De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Een Star van HopeGa naar voetnoot1).Een feestgedruisch vervult de trotsche zalen,
Waar juublensvrij, wat stijve dwang niet let,
ColonnaasGa naar voetnoot2) schitterende gasten dwalen.
Hoe al die pracht van marmer en van goud
De luchters in een zee van licht doen pralen,
Wijl windend groen al wat er streng en koud
Aan deze vorstenweelde schijnen moge
Verdarteld in een lent van bloemen houdt!
Gaan de pilasters rond, van boog tot booge,
Oranjebloesem, rozen, myrt, jasmijn
Niet in festoenen slingerend ten hooge,
Tot wisschens toe van elke stroeve lijn?
Ginds welven zich de luisterrijke hallen,
Waar velen ten banket genoodigd zijn,
En die tot veer van 't dischgenot weêrschallen;
Wijl zoeter vreugd de bloem der ridders smaakt,
Waar in den hof de schaduwen reeds vallen,
Daar Liefde toch het zoetste in schemer blaakt.
| |
[pagina 322]
| |
‘Schenkt thands de bekers vol!’
Bevallig beuren
De pages, wier zoo dichte drom reeds naakt,
De amforen op, en bij de rijkste geuren
Stroomt purper vocht in een robijnenvloed,
Die de oogen tintelen, de wangen kleuren,
En scheller steeds de keelen schaatren doet.
Dan snelt er, hoog de dampenszoete spijzen
Op gouden schalen torschend, weêr een stoet
Den drinkers toe, die luid hun gastheer prijzen,
Nu, met gevogelt, wild en visch belaên,
De schotels boven 't hoofd der pages rijzen,
Wen in gedrang zij rond de taaflen gaan.
Daar heffen schittrend zich de fiere pauwen,
Wien hoog de staart en breed de wieken staan,
Wijl tal van oogen in het groene en blauwe
En goud geveêrt zóó vonklen, dat, verdoofd,
Saffier- of emeraudglans er bij flauwen.
Plateelen draagt men aan vol blozend ooft,
Waaruit de zoetste druiventrossen hangen,
Waar perzik, pruim en peer uit rolt, geroofd
Door slanke vingers, welke om strijd ze vangen.
En blonde en purpren nektar schuimt en vloeit
In kelken, die met drift de gasten langen,
Schoon reeds het oog hun van bedwelming gloeit....
| |
[pagina 323]
| |
Dan, aan het hooger eind der taaflen schaarde
Zich rond Colonna zelv' een groep, die boeit,
Daar niet in woest genot hun vreugd ontaardde.
Of 's bisschops rijke dosch hem ook omhull',
De waereldling verraadt zich in d' eerwaarde,
Nu hij zich steeds zoo hoflijk toont als gul.
Vrij mogen zij daar ginds de dienaars wenken:
‘Dat boordevol men ons de bekers vull'!
Dat men den wijn, die 't geurigst is, nu schenke!’
Zijn wrevel wordt hun door geen blik verkond:
Hoe diep hem ook deze overdaad moog' krenken,
Een glimlach blijft hem spelen om den mond.
Wijl, fiere lelie uit een krans van rozen,
Dien eedle jonkvrouw daar bij jonkvrouw wond,
Hij Laura zich ter zijde heeft gekozen.
Zoo koud, als wierd haar 't maal tot ergernis;
Zoo koud, of haar de ziele waar' bevrozen,
Zit ze als vermarmerd aan dien dartlen disch.
Petrarca schijnt zij blank gelijk een duive;
Een schat van paerlen beurt in zwierge lis
Het sneeuwwit fulp; in zilverschemer huiven
Heur wolken gaas den boezem, dien het hair,
In blonde ranken welig zoekt te omkruiven.
Haar gitten oogen, kalm en wonderklaar,
Ontmoetten ééns, een pooze slechts, de zijnen,
Zich aanstonds weêr verliezend in gestaar,
Als donkere violen, die verkwijnen.
Toch was 't den jonkman of een star van hoop
Deze enkle blik hem door zijn wee liet schijnen,
Hoe snel weêr de oude smart ter ziele sloop.
| |
[pagina 324]
| |
‘Wie zinge een lied ons bij den lesten beker?’
Riep een, wijl hij den roemer hief, die droop,
En elk juicht meê met d' opgetogen spreker.
‘Fluks roep' men minestreelen!’ zoo gebiedt
De bisschop, dan: ‘Petrarca! Gij voorzeker!
Geen huurling! Zinge een dichter ons zijn lied!’
Zoo klinkt alom het op des ridders vrage ....
Ach, had zij meêgestemd, hij toefde niet,
Nu 't elpen speeltuig reeds wordt aangedragen.
Maar hoe 't verzoek te weigeren? Hij rijst ....
En, krachtig door zijn vingren aangeslagen,
Trilt snaar bij snaar harmoniesch saâm, en prijst
Betoovrend-schoon zijn stemGa naar voetnoot1) de zoete minne,
Die soms op aarde ons eenen hemel wijst,
Die lonkend ons een helle soms voert binnen.
Een elk, hoe woest men banketteerde, zwijgt.
Zoo kan zijn luite eens ieders harte winnen!
En immer hooger, immer hooger stijgt,
Gelijk een nachtegalenzang, zijne ode,
Tot nêer ten slotte zij in paerlen zijgt,
Wen 't laatst akkoord al juublend is ontvloden.
Vermoedt ze, dat zijn vaers haar hulde brengt,
Een bloesem van zijn kunst, heur schuw geboden,
Nu hij, als achteloos, zóó vaak gedenkt
Het zoeltjen, dat in 't loof de rust verstoorde,
Den lauwer, die reeds in zijn toekomst wenkt,
Het morgenrood, dat blond ter kimmen gloorde,
| |
[pagina 325]
| |
Tot alles zangzoet Laure, Laura! trilt,
Tot zóó zijn lof der liefde haar bekoorde,
Dat bij het einde in tranen zij versmilt?Ga naar voetnoot1)
Een dauwe, die zijn lelic doe ontdooyen!
O, moge dra zij, rein en geurensmild,
Heur sneeuwen kelk hem schuchter openplooyen!
Petrarca is dit weenen zoeter loon
Dan flonkerring, moge ook een vorst hem tooyen,
Dan lauwertwijg, die men tot dichterkroon
Hem rond den fieren schedel wenscht te krommen,
Al wijst hij van zich af zulk praalvertoon.
Colonna rijst, omstuwd in dichte drommen
Door wie daar zetelden in heusche vreugd;
Wijl gindsche zwerm, schoon 't lied hen deed verstommen,
Op nieuw zich stort in toomeloos geneugt ....
De gastheer voert de weidsche galerijen
Ze koutend door, tot waar de bloem der jeugd,
Den disch ontvlucht, zich dartlend ging vermeyen.
Bij 't tokklen op de snaren vangt men aan
Zich tot den dans, die zoet bedwelmt, te reyen,
En elke knaap gaat bij zijn jonkvrouw staan.
Dra trippende op den punt der fulpen schoenen,
Bij 't cierlijk-slingrend om de zuilen gaan;
Zich windend tot bevallige festoenen;
Dan, losgevlochten, fluks de trappen af,
Al warlend zich verliezend in den groene,
Opdat het loof der minne lommer schaff';
| |
[pagina 326]
| |
Of, niet zoo dartel, door de zalen zwierend,
Zoo vlug, alsof 't genot haar vleuglen gaf,
Tot zij, den toom aan heur vervoering vierend,
Wijl de oogen gloeyen, en de boezem hijgt,
In woesten rondedans elk mede slierend,
Ten leste in groep bij groep ter neder zijgt;
Zoo joelt en jaagt, of zweeft gelijk kapellen,
Waarvan zich vlucht aan vlucht zoet-spelend rijgt,
Elkaêr vervolgende met minziek kwellen,
De jubelende schaar door huis en hof.
Niet lokt dat wilde, toomelooze snellen
De maagd, die zóó Petrarcaas luite trof,
Dat nog zij peinst, of ze in heur ziele hoore
Een echo van des zangers minnelof.
Plots koomt een stem haar in heur droomen stooren:
‘Wat toeft gij hier zoo eenzaam, mijmrensstil?
Zoû u de dans, madonna, niet bekooren?’
Zijn stem! Dan, hoe die haar in 't hart weêrtrill',
Hoe zalig-zoet haar ook zijn blik doe beven,
Zij dwingt heur lippen trotsch en ijzig-kil
Den vuurgen vrager 't wederwoord te geven.
En gloeyend tint zijn koon een schaamteblos ....
Wat feestgetier! O, zie, als vlinders zweven,
Gehuifd in éénen geurgen bloemendos,
Daar tal van maagden voort; met druivenwingren
Het hair vertuit, aan 't oor een druiventros;
Woest als Bacchanten; beurende in heur vingren
| |
[pagina 327]
| |
Een eindelooze keten van gebloemt,
Die schertsend rond elk koozend paar zij slingren,
Dat men reeds babblend bruid en bruîgom noemt.
Maar wat wil plots dit aarzlen, wat dit fluistren?
Wie wijst er zij, die men de schalkste roemt?
‘Zoek snel die twee in rozen dicht te omkluistren!
Hij vurigste, ach, zij koudste, die ge vindt!
IJl hem ter hulp ....!’ Meer wil de zwerm niet luistren,
Maar stuift al juichend voorwaarts, en omwindt
De trotsche jonkvrouwe en den schuchtren zanger
In éénen strik, in één zacht bloemenlint.
En 't jubelt: ‘Vaster, o nog vaster prange er
Hen onze keten; hart aan hart, en mond
Aan mond! O snel! In geurenweelde vange er
De Liefde haar, die zóó de ziel hem wond!’
Het bliksemt uit heur oogen; zonder poozen
En toornig scheurt den krans zij, die haar bond,
En 't klinkt: ‘Mij binde nooit een band!’ ‘Van rozen,
Ook niet, madonna?’ murmelt hij ... Ze zwijgt,
Maar in verwarring voelt zij reeds zich blozen,
Wijl angstig onder 't gaas haar boezem hijgt ....
Okt. '83. Louis Couperus. | |
Aanteekeningen.I. Over dezen Colonna en over des dichters betrekkingen tot het huis van dien naam leze men in Petrarcaas memorie o.a. het volgende: ... io fui desiderato dalla chiara e nobillissima famiglia de' Colonesi, la quale allora frequentava, anzi, a meglio dire, illustrava la Curia Romana. Quindi io chiamato da quella famiglia, ed avuto in tal onore, quale non so se al presente, pur allora certo non mi si dovea; e dall' illustre e incomparabile Jacopo Colonna, allora vescovo di Lombez, uomo, a cui non so se l'uguale abbia io | |
[pagina 328]
| |
veduto mai, o se il vedrò; condotto io in Guascogna, sotto i colli Pirenei, passai, con molta giocondità e del padrone, e de' compagni, una state quasi di paradiso .... II. Petrarca was beroemd om zijne wonderschoone stem. Men zie in Die Wiederbelebung des classischen Alterthums oder das erste Jahrhundert des Humanismus von Georg VoigtGa naar voetnoot1) de volgende plaats, waaruit zijn muzikale aanleg blijkt: Die Laute und das Lied waren seine Freude durch das ganze Leben; über seine Laute traf er noch im Testamente besondere Verfügung, und seine Sonette hat er wohl selber zu ihrem Klange vorgetragen. Und so, erzählt Boccaccio, war auch der Gesang der Vögel immer seine Lust. Seinen namen Petracco verwandelte er in den sanfter klingenden Petrarca. Seine Stimme, so rühmt Filippo Villani, war so tönend und süsz, dasz man nicht satt werden konnte, ihn anzuhören. III. Het is algemeen bekend, hoe Petrarca in zijne sonnetten, zoowel bij het leven als na het verscheiden van Madonna Laura gedicht, toespelingen op haren naam maakte, door dien of laura of l'aura te spellen, of met het volgende woordjen ora te verbinden tot l'aura ora. Ik heb gemeend mij aan geene al te stoute vrijheid schuldig te maken, door te vooronderstellen, dat de dichter bij een aan den disch geïmprovizeerd lied het hart zijner trotsche schoone met deze kunstelarijen zocht te verteederen. |
|