantwoordelijk is voor het juiste gewicht en gehalte van de muntspeciën, was te onbeperkt. Een staat kan zeker niet aansprakelijk zijn, in juridischen zin, voor de veranderde waarde van zijn munt; hij kan geen vast koopvermogen waarborgen. Had hij, door het slaan van munt, daartoe een verplichting, in privaatrechtelijke beteekenis, op zich genomen, hij zou gehouden zijn, steeds, bij een veranderde verhouding der muntmetalen, het in waarde gedaalde metaal te vervangen; hij zou ook, wat evenzeer onmogelijk is, verplicht zijn tegen stijging van de waarde der munt te waken. Maar daaruit volgt niet dat hij ook zedelijke verantwoordelijkheid kan afwijzen. Steeds is het als een goede muntpolitiek beschouwd, voor zooveel het mogelijk is, de waarde der ruilmiddelen op één peil te handhaven en is het in het belang van een gezond economisch leven gerekend, schokken te vermijden, waarbij, hetzij crediteuren, hetzij debiteuren, bevoordeeld worden of lijden. Bij den overgang tot een anderen muntstandaard hebben de hoogst ontwikkelde staten meestal aan hunne nieuwe munten een inhoud gegeven, waardoor ze zich zoo nauw mogelijk aan de oude aansloten. Toen de Nederlandsche staatscommissie in 1872 in haar ‘Nader Verslag aan den Koning’, met het oog op de daling der waarde van het zilver en de te verwachten sterke veranderlijkheid van de waardeverhouding der beide edele metalen, voorstelde den gouden standaard aan te nemen, stelde zij als beginsel, dat het bij den overgang van de eene munt tot de andere, een hoofdzorg behoort te zijn, dat de waarde der nieuwe munt, bij hare invoering zooveel mogelijk overeenkome met de waarde, die de verlatene in den laatsten tijd gemiddeld had. Vandaar haar voorstel om het goud terug te nemen op denzelfden voet, waarbij wij het in 1847-50 door het zilver vervingen. Wel is dat voorstel bij onze wet van 6 Juni 1875 niet geheel gevolgd, maar de afwijking was uiterst onbeteekenend en had alleen ten doel aan onze gouden standpenningen een inhoud te geven, waarbij twaalf guldens bijna volkomen zouden overeenstemmen met vijf en twintig gouden franken van de Latijnsche Unie. Toen Duitschland in 1871 den gouden standaard voorbereidde, ging het in zijne muntwet van hetzelfde beginsel uit, als onze staatscommissie, en, nadat, mede tengevolge van dien overgang tot het goud, het zilver op de wereldmarkt aanzieniijk in waarde daalde, dacht het niet aan een wijziging van den inhoud van | |
[pagina 95]
| |
zijn gouden munt, omdat de verhouding van 1: 15½, die aan zijn nieuwe muntwet ten grond lag, bij de uitvoering niet meer met de werkelijke waarde van goud en zilver overeenstemde. Alleen de Scandinavische Rijken namen, ongeveer gelijktijdig met de Duitsche munthervorming tot den gouden standaard overgaande, bij de inwisseling van hunne zilveren standaardmunt een verhouding tot het goud aan, meer met die op de metaalmarkt overeenstemmende. Bij den overgang tot een anderen muntstandaard en het intrekken van munten, welke tot dien tijd in omloop waren, heeft een staat ook daarom een zedelijke verantwoordelijkheid, omdat hij de ingezetenen verplichtte ze in betaling aan te nemen. Dat zijn aansprakelijkheid bij deze munten verder reikt dan het gewicht en het gehalte, springt het duidelijkst in het oog door een vergelijking met negotiepenningenGa naar voetnoot1). Uit de aansprakelijkheid van een staat, op grond der erkenning van munten als wettig betaalmiddel, volgt tevens in het afgetrokkene, dat hij, behalve voorzoover hij door een muntunie, zooals de Latijnsche, met andere staten is verbonden, niet op dezelfde wijze, als op zijn eigen gebied, verantwoordelijk is voor de munten met zijn stempel, die buiten zijne grenzen in omloop zijn, ofschoon de onderscheiding, zooals Bamberger opmerkt, in de werkelijkheid weinig waarde heeft, omdat, bij ontmunting, de stukken uit den vreemde, evenzeer als die uit het binnenland, ter inwisseling worden aangeboden. Wat nu in het bijzonder de verhouding van de staten der Latijnsche Unie tot hunne zilveren vijffrancstukken betreft, - het was niet te ontkennen dat deze munten, sinds de beperking der vrije aanmunting in 1874 en sinds de staking van | |
[pagina 96]
| |
alle aanmunting in 1878, een zeer bijzonder karakter hadden verkregen en dat de theorie van de Belgische Regeering, zelfs indien ze overigens juist ware, op deze niet zuiver kon worden toegepast. Ze hadden, zooals met recht werd aangevoerd, een voornaam kenmerk van standaardmunten verloren; ze waren met pasmunt gelijksoortig geworden; de reden waarom aan de staten der Unie de verplichting tot terugname hunner pasmunt was opgelegd, was ook ten aanzien der groote zilveren munt van toepassing geworden. En juist omdat de verplichting tot aanneming van deze laatste, niet, gelijk bij de kleine munt, tot geringe bedragen was beperkt, was de erkenning der aansprakelijkheid voor de eerste in dubbele mate een zedelijke plicht geworden. Ze werden inderdaad, gelijk telkens aan de Belgische Regeering werd voorgehouden, in het vertrouwen op den staat, zonder disagio aangenomen; dat vertrouwen was de voorwaarde geworden, waarop alleen de étalon boiteux kon worden gehandhaaf.d De Belgische Regeering zelve durfde de aansprakelijkheid, voortvloeiende uit het fiduciair karakter, dat de zilveren vijffrancstukken hadden verkregen, niet geheel ontkennen, maar zij beperkte haar, met een willekeurige en in de praktijk onmogelijke onderscheiding, tot het zilver dat na de schorsing der vrije aanmunting was geslagen. Dat de Belgische afgevaardigden hunne zwakke theorie zoo krachtig op den voorgrond stelden, was bovendien een taktische fout. België moest daardoor den schijn op zich laden, dat het uitvluchten zocht, terwijl het in een beroep op de billijkheid van zijn bondgenooten de sterkste wapenen kon vinden. Het lokte uit, dat de voorzitter der conferentie, met verheffing van zijn land, tegenover de leer der Belgische Regeering, de verzekering stelde: Frankrijk verwerpt volstrekt de theorie, dat het vijffrancstuk slechts een stuk zilver zou zijn van een zeker aantal grammen zuiver metaal en dat de staat geenszins verantwoordelijk is voor zijn waarde; Frankrijk verklaart zich met nadruk aansprakelijk voor zijn munt en, wordt de Unie ontbonden, dan zal het elk stuk terugnemen. Gronden van billijkheid spraken inderdaad zeer sterk voor eene transactie, die wel geen wiskunstig juiste verdeeling kon zijn van het verlies, op de ontmunting van zilver te lijden, maar waarbij niet al het zilver, dat in de Belgische Munt was geslagen, voor zijne rekening werd gelaten. | |
[pagina 97]
| |
Uit de tractaten van 1865 en 1878 was de onbeperkte aansprakelijkheid, die men iederen staat der Unie voor zijn munten wilde opleggen, niet af te leiden. De vraag omtrent die verantwoordelijkheid was, bij de stichting in 1865, zelfs niet geopperd. Men dacht toen niet aan een zoo groote wijziging der verhouding van goud en zilver als later plaats had; en allerminst aan daling der waarde van het zilver; de vraag was eerst in 1874, met de beperking der vrije aanmunting van zilver geboren, maar toen òf niet tot het bewustzijn der verbondene Regeeringen gekomen, òf men had ze laten rusten, in de meening dat de daling der waarde van het zilver slechts tijdelijk zou zijn. Ook in 1878, toen tot geheele staking der zilveraanmuntingen werd besloten, was ze niet opgelost. De Belgische afgevaardigde kon inzonderheid de Fransche Regeering in tegenspraak brengen met de verklaringen, die hare voorgangster in 1878 had afgelegd. Léon Say had, gelijk vermeld werd, in de ondubbelzinnigste bewoordingen, verklaard dat de quaestie der liquidatie, bij de vernieuwing van het tractaat, alleen ter sprake was gebracht, met het oog op den gedwongen koers in Italië en dat het vraagstuk vervallen was, nadat de Italiaansche Regeering verklaard had, dat die gedwongen koers weldra tot het verleden zou behooren. Wel had de Fransche Minister van Financiën zich in die verklaring onvoorzichtig uitgelaten; wel had Frankrijk inderdaad toen reeds aanvankelijk de bedoeling gehad, om, ook afgezien van den bijzonderen toestand van het Italiaansche muntwezen, de liquidatie der Unie te regelen en dat voornemen alleen voorloopig laten varen, toen het bleek dat het Verbond daarop schipbreuk zon lijden; - maar het was een feit, dat ook in de conventie van 1878 ten slotte geene enkele bepaling omtrent de aansprakelijkheid der staten voor hunne zilveren vijffrancstukken was opgenomen. Aan de liquidatie-clausule, die Frankrijk in 1885 voorstelde, werd derhalve terugwerkende kracht gegeven. België mocht er zich op beroemen, dat het de eenige staat van het Verbond was, die de conventie steeds naar letter en geest was nagekomen. Italië - om van Griekenland niet te spreken - had bijna tijdens den geheelen duur der Unie, in strijd met hare geheele inrichting, gedwongen papiercirculatie gehad; Frankrijk had een tijdlang zijn bankbiljetten onwisselbaar verklaard. Ook het geweten van Zwitserland kon niet | |
[pagina 98]
| |
volkomen zuiver zijn, want, in 1870, toen het door wegvloeiing van het Fransche goud in verlegenheid geraakte, had het een uitzonderingswet gemaakt, volgens welke in buitengewone omstandigheden ook andere munten dan die der Latijnsche Unie als wettig betaalmiddel mochten erkend worden. Op grond van die wet waren de Engelsche sovereigns toegelaten. Dat in de Belgische munt veel zilver was geslagen, kon geen rechtmatig verwijt zijn; het was - zooals Pirmez met recht beweerde - slechts een gevolg van het stelsel van vrije aanmunting en van de vorming van een gemeenschappelijk terrein van circulatie, - het doel der Unie. Het Belgische zilver was een natuurlijken weg gevolgd. Er was een periode geweest, waarin belangrijke hoeveelheden vijffrancstukken uit Marseille naar Britsch-Indië waren verscheept, om daar als roepijen vermunt te worden. Dat ledig was aangevuld door zilver uit het Noorden van Frankrijk; dáár hadden Belgische vijffrancstukken de verplaatste Fransche munt vervangen. Zwitserland trok, als het behoefte had aan zilver, in de eerste plaats Fransche munt; ook langs dien weg had een verschuiving plaats, die Belgisch zilver naar Frankrijk verplaatste. Zelfs was, ten behoeve van een deel der milliarden, na den oorlog van 1870, in België zilver aangemunt, en derhalve onmiddellijk voor Fransche behoefte. Op die gronden kon het bestaan van eenige collectieve verantwoordelijkheid worden beweerd en de tegenwerping van een der Italiaansche afgevaardigden, dat daarvan geen sprake kon zijn, omdat de Latijnsche Unie het karakter van rechtspersoon miste, was slechts een uitvlucht. Zwitserland vooral had het zoeken naar een billijke schikking moeten ondersteunen en kon allerminst recht hebben om tot België verwijten te richten. Het had, daar het bijna geen zilver aanmuntte, een ‘parasitisch leven’ geleid, en, sinds het aan de munten van zijn bondgenooten geheel de plaats van wettig betaalmiddel inruimde, de verantwoordelijkheid voor die munten jegens zijn ingezetenen op zich genomen. De aansprakelijkheid, die uit een zoodanige toelating van vreemde munt voortvloeit, had de Zwitsersche Regeering zelve erkend, toen zij, de toelating van het Engelsche goud wederom intrekkende, zich verbond om het tegen een vasten koers in te wisselen. Het was het lot van alle staten, die zilveren standaardmunt | |
[pagina 99]
| |
in omloop hadden, dat ze, tengevolge van de daling der waarde van dat metaal, verliezen leden of in de toekomst moesten voorzien; - Zwitserland achtte het niet met de billijkheid in strijd anderen alléén dat verlies te laten dragen en zich van het zilver los te maken, alsof het daarvan nimmer diensten had genoten.
Zelfs door een bevoegd en zeker niet partijdig getuige is de houding van Zwitserland verdedigd op eene wijze, die met erkenning van onrecht gelijk staat. Burckhardt-Bischoff, die de Zwitsersche Regeering vroeger herhaaldelijk op de conferenties der Latijnsche Unie vertegenwoordigde, meent, dat, uit een oogpunt van recht, een beslissing tusschen de beide partijen moeilijk is, maar hij voegt er bij: ‘Naast het strikte recht laten zich bij dergelijke internationale onderhandelingen ook de macht en het belang gelden. De macht was hier aan de zijde van Frankrijk en het had ongetwijfeld ook het recht, toen een nieuw tractaat moest gesloten worden, die voorwaarden te stellen, die het in overeenstemming met zijn belangen rekende. Gelukkig waren de Zwitsersche belangen dezelfde als die van Frankrijk en het was, in die omstandigheden, natuurlijk de roeping der Zwitsersche afgevaardigden het standpunt van Frankrijk te ondersteunen en zoo een oplossing te zoeken, die aan de Zwitsersche belangen op uitstekende wijze voldoet.’ Toen Frankrijk, Italië, Zwitserland en Griekenland het nieuwe tractaat hadden geteekend, gaven zij de hoop nog niet op, om tot een schikking met België te geraken. Men nam alle vormen van welwillendheid jegens zijn vroegeren bondgenoot in acht. De gesloten overeenkomst werd, met alle bescheiden, aan de Belgische Regeering toegezonden met de uitnoodiging om òf tot de conventie toe te treden òf nieuwe voorstellen te doen. Men had reden om van België te verwachten en voor zich zelf te hopen, dat het laatste woord nog niet was gesproken. Bij een debat in de Belgische Kamer, kort nadat België's vertegenwoordigers de conferentie hadden verlaten, was de houding der Regeering door alle partijen goedgekeurd. Frère-Orban had omtrent de gevolgen eener uitsluiting van België uit de Unie gerustgesteld. Zendt Frankrijk - zoo had hij betoogd - het Belgische zilver terug, wat het niet zonder belangrijke kosten zal kunnen doen, dan zal het in de Bank worden nedergelegd. Het krijgt dan zichtwissels op België, tot een bedrag van | |
[pagina 100]
| |
wellicht 300 millioen, in handen, die te Parijs slechts met groot verlies verkoopbaar zullen zijn. Vraagt de kooper in België betaling, dan zal men hem de zilveren vijffrancstukken, die men aan België heeft toegezonden, teruggeven; de operatie is daarmede ten einde. Evenwel - bij die kalme, eenvoudige voorstelling van den te verwachten loop der zaken, sprak wellicht minder de financier, dan de diplomaat, die het oog richtte op de mogelijkheid eener hervatting der onderhandelingen. België stond inderdaad, indien het uit de Unie werd uitgesloten, voor het gevaar van groote storingen in zijn geldwezen. Na 1 Januari 1886, en waarschijnlijk reeds vroeger, zou al zijn zilver, dat elders omliep, dáár uit het verkeer zijn uitgestooten. Een plotselinge terugvoering van de geheele massa was mogelijk, maar niet zeker, omdat ze niet zonder groote schade voor de houders in den vreemde zelf, kon geschieden. Het buitenland toch zou dan op eenmaal een groote schuldvordering op België verkrijgen, die den wisselkoers sterk zou doen dalen, tot nadeel niet alleen van de trekkers van die wissels, maar ook van alle exporteurs van goederen en fondsen. Ten einde die schokken te kunnen temperen, was juist in het Protocol de vroeger vermelde bepaling opgenomen, dat Frankrijk, Italië en Zwitserland, indien het in het belang hunner ingezetenen noodig was, nog hoogstens drie maanden na 1 Januari 1886, het Belgische zilver in hunne publieke kassen en in hunne circulatiebanken mochten opnemen. Men kon in België wissels en fondsen koopen en met Belgisch zilver betalen, maar ook dat zou een niet voordeelige operatie zijn, ofschoon men zich die schade wellicht zou getroosten om van het Belgische zilver, dat in het buitenland dreigde te deprecieeren, terstond verlost te worden. Maar stellig zou men dáár geen enkele gelegenheid verzuimen om, zij het ook meer geleidelijk, ieder Belgisch vijffrancstuk zoo spoedig mogelijk terug te zenden. In welk een toestand zou België in elk geval weldra gebracht zijn? Het zou met een zoo groote overmaat van zilver belast worden, dat de fiduciaire waarde, die het tot hiertoe bezat, niet was te handhaven. Naar buiten zou het geen uitweg meer vinden; dáár zou het slechts geheel naar zijn innerlijke waarde gelden. Moest België naar het buitenland metaal zenden, alleen het goud zou daarvoor dienst kunnen doen, zoodat het gevaar liep zijn voorraad aan goud verontrustend te zien afnemen of | |
[pagina 101]
| |
geheel te verliezen, terwijl het niet eerder goud zou terugontvangen, dan nadat al zijn zilver uit het buitenland was teruggekeerd. Bij volkomen gebrek aan goud, zou het, na een overgangsperiode met een hoog agio, zijn zilver alleen tegen de waarde van het metaal kunnen uitvoeren en derhalve op een zoo hoogen wisselkoers, dat alle importzaken noodlottig zouden worden voor hem, die ze, in het vertrouwen op een lageren koers, ondernam. Maar ook indien het niet licht tot dat uiterste mocht komen, door de wijziging die de betalingsbalans, juist tengevolge van een abnormalen stand der wisselkoersen, pleegt te ondergaan, zou een onnatuurlijke en onzekere toestand geboren worden. In het buitenland zou men, met het oog op het onzekere peil der wisselkoersen, huiveren met België in directe handelsbetrekkingen te treden. Zelfs de vrees, dat het uit de Unie zou treden, had die uitwerking. Men stuitte reeds op weigeringen om direct op België te trekken, tenzij betaling in goud werd gewaarborgd. Dat de Belgische Regeering, ofschoon zij aanvankelijk, ‘door diplomatieke overwegingen geleid’, in het openbaar de gevolgen eener vredebreuk met de Unie licht had voorgesteld, niet blind was voor die gevaren, bleek, toen zij de additioneele overeenkomst, die ten slotte tot stand kwam, in de Vertegenwoordiging verdedigde. Den 12den December 1885, en derhalve slechts zeer kort vóór het afloopen der bestaande conventie, werd het tractaat tusschen België en de overige staten der Unie geteekend. De liquidatie-clausule, tusschen Frankrijk, Italië, Zwitserland en Griekenland vastgesteld, werd ten behoeve van België aldus gewijzigd. Wanneer België op den 15den Januari van het tweede jaar, op het afloopen van het tractaat volgende, na voorafgegane uitwisseling van gelijke bedragen aan zilver, nog in het bezit is van een overschot aan Belgische vijffrancstukken, dan wordt dat saldo in twee gelijke deelen gesplitst. Het eene deel zal door België moeten worden teruggenomen tegen betaling van goud, op de wijze, bij de overeenkomst van 6 November 1885 vastgesteld. De terugvoering van het andere deel zal aan den natuurlijken weg van het handelsverkeer worden overgelaten. België zal, gedurende vijf jaren na de ontbinding der Unie, dien weg niet mogen versperren. Het kan evenwel de vrijheid tot verandering van zijn muntstelsel terug verkrijgen | |
[pagina 102]
| |
door ook het andere deel van zijn zilver, dat bij de Fransche Regeering berust, tegen goud in te wisselen. Blijkt het overschot aan Belgisch zilver, in handen van Frankrijk, grooter dan 200 millioen, dan zal België dat meerdere in goud moeten betalen. Mocht daarentegen België een saldo aan Fransch zilver in handen houden, dan zal Frankrijk recht hebben op dezelfde regeling, die het aan België toestond. Na die concessie, door Frankrijk aan België gedaan, verkreeg Italië eveneens een splitsing van de schuld, die het bij de ontbinding der Unie zal blijken aan Frankrijk te hebben; de eene helft zal in goud worden voldaan, terwijl de andere aan het ‘natuurlijke spel der wisselkoersen’ wordt overgelaten. Ook tusschen België en Zwitserland werd een transactie gesloten, waarbij, evenals in de overeenkomst van Zwitserland met Frankrijk en Italië, rekening werd gehouden met de omstandigheid, dat het bijna geen eigen zilver bezit. Om die reden zal het, terstond na de ontbinding der Unie, aan België zijn zilver mogen toezenden in sommen, niet kleiner dan één millioen en niet grooter dan twee millioen en daartegen Zwitsersch zilver, of goud, terugontvangen. Het maximum, op die wijze te verrekenen, is op zes millioen bepaald. Blijkt het dat Zwitserland meer Belgisch zilver bezit, dan zal België gedurende vijf jaren de terugkeer daarvan langs den weg van den handel moeten vrij laten. De Belgische Bank verbindt zich, evenals de Fransche, om gedurende den termijn van vijf jaren, waarvoor de conventie is gesloten, de zilveren vijffrancstukken van de andere staten der Unie te ontvangen, op denzelfden voet als de Belgische. Aan België werd eindelijk toegestaan volgens den regel, in de Unie aangenomen, voor een bedrag van 13.500.000 francs aan pasmunt te slaan, en bovendien, door vermunting van vijffrancstukken, een buitengewoon bedrag van vijf millioen. De onderhandelingen over de additioneele overeenkomst met België zijn niet op een conferentie van vertegenwoordigers de staten, maar langs diplomatieken weg onmiddellijk tusschen de Regeeringen van België en Frankrijk - de laatste, ook als vertegenwoordigster van Italië, Zwitserland en Griekenland - gevoerd. De bijzonderheden dier onderhandelingen zijn niet openbaar geworden; wij kennen de beweegredenen, wat België betreft, alleen uit de beraadslaging in de Belgische vertegenwoordiging, | |
[pagina 103]
| |
bij de behandeling van het wetsontwerp tot goedkeuring van het tractaat. Pirmez, die op de conferentie zoo hardnekkig had gestreden voor hetgeen hij het recht van België achtte, gaf in de Chambre des Réprésentants deze korte schildering van de uitzichten, waarvoor het bij verwerping en bij aanneming van het tractaat zou gesteld zijn. Bij een vredebreuk met de Unie: heftige schokken, ééne groote leening, aanzienlijk verlies op den verkoop van zilver, een gespannen verhouding met zijne vroegere bondgenooten. Bij aanneming der conventie: geen storing in den handel, kleinere, elkander langzamer opvolgende leeningen, geleidelijke verkoop van zilver, herstel der harmonie met de andere staten der Unie. Die keus kon voorzeker niet twijfelachtig zijn. Maar een andere vraag is, of België gewonnen heeft bij de overeenkomst, waarin het ten slotte berustte, vergeleken bij die, welke het vroeger verwierp. Die winst schijnt ons, evenals den schrijver in den Nederlandschen EconomistGa naar voetnoot1), zeer twijfelachtig. Had België het vroegere voorstel aangenomen, dan zou het zijn zilver geleidelijk en op bepaalde tijden terugontvangen; bij de tegenwoordige overeenkomst is het mogelijk, dat het gedeelte, hetwelk langs den natuurlijken weg van den handel moet terugkeeren, in korten tijd toestroomt en de circulatie plotseling overlaadt. Het zal wel is waar niet verplicht zijn voor dat deel direct aan Frankrijk goud uit te betalen, maar toch op eenmaal veel zilver moeten ontmunten en, bij verkoop, hetzelfde verlies lijden als bij inwisseling tegen goud van het geheele saldo zijner vijffrancstukken, dat in handen der Fransche Regeering zou berusten. Stroomt het zilver langzaam toe, dan zal België in dezelfde mate moeten ontmunten en verlies lijden, als bij geleidelijke terugname van zijn zilver. En de kans, dat de helft van zijn zilver sneller terugkeert, dan volgens het oorspronkelijk voorstel, is niet gering, omdat die helft renteloos in Frankrijk zal liggen en de Fransche Regeering, teneinde daarvan spoedig verlost te zijn, zich een offer kan getroosten. Wel verwacht Haupt, dat een ‘geheel buitengewone druk op de wisselkoersen zal worden uitgeoefend,’ om den afvoer van | |
[pagina 104]
| |
het vreemde zilver uit Frankrijk te beletten, maar hij maakt het niet duidelijk, hoe tot dat doel voortdurend kunstmiddelen aangewend kunnen worden. Wilde België, vijf jaren na ontbinding der Unie, tot den gouden standaard overgaan, dan zou zijn zilver, dat in Frankrijk verblijf houdt, toch in ieder geval toestroomen, om ingewisseld te worden. België heeft slechts in schijn en voor een deel zijn beginsel gered, dat een staat alleen verantwoordelijk is voor de juistheid van het gewicht en het gehalte der munt, die zijn stempel draagt.
Overzien wij het geheel der overeenkomsten, tusschen de staten der Latijnsche Unie gesloten, dan treft het ingewikkelde van het samenstel. ‘Wij ontmoeten’ - zoo luidt de juiste karakteristiek van Burckhardt-Bischoff - ‘overal toevoegsels, uitzonderingen, beperkingen, voorzorgen, die den indruk maken van angstige behoedzaamheid, om niet te zeggen van wantrouwen. Men heeft steeds de mogelijke ontbinding der Unie in het oog en ieder der verbondene staten tracht zich voor dat geval in veiligheid te brengen en voor zich zelf de gunstigste voorwaarden te bedingen’. Zal de termijn, waarvoor de Latijnsche Unie verlengd is, de laatste zijn van haar bestaan? Het zou voorbarig zijn het te voorspellen op grond van de tot stand gekomen regeling van de liquidatie. De vrees voor een ontbinding der Unie, die op de laatste conferentie zoo duidelijk sprak, had niet alleen haar grond in het ontbreken van een liquidatie-clausule in het vroegere tractaat, maar ook in bezorgdheid voor de gevolgen, welke die ontbinding op de markt der edele metalen zou teweeg brengen en voor de onberekenbare verliezen die alle staten, Zwitserland uitgezonderd, bij ontmunting van hun zilver zouden moeten lijden. Mochten de omstandigheden aan het einde van 1891 nog ongeveer dezelfde zijn als nú, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat diezelfde vrees ook bij het einde van het nieuwe tractaat tot voortzetting zou nopen. Werden nieuwe pogingen gedaan, om een bimetalliek Verbond te stichten, dan zou de moraal, die uit de geschiedenis der Latijnsche Unie volgt, ten aanzien van het gevaar, dat voor een staat uit de aansprakelijkheid voor zijne munten kan ontstaan, niet mogen vergeten worden. De strijd, die in de Latijnsche Unie is gevoerd, ontstond wel uit de eenheid van | |
[pagina 105]
| |
munt, terwijl een bimetallick Verbond een ander doel zou hebben, van munteenheid onafhankelijk, maar toch zou hetzelfde bezwaar zich bij een Unie tot vestiging van den dubbelen standaard kunnen voordoen. Zal zulk een Verbond slagen, dan is de eerste voorwaarde - een voorwaarde, voor welker vervulling tevens het moeilijkst is te waken - volkomen onbelemmerde gelegenheid tot aanmunting der beide metalen in iederen staat van het Verbond. Nu is het natuurlijk, dat in de grootste muntinrichtingen het meeste metaal ter vermunting zal worden aangeboden. De staten, welke die inrichtingen bezitten, zouden eene hoeveelheid munten met hun stempel, ver boven hun eigen behoefte, in omloop kunnen gebracht zien, die zij, bij ontbinding der Unie, zouden moeten terugnemenGa naar voetnoot1). Kwam een bimetallieke Unie tot stand, zonder dat dit bezwaar door een regeling, die voldoende waarborgen gaf, was opgelost, dan zou het een kiem van spoedig bederf kunnen worden. | |
[pagina 106]
| |
De staten, wier muntinrichtingen het meest gezocht werden, zouden in de verleiding komen om, door middel van kleine belemmeringen, een ‘stillen oorlog’ te voeren tegen dat metaal, hetwelk in waarde dreigde te dalen. Het stelsel van den dubbelen standaard, dat, ook wanneer het op een uitgestrekt gebied wordt aangenomen, steeds een uiterst teer stelsel zal blijven, waarbij herhaaldelijk kleine storingen zijn te voorzien, zou dan in zijn grondslag zijn geschokt. Toch zouden, indien, tengevolge van nieuwe veranderingen in het muntwezen van verschillende belangrijke staten, het zilver nog meer dan thans verlaten en het goud meer gezocht werd, de gevolgen eener verdere depreciatie van het eerste, en van de stijging der waarde van het laatste - eene stijging welke dan, zonder aanzienlijke nieuwe goudontdekkingen, ontwijfelbaar zou volgen - zóó ernstig zijn, dat men genoodzaakt zou worden te trachten, door onderlingen waarborg, aan de gevaren eener bimetallieke Unie te gemoet te komen. De niet geheel oplosbare bezwaren zou men zich moeten getroosten met het oog op de grootere nadeelen van eene algemeene aanneming als muntstandaard van het goud alléén.
Dr. R.P. Mees R.Az. |
|