De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Eenige Hollandsche vrouwen der XVIIIe eeuw.Wanneer de dichter van den Ondergang der Eerste Wareld, de Ziekte der Geleerden en de bundels Affodillen en Winterbloemen aan zijn auditorium wil mededeelen, dat men niet veel meer van hem te verwachten heeft, dan zegt hij onder anderen: Geen bondel
Van Vondel,
Geen verzen van Poot,
Geen dichten
Van lichten
Op Pindus vergood,
Geen werken
Van Merken,
Of Feitama waard,
Bewijzen
Den Grijzen,
Verstijfd bij den haard.Ga naar voetnoot1)
Dat Bilderdijk Vondel boven zich-zelven stelt, dat hij Poot boven anderen prijst, mag men toelaten, - maar dat hij Sybrand Feitama en de dichteres van Het Nut der Tegenspoeden voorstelt als verkeerend in een lichtsfeer, waartoe hij zich niet, of niet meer verheffen kon, - dat is toch wat heel onbillijk; en al heeft een onzer meest begaafde letterkundigen in Bilderdijk nooit anders willen zien dan den zoon der XVIIIe Eeuw, en een harer vertegenwoordigers, - ook al zoû men hem dit willen toegeven (hetgeen ik niet vermag) - in ieder geval | |
[pagina 274]
| |
verdienden dan eerder de Barones de Lannoy en de Van Harens genoemd te worden dan de dichteres van Artemines of de berijmer van Télémaque en vertaler van de Henriade, in het getal alexandrijnen der oorspronkelijke redaktie. De námen van Van Merken en Feitama klinken mij reeds afschrikwekkend in de ooren, om dat zij zeer bepaald, ter vorige Eeuw, de deftige poëzij vertegenwoordigen en het fanatisme in herinnering brengen, dat zich, ter gunste van deze, in de gemoederen der ‘kunstlievende’ hollandsche menschen gevestigd had. Molière heeft, in zijne Précieuses ridicules en in zijne Femmes savantes, de gekunstelde taalformen in-zonderheid belachlijk gemaakt, waarin de Dames vervielen, die de smaakverkiezingen en liefhebberijen van het Hôtel de Rambouillet ter XVIIe Eeuw overdreven: maar in ieder geval spreekt dit ten voordeele van de Madelons en Cathos, de Armandes en Bélises, dat zij stof gegeven hebben tot een paar onsterflijke komedies; terwijl ik vreezen moet, dat een schets van de onnatuur der dichterlijke vrouwen onzer XVIIIe Eeuw maar weinig aantrekkelijks hebben zal. Toch is de kunst de kunst, en er is kans, wanneer men haar met liefde beoefent, dat zij iets te genieten geeft. L'art est un coin de la nature vue par un tempérament, zegt een veel besproken Franschman onzer dagen: welnu, veroorlooft mij een slip van den sluyer op te heffen, die over eenige toestanden hangt van de kwalijk genoeg aangeschreven pruikentijd, en het glas van mijn temperament u voor het oog te houden, om de kans te wagen, dat u eenig schilderwerk voor het oog zal treden. Staat mij echter toe, in over-een-stemming met de eischen onzer dagen, zoo veel mogelijk met dokumenten te werken. | |
I.'t Zoû mij aangenaam zijn, ter inleiding, u mijne modellen reeds in de eerste helft der XVIIIe Eeuw te praezenteeren. Tot dat einde richt ik tot u, Mijne Heeren, eene gedrukte noodiging, waarbij ‘UE. verzocht wordt, benevens desselfs Huysvrouw, of een Dame, en een eigen kind, dat zich zelve redden kan, om’ de voorstelling ‘in den Amsteldamschen Schouwburg by te woonen, op Dingsdag, den 7den January 1738, des Namiddags ten 4 uuren preçys.’ (1) | |
[pagina 275]
| |
Ik fluister u wijders in, dat ‘Een knecht mag mede gebracht worden, wiens plaats zal zyn op de bovenste Gallery.’ Verder bevat dit ‘Biljet’ eene aanwijzing voor den weg en standplaats der koetsen, en een wenk, dat het alleen gebruikt mag worden door de personen aan wie het gericht is. Daar wij niet per as gaan, stel ik u vóor de twee ‘poëeten’ te volgen, wier kennis gij dezen voormiddag, ten huize van den beroemden tooneelspeler en schouwburg-boekverkooper Izaak Duim, ‘bezuyden het Stadhuis,’ verzuimd hebt te gaan maken. Maar het is er nog niet te laat voor, en gij kunt het doen zonder gevaar voor al te groote verveling: want het zijn geen Feitamaas of dergelijken. De oudste telt ruim 54 jaren, heeft een fraayen kop, met een goedige uitdrukking; zijn wandelmakker is 13 jaar jonger. De eerste heet Pieter Langendyk, de andere Jan de Marre: beiden hebben al vrij wat lotgevallen het hoofd geboden. De arme Langendyk is in het 11e jaar van zijn ongelukkig huwelijk met de kribbige Jansjen Senepart, en de bruin gerooste wangen van zijn kunstgenoot geven getuigenis van een leven, waarvan hij bijna 23 jaren op zee gezwalkt heeft. Nu 7 jaar geleden heeft hij, als schipper van de Heesburg, voor de O.I. Compagnie zijn laatste reis naar Batavia gedaan, en sedert heeft hij besloten zich geheel aan de letteren te wijden, en aanvaardde hij, die zich ‘een handvol gouds’ verzamelde (2), het postjen van ‘adsistent Schouwburg regent’, op een salaris van Gld. 500: - En heeft hij er al geen ‘ziel’ ‘... zo woest als 't nat hetwelk [hij heeft] beploegd,’
van thuis gebrachtGa naar voetnoot1) - zijn poëzie zou stijver en droger, minder vrij en levendig zijn, zoo hij de Muze niet drie jaar lang te midden van het stormgebulder gediend had. Maar wij staan reeds op de Keizersgracht bij de Runstraat. Laat ons, achter de Heeren aan, door de koetsen slippen, treden wij door de ‘groote hardsteenen poort van de Dorische(?) orde’ en langs de 54 Stadssoldaten heen, die hier, onder het kommando van een Adjudant en ‘vier serjanten,’ zich gereed maken eere te doen aan de Magistraat en verdere aanzienlijken, die de voorstelling van heden zullen opluisteren met hunne tegenwoordigheidGa naar voetnoot2). | |
[pagina 276]
| |
Ik bemerk, dat gij u noordwaards richten wilt; daar is het comptoir van ‘de loodjes’ en de ingang naar den bak: maar gij vergeet, dat wij van eene speciale uitnoodiging voorzien zijn, en wist nog niet, dat wij ons naar de 14-stuiversplaats hebben te dirigeeren. Ik zie menig-een bedenkelijk het voorhoofd fronsen, - maar laat u niet afschrikken. De 14-stuivers-plaatsen, dat zijn doodeenvoudig de loges, die, bijv. in den tegenwoordigen Amsterdamschen Stadsschouwburg van A tot E gemerkt zijn. De ‘Schout en regeerende Burgermeesteren’ zitten op de zevende bank in den Bak, ‘van waar men 't beste gezigt op het Tooneel heeft;’Ga naar voetnoot1) wij zouden, als genoodigden van Regenten, aan de overzijde in de Loges kunnen plaats nemen; maar wij vergenoegen ons met de plaats, die is aangewezen voor allen, welke ‘voor poëet bij de Regenten erkend zijn.’ (3) Ja ja, gij moet niet denken, dat alleen aan Torquato Tasso en Robert Southey de titel van officieel gelauwerd dichter verleend wordt: Vondel kreeg in 1653 de kroon uit de handen der St.-Lucaskinderen; maar sédert hebben o.a. de schouwburghoofden de uitreiking van den titel van poëet aan zich gehouden, en dien zij hem waard keuren, heeft ‘voor een jaar en 6 weeken’ vrijen toegang tot den schouwburgGa naar voetnoot2). Of zulk een diploma ook aan Dames verleend wordt, kan ik u niet zeggen, maar wel, dat er in deze poëeten-loge vele schoonen aanwezig zijn, ‘gedrenkt met het Hengsten bronnat’. Laat mij, in de eerste plaats, u vóor mogen stellen aan Jufvrouw Van Winter; niet de vrouw, maar de moeder van den dichter; zij heet van zich-zelve: Elisabeth van Leeuwaarden; de poëzij is haar aangeërfd van haren Heer vader, den katechizeermeester Nicolaas Simon van Leeuwaarden. Zij, die door de dichters met den zoeten bentnaam van ‘Zedelief’ wordt toegesproken, heeft reeds in 1717 haar huwlijk aangegaan met Pieter van Winter, die den herdernaam van ‘Blankhart’ voert. De 46-jarige Dame, die naast haar gezeten is, beoefent insgelijks de poëzie; zij voert den kunstnaam van ‘Reinheldin’ (4): het is Agatha Maria Sena, wed. van den koopman Jacob Muhl, beroemd om hare ‘weldadigheid’. Wie zich echter deswege | |
[pagina 277]
| |
geluk te wenschen hebbe, niet het schoone jonge meisjen, dat aan hare zijde is gezeten en zich het aangebeden voorwerp ziet van de oplettendheden eens jonkmans, die niet schijnt te bemerken, dat zijn gekout en gekoos het lieve blondinetjen maar half welkom is. De namen dezer jonge lieden: van den jonkman, met zijn smalle voorhoofd, kantige oogkassen, opstrevende neus en eene uitdrukking die het midden houdt tusschen zelfvoldoening en verwondering, - van dit meisjen, met haar zedigen, intelligenten en aandoenlijken blik, - zijn: Nicolaas Simon van Winter en Johanna Muhl; hunne respektieve moeders, de dichteressen zoo even aangeduid. De moeders zijn het over een toekomstig huwelijk eens; de ‘weldadige’ moeder kan lichter besluiten dan de kieskeurige dochter; het arme kind zal nog 6 jaar lang de ‘tedre poëzy’ van de hand wijzen, waar Nicolaas Simon zijn ‘bangste minverdriet’ in uitstort (5). Maar gij vraagt mij, wie de 30-jarige, met zorg gekleede en gepoederde jonge man is, die onze vrienden Langendyk en De Marre zoo hartelijk de hand schudt. Hij is Bernardus, de oudste zoon van dien Jeronimo de Bosch, die, als groot liefhebber en verzamelaar van kunstwerken, eene familie in Amsterdam gesticht heeft, welke, tot den deftigen burgerstand behoorende, met de betrekking nu eens van ‘voornaam’ aptheker, dan van makelaar, van geneesheer, van koopman, van klerk ter wisselbank enz., de benijdbare rol van oprechte en verlichte kunstbeschermers voorbeeldig heeft weten te vereenigen. Die De Bosschen en hunne kunstgenoten zijn enthousiaste schepsels. De dichter Lucas Pater, met zijn opgewonden vrouwtjen Amelia Agombart (6), en met zijn pergamenten aangezicht, hier insgelijks tegenwoordig, noemt den 2 jaar jongeren De Bosch zijn Jonathan; de Bosch betitelt zijn thands te Hamburg gevestigden neef Jan Abraham Willink ‘mijn Pylades’, den dichter Antoni Hartsen zijn ‘halsvriend’, en den dichter Dirk Cloes Lutkeman zijn ‘Kunst-Orest’. Deze laatste, die, tot bitter hartzeer van zijn vrienden, omstreeks deze tijd naar Londen was vertrokken, beklaagt zich zeer over de ‘snoode wanbedrijven’, waarvan hij daar getuige moet zijn, en dan zegt hij: ‘Myn waardig maagschap, myn geliefde boezemvrinden,
Myn Pater en zyn Gade, en Willink en de Haan,
My altoos dierbaar, zyn in Londen niet te vinden;
Mogt ik, aan 't ziltig Y, weêr naar hun vriendschap staan!’ (7)
| |
[pagina 278]
| |
Onder al die teêrgeliefde vrienden, kwam de naam van De Haen ons nog niet voor: hij had het toch alszins reeds verdiend, al fronst, bij deze betuiging mijnerzijds, de vrome Bernardus de Bosch lichtelijk het heldere voorhoofd. De Bosch, die zich-zelven den herdernaam van ‘Veldman’ gegeven had, werd door Abraham de Haen met den titel van ‘Eelhart’ vereerd: maar Bernard kon Abraham eene gelijke waardeering niet toedragen. De Haen was een uitmuntend teekenaar; hij had dit met een jongeren broêr van de Bosch, Johannes genaamd, gemeen; maar wat hij niet met dezen gemeen had, was zijne strengheid van zeden (8). Wij behoeven dan ook, in deze schouwburgloge, naar Jan de Bosch, den beminnelijken, maar schroomvalligen Hernhutter, niet om te zien. Hij zit, in dit oogenblik, de fraaye allegorische en toch van natuurleven tintelende prentjens te teekenen, waarmeê 's broeders ‘Dichtlievende Verlustigingen’ vercierd zullen worden. Onnoodig te zeggen, dat zijne nymfen geheel anders gekostumeerd zijn dan die hetzij van Rubens, hetzij van Makart (9). De Haen is een heel ander man: toch behaagt hij zich niet in weelderige schilderingen, noch met de pen, noch met het penceel. Hij is óok al, gedeeltelijk met verzaking zijner natuur, een allegorizeerend herdersdichter (10) geworden; maar als hij zijn potlood heeft aangepunt, of zijn teekenveêr in het umberpotjen gedoopt, dan kan hij ons verrukken. Hij is het, die, met den wakkeren en waardigen Cornelis Pronk, en beider vriend, den Zwitser Johan de Beyer, die honderden allerliefste gezichten op kasteelen, steden en dorpen ten papiere gebracht heeft, die den overgang uitmaken tusschen de teekeningen van Roghman en die van Rademaker. De werkzame en vruchtbare Pronk overtreft zijn beide leerlingen in gevoeligheid; maar Abraham de Haen is hem toch waardig, en uit de keus der kasteelen, ruïnen enz., door hem geteekend, zoû men tot een meer romantiesch gestemden geest bij hem mogen besluiten. Maar wat redeneeren we hier óver hem! - gij ziet hem daar vóor u in de loge zitten. De 31-jarige vrijgezel is in druk gesprek met twee jonge Dames, die, begeleid door haren vader, den geleerden konrektor der Latijnsche School, Willem Frederik van der Wilp (11), de aangekondigde tooneelvertooning komen bijwonen. Sprekender kontrast dan het glimlachend gelaat van De Haen, | |
[pagina 279]
| |
met zijn schalke oogen, zinnelijken mond, en die wenkbraauwen, die, bedenkelijk opgetrokken, toch eigenlijk de meest mogelijke luchthartigheid uitdrukken (12), - sprekender kontrast dan deze fyzionomie met de zedig ernstige uitdrukking van den nederigen filoloog, onvermoeiden genealoog en prentverzamelaar Van der Wilp, die ieder-een wel van dienst zou willen wezen, kon hij maar een formule vinden om het te zeggen, - grooter kontrast kon men zich niet denken (13). 't Is waar - beider linnen was wat gekreukeld, beider jasvormige rok zonder kraag (de blaauw-grijze van De Haen en de rood-bruine van Van der Wilp) was wat versleten, beider pruik, de weinig gepoederde van den kunstenaar, de als gemetselde van den paedagoog, droegen sporen van verwaarlozing; maar deze staat van zaken kwam uit geheel tegenovergestelde oorzaken voort. Het losse en levendige, waarvan hij bij De Haen getuigenis gaf, scheen den meisjens wel te behagen, en zij wendden daarentegen steeds alle mogelijke moeite aan, om hun goeden vader een beetjen anders voor den dag te doen komen. De oudste der twee dochters is nog geen 22 jaar; maar toch beschikt zij reeds over al de aanmatigende levenswijsheid, de talloze raadgevingen, zelfbewuste zedelessen en onberispelijke taalvormen, die ongehuwden Dames nooit ten goede worden gehouden: zij is die Sara Maria van der Wilp, die tot de beste dichteressen der XVIIIe Eeuw gerekend wordt. Hare zuster is de jonge, vrolijke, natuurlijke Wilhelmina, wier naam in geen een woordenboek van vermaardheden staat opgeteekend, maar die nu en dan ons, snuffelaars in het stof der archieven, soms getooid met zulk een fijnen lichtschijn, omvloeid van zulk een hartverheffenden geur, komen verrassen, en onze eenzaamheid verheerlijken. Het zusterpaar zal een eenigszins belangrijke rol in mijn verhaal spelen, niets is dus billijker dan dat ik u meêdeel, of het brunettes of blondines zijn. Ik begin met het gemakkelijkste, met de jongste: Mientjen is een allerliefste brunette, die veel glimlacht, en als zij, dat dikwijls gebeurt, in vrolijkheid uitschiet, den glans van haar tandtjens in wedstrijd laat treden met de vonken, de stralen uit haar donkere kijkers. Zij wordt natuurlijk met eene bescherming, die aan deernis grenst, door hare wijze en geletterde zuster behandeld. Er is trouwens sints lang aanleiding toe, want konrektor Van der Wilp is weduwnaar. | |
[pagina 280]
| |
En nu Sara Maria. Ofschoon zij zoo min als haar zuster poeder draagt, weet ik toch niet, of men haar eene brunet kan noemen: maar zeker heeft zij bruinachtig haar. Beiden, zoo als al de Dames van die tijd, in wijde hoepelrokken gekleed, dragen op het hoofd een kapseltjen van gekleurde zijde, met gouddraad en gitten doorstikt; dat van Mientjen is rood, geel en wit; in dat van Sara speelt, zonderling genoeg, eene eerste rol de zelfde violetkleur, die het lint heeft, waarmeê de pruik van De Haen van achteren vercierd is. Terwijl de dichter in druk gesprek is met onze Dames, heeft de vader onafgebroken de tooneelgordijn zitten aan te staren, die een Bijenkorf voorstelt, omvlochten van een bloeyenden Eglantier, en verder geflankeerd door de zinnebeelden van Koophandel en Zeevaart. Nog altijd prijkt dit scherm met de vaerzen van Vondel: De bijen storten hier het eêlste dat zy lezen
Om d'ouden stok te voên en de ouderlooze weezen. (14)
Plotseling zegt hij: ‘Maar wat krijgen we van avond nu eigenlijk te zien?’ - ‘Wel, vader!’ zegt Sara, ‘is dat nog een geheim voor u?’ - ‘'t Is het 100-jarig feest van den schouwburg,’ zegt Mientjen. ‘We krijgen een gelegenheids-spel met zang en dans...’ - ‘Van Jan de Marre,’ vult Abraham aan. ‘En het treurspel van den Heer Pieter Langendyk, Julius Cezar en Kato,’ zegt Sara. ‘We hebben gehoord,’ fluistert Mientjen, ‘dat de Heeren Regenten Rogge, Van der Ghiessen, Slicher en Hartsinck dat doorgedreven hebben, omdat het stuk... voor een jaar of 20... althans vóor mijn geboorte... aan hen opgedragen is...’ - ‘Wel,’ zegt Sara, kind, je zoudt het doen voorkomen, alsof het stuk niet fraai genoeg ware om te verdienen gespeeld te worden....’ - ‘Ik had liever Don Quichot gezien, of De Wiskunstenaars,’ zegt Mientjen... ‘In allen geval,’ zegt De Haen, ‘draagt de Heer Langendyk maar de helft van de schuld...’ - ‘Om dat het vertaald is naar Deschamps,’ zegt Mientjen... ‘ik heb mij juist in Caton d'Utique nog al erg zitten te vervelen....’ - ‘Ah, Dames!’ roept De Haen op eens uit: ‘als men van | |
[pagina 281]
| |
de zon spreekt, voelt men haar stralen: hier is Mijnheer Langendyk in eigen persoon. Mijnheer Langendyk, de Dames waren er juist over uit, dat het zoo'n gelukkige keus was - uw treurspel Julius Cezar en Kato, voor van avond... ‘Laat ons den grootsten der Romeinen hier verwachten!’
Langendyk groette met den steekhoed, half beschroomd, half wantrouwend: ‘De jongejufvrouwen Van der Wilp, geloof ik!’ zeide hij. ‘Ja, ik had zelf óok liever een van mijn blijspelen zien vertoonen, - als men zoo vriendelijk was aan mij te denken ... maar in het Eeuwgetyde van Jan de Marre, daar ze meê beginnen, had hij ook al zoo wat boertigs ingebracht, - en daarom vond men, voor het andere, een treurspel beter...’ - ‘O, ik vind een treurspel veel deftiger en kunstiger,’ zeide Sara: ‘zoo hoogdravend, zoo dichterlijk...’ - ‘Ja, en toch,’ zeide Langendyk, ‘bereikt een blijspel veel beter de grootste bestemming van het tooneel: verbetering van de zeden. Ik voor mij prijs vooral het schouwburgdicht, wanneer er gierigaarts, verwaanden, zotte doktoren, beursschrapende advokaten, jaloersche knorrepotten, schijnheilige bedriegers, losse minnaars en minnaressen, koppige dwarsdrijfsters, zwetsende pofhansen, doorslepen vleyers, domme boeren, geestige knechts, nijdige buurlieden, razende geleerden en malle poëeten ten tooneele gebracht en naar verdienste behandeld worden (15)... Onze dichters zouden wéldoen wat meer bij Molière ter school te gaan...’ - ‘Dat zal de Jufvrouw u niet toegeven,’ zeide Sara, te gelijk met haar waayer een tikjen gevende op den blooten arm van een zeer jong meisjen, dat aan haar rechter zij zat, gelijk Mientjen aan haar linker. De toegesprokene had een vriendelijk gezicht; vrij wakker, maar had de gewoonte veel met de oogen te knippen en ze vaak half gesloten te houden. Zij had geluisterd. ‘Waaróm niet, Jufvrouw Saartje?’ vroeg ze. ‘Om dat jij-zelve een treurspel hebt gemaakt!’ riep Mientjen. ‘Een treurspel?’ riep het meisjen, sterk kleurend. ‘Wel zeker,’ zei Mientjen: ‘Artemine; ik dacht nog al, dat het op mij was.’ De Heeren de Haen en Langendyk zagen de toegesprokene belangstellend aan. | |
[pagina 282]
| |
‘De jongejufvrouw Lucretia Wilhelmina van Merken,’ zeide Sara, haar voorstellende. Langendyk maakte zich gereed te vragen, ‘wat er van aan was’, toen, te midden van Signor Antonio Vivaldi-s speelmuziek, dat al een minuut of wat aan den gang was, het scherm in eens opging, en het eerste Tooneel van De Marres Zinnespel, ‘verbeeldende de Hel’, zoû te genieten worden gegeven (16). Werkelijk vertoonde zich, tegenover de verbaasde blikken en geopende monden der toeschouwers, een ruim grotwerk, met gewelven, om wier pijlen zich slangen, draken, vleermuizen met vrouwenbuusten en andere monsters heenkronkelden; maar in plaats van het vijftal personaadjes, die het boekjen beloofde en voor welke de links gestrekte Prometheus en rechts zijn steen beurende Sisyphus of geradbraakte Lxion een geschikt gezelschap zouden opgeleverd hebben, - trad ‘Monsieur’ Jan Punt, de beroemde eerste treurspelspeler en kunstgraveur, gekleed als Apollo, naar voren, en reciteerde een ‘Klinkdicht’ ter eere van de Heeren ‘Burgermeesteren en Regeerders der stad Amsteldam,’ waarin de dichter, - de Heer Jacob Voordaagh, een der Regenten, maar niet van de genen, wien Langendyks Kato was opgedragen, - dúidelijk maakte, dat het doel was in de tragedie aan te toonen: ‘hoe snoode Tieranny
Gevloekt, gestraft word, en dat Deugd moet triumpheeren;
En hoe de Vryheid word beschermt voor Dwinglandy.’Ga naar voetnoot1)
Na de voordracht van het sonnet, dat door de ‘Grootachtbre vaderen’ van het ‘scheeprijk Y’ dankbaar aanvaard werd, trad Apollo-Punt van het tooneel af, en, vóor den kunstig verlichten achtergrond van de Hel, die de ‘Poëtische’ genoemd werd, om de mythologische figuren, waarmeê zij gestoffeerd was (door een der zijschermen zag men ook veerman Charon varen), - traden nu een vijftal onaardige personaadjes op: met name de Nijd, dragende een ‘roestkleurd Kleed met Slangen en een Pruik met Slangen op 't hoofd’; de Tweedracht, eene vrouw met zwarte toorts in de hand; het Bedrog en de Laster, in ‘schynschoone’ kleêren, en de Onwetendheid, die met Vleermuizen, Distels en Slaapbollen was opgeschikt. | |
[pagina 283]
| |
Dat volkjen spant, in korte dialoogvaerzen, tegen den Schouwburg samen. De Tweedracht neemt op zich het voorgenomen Eeuwfeest te storen. Ofschoon, namelijk, in 1664 en -65 de pas in -37 gebouwde schouwburg geheel verbouwd en met een derde vergroot was, achtte men toch te-recht de gebeurtenis, die met den Gijsbreght van Aemstel was gevierd, veel belangrijker dan de inwijding van -65, waartoe Jan Vos een zinnespel geleverd had; en daarom vierde men heden, 7 Jan. 1738, het Eeuwfeest. Niet onbelangrijk ondertusschen is het verschil van toon en strekking tusschen de Inwijding van Jan Vos en het Eeuwgetyde van Jan de Marre. De dichterlijke glazenmaker geeft óok het woord aan de voor- en tegenstanders van het Tooneel; maar het pleidooi van onzen dichterlijken scheepskaptein heeft een meer polemiesch charakter. Het schijnt, dat de stormen van het verzet zich in de verloopen 73 jaren nog niet hadden neêrgelegd, of dat de tooneeldichters thands een geheim besef van minder veêrkracht hadden dan in de dagen van Vondel (17). Het was trouwens gemakkelijker voor Jan de Marre, die, als auteur achter de schermen aanwezig was, Jufvrouw Kroon, die voor de Tweedracht speelde, op den grond te doen stampen en de Hel te veranderen in een ‘Boschaadje omtrent den berg Parnas’ - dan plotslijk in alle Nederlandsche hoofden het ware kunstbegrip te doen wortelvatten. De tooneelverandering valt de Tweedracht zeer meê. ‘Wel hoe!’ zegt zij, ‘Wy staan omtrent Parnas...’
De orchestmeester Vivaldi geeft een wenk aan zijn eerste violen, en men meent de Reyen der Muzen te hooren. Intusschen is Momus opgetreden, die zich verschuilt, om het veld ruim te laten aan Melpomene, Thalia, de Poëzie en de Schilderkunst, die het eens worden omtrent de viering van het feest. Welhaast komt Momus te voorschijn, en veroorlooft zich vooral de Muze van het Treurspel vrij wat harde verwijten te doen. Hij noemt de hedendaagsche treurspelen ‘paddestoelen, die door Melpomene met lauweren gekroond worden, den grooten Dichters ontstolen.’ De Poezië, waarvoor de om haar schoonheid en talent hoog beroemde Maria de Bruin, huisvrouw van Jan Punt, speelde, | |
[pagina 284]
| |
andwoordt Momus (ook uit naam harer sprakeloze zuster, de Schilderkunst): ‘Wy weten onzen pligt, Wie heeft u hier ontboden?
Een ongevergde raad is haatlyk; leer dit vry.’
Tegen Melpomene en Thalia: ‘Vertrouwt op ons; onttrekt uw oor dees spotterny.’
De Muzen af. Momus: Ja, loop ... Tegen Poëzie. Gy weet uw' pligt? 't Zal blyken,
ô Patrones van 't Rederyken!
Als gy, om u bedryf, in 't kort,
In 't Dolhuis opgesloten word.
‘Vertrouwt op ons!’ wel ja, uw Dichten,
Die prullen, zullen veel verrichten
By 't Godendom! 'k Wed, dat ge eerlang
Gelyk Amphion door uw zang
Ook zelf de steenen zult beweegen;
Maar zó, om u de huid te veegen.
Hy gaat lagchend weg. Het tooneel verandert; men ziet het Zonnehof, welks ingang door een wolk is afgesloten. De Morgenstond, het Jaar, de Uuren, zingen en dansen. De wolk trekt op. Apollo verschijnt, en Iris en de Hoofdstoffen, de Uuren enz. Onder den vernieuwden zang en dans, vergadert de Hemelraad, op aanwijzing van Merkuur. Weinig later volgt er een formeel proces: waarin Laster, als Oordeel vermomd, en Bedrog, in schijn van Gedienstigheid, Schouwburg van alles komen beschuldigen. Deugd loopt er zelve een oogenblik in. Maar Toezicht komt op: wij zouden nu zeggen: Heeren Commissarissen; Toezicht ontmaskert Laster en Bedrog. Inmiddels is de Zonnehof veranderd in een alleraangenaamste buitenplaats, met den Parnas, Apollo en de Muzen in 't verschiet. Daar wordt veel gezongen en gedanst: onder anderen ook door een burger en burgeres van 't Oûmanhuis, en een viertal weeskinderen. Apollo neemt zijn besluit en zegt, waarom hij Schouwburg veroorlooft feest te vieren. Goede uitkomst, Vriendschap, Oeffening, Eer, allerlei rijk gekleede personaadjes, mengen zich onder de anderen. Eindelijk, na den dans, treedt | |
[pagina 285]
| |
Minerva, de door haar schoonheid, genie en ongeluk zeer vermaarde Adriana MaasGa naar voetnoot1), te voorschijn, en bezegelt het besluit en het verlof, zeggende tot Apollo: ‘Ik daal, ô Heerscher van de Zon!
Op nwen Helikon.
Ik wil met myn Olyf, als gy met uw Lauwrieren
Dées dag en Deugd en Schouwburg sieren.’
Na nog eenige rekommandaties van de Godin der Wijsheid, dansen Vriendschap, Poëzy, Schilderkunst, Thalia, Belang en Vermaak, in hunne half Romeinsche, half Louis-XV-kostumen, een ‘Balet’, omtrent het einde waarvan de Faam ‘over Parnas vliegt en het Eeuwfeest verbreid.’ Wij, XIXe-eeuwers, zouden ons allicht, indien Julius Cezar en Kato ons boven het hoofd hing, in alle stilligheid hebben verwijderd; maar wij gaan ook niet ten 4 uur naar de komedie, en onze koetsen worden niet vóor half negen uur op de Westermarkt te-rug-besteld. Bovendien de Heeren Regenten hebben order gegeven, met uitbreiding van het gewone verlof, dat den kastelein niets anders toelaat tot verversching te verkoopen dan bier en chinaasappelen, - dezen avond den genoodigden ‘chocolate,’ ‘coffij,’ ‘orzade’ of ‘limoenade’ aan te bieden, waarbij ‘confituren’ en koekjens gepraezenteerd worden. - Ook gaat het, bij andere voorstellingen, lange na in alle opzichten zoo beleefd niet toe als heden. Gewoonlijk, klaagt Van Effens korrespondent, wordt er in den schouwburg met notendoppen en chinaasappelschillen gegooid en is er vrij wat wanorde in het verdeelen der plaatsen (18). Maar van avond - ofschoon het stikvol is, - heerscht er in het geheele lokaal een gepaste toon. Trouwens in het hartjen van den bak zit de WelEd. Gestr. Heere Hoofdofficier Ferdinand van Collen, met Burgermeester Gerrit Corver aan zijn rechter en Burgermeester Jan Six aan zijn linker hand; buiten staan de wakkere soldaten, ... en op de ‘gallery’ bevinden zich in hunne respectievelijk gele livereirokken met roode opslagen en roode rokken met witte, de lakeyen van de Ed. Gr. Achtb. Heeren Regeerende Burgermeesteren Hendrik Bicker en | |
[pagina 286]
| |
Daniël Hooft. Alle elementen van orde en conservatie zijn dus aanwezig. De spelers, maar vooral de geniale Punt als Kato, de kleine maar volmaakt geoefende Izaak Duim, als Julius Cezar, en de schoone Maria de BruinGa naar voetnoot1) met hare gevoelige stem, als Porcia, bliezen aan de vaerzen van Langendyk een leven in, waarvan wij, die de akteurs der oude, maar machtige school niet meer gekend hebben, ons bezwaarlijk een denkbeeld kunnen maken. En toen, na 't sterven van Kato, Porcia had uitgeroepen: ‘Hy is geweest! helaas! dat naâ zo zwaar een' slag,
Ik, zonder misdaad, niet van droefheid sterven mag!’
en, geheel van gezicht veranderend, in de armen viel van Feniçe, haar vertrouwde, kwam er aan het handgeklap, waartoe Burgermeesteren het teeken hadden gegeven, haast geen einde. Maar al spoedig tikte Vivaldi op zijn lezenaar, 't werd stil, en de eerste viool, Hendrik Chalon, speelde een door hem gekomponeerden solo, die als introduktie diende voor een tweede gedicht van den Regent Jacob Voordaagh, dat een ‘dankzegginge’ van den ‘Schouwburg’ behelsde ‘voor de tegenwoordigheid van de WelEdele Grootachtbare Heeren Burgermeesteren en Regeerders der stad Amsteldam’, ‘op zyn Eeuwgety.’ 't Zijn maar 18 regels, maar ik zal ze u toch maar sparenGa naar voetnoot2). Het publiek maakte klarigheid om zich te verwijderen, maar Langendyk kwam van achter de schermen in de poëeten-loge, en noodigde de Heeren en Dames officiëus uit, om een kijkjen achter de Tooneel-gordijn te komen nemen, waar de akteurs en aktrices door de Regenten getrakteerd zouden worden. Werkelijk werd hun een ‘deftige Maaltyd’ opgeschaft. Zelfs had men de aanwezige dichters niet vergeten, maar ieder hunner een lauwertakjen uitgereiktGa naar voetnoot3). Sara van der Wilp ging aan den arm van Abraham de Haen; de Regent Voordaagh had de oplettendheid aan háar het lauriertjen ter hand te stellen, om het den dichter op zijn rok te steken. Dit was Sara zeer aangenaam. Minder streelde haar, dat Abraham wat heel erg op zijn gemak was met de aktrices, | |
[pagina 287]
| |
ja zelfs de mooye Ariane Maas, die nog wel voor Minerva gespeeld had, de wangen streelde. Sara vond, dat zulke vrijpostigheid van Abraham bij deze Hagar geenszins te pas kwam. Aan elk der kunstenaars en kunstenaressen werd door de Regenten ook nog een goudstuk vereerd, en de akteur Maurits van Hattum dankte hiervoor, namens allen, met een ‘eigen gemaakt’ sonnet (19). Toen de gasten zich verwijderden, nam Sara, na een sekonde overwegens, den arm van De Haen. De konrektor ging met zijne jongste dochter. Sara had de zwakheid bij De Haen zijne liefkozing der beroemde aktrice nog eens op het tapijt te brengen; maar wat hij haar andwoordde gaf haar de volkomen zekerheid, dat zij veel hooger dan ‘zó iemant’ bij hem stond aangeschreven. Toen men op de stoep was gekomen bij den Heer Van der Wilp, nam men afscheid; eenigszins haastig haalde Abraham den waayer uit zijn zijzak, dien Sara hem in bewaring had gegeven. De deur ging open; de dichter verwijderde zich met eenigen spoed; Sara ging de laatste in huis, maar een straal van binnen glijdt over de stoep... en Sara ziet een opgevouwen papiertjen liggen, dat misschien uit den zak van De Haen is gevallen, bij het weêrgeven van den waayer; maar dat hij toch óok wel, denkt Sara, hier voor háar haar had kunnen bestemmen. Ongemerkt opgeraapt, wordt het papiertjen niet geopend, dan na dat Willemine reeds te bed ligt en blijkt te slapen. Met zenuwachtige drift ontvouwt Sara het klein 4o-velletjen. Zij leest bij haar nachtkaars: Aan SilviaGa naar voetnoot1).
Mogt ik dat geluk beleeven,
Silviaatje! dat uw mond
My slechts kwam één kusje geeven,
't Was een balsem voor de wond,
Voor de wond, waarmeê de Liefde
Al te diep myn hartje griefde.
Sara sloeg even hare oogen ten hemel, en alles te gelijk willende lezen, sloeg zij een paar koepletten over, en ging voort: ‘Silviaatje! uwe englen oogjes
Smelten my myn hart als wasch;
| |
[pagina 288]
| |
'k Drink hun straaltjes in, by toogjes,
En dat blaakt my als tot asch.
Silviaatje, u eens te kussen
Zou dat vuurtje een weinig blussen.’
't Werd Sara vreemd te moê. Hoe bescheiden van hem, haar met den naam van Silvia aan te duiden! Hoe gaarne laat zij zich het charakter van zulk een boschnymf welgevallen! Schaamrood en fluisterend voegt zij aan 't gelezene het volgende koeplet nog toe: ‘Wat is 't toch een kus te geeven?
Kusjes hebben nooit gedeerd;
Schoone! wierd gy meê gedreeven
Van den gloed, die my verteert,
Gy zoud u zoo straf niet draagen,...
Maar om 't geen ik bid licht vraagen.
Zuchtend en glimlachend vouwt Sara het papiertjen op, gaat naar haar legerstede en legt het gedichtjen, met groote zelf-voldoening, onder haar hoofdkussen. Slechts een uur daarna heeft de slaap haar oogen geloken en schijnt hare ademhaling aan te duiden, dat hare gedachten bezig zijn met den droom, in de andere strofen aan Silvia, door Abraham beschreven. | |
II.In de bocht van den Nieuwendijk, hoek St-Jacobssteeg, te Amsterdam, woonde in 1744 een blikslager, met name Baas MaartenGa naar voetnoot1). Deze goede gildebroeder van St Elooi had echter veel gevaar geloopen door den nazaat sints lang in het vergeetboek te zijn geschreven, indien hij niet de eer had gehad jaren lang op zijn voorkamer te herbergen den vroeger door mij genoemden schilder en teekenaar Cornelis Pronk, en indien onze vriend Abraham de Haen zich de moeite niet gegeven had ons het logies van dezen zijn geliefden meester in dichtmaat te beschrijven, met inbegrip van ‘'t bankje, daar de koffie
Op een tabakskonfoortje staat.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 289]
| |
De Haen heeft ons ook de bizonderheid bewaard, dat de vloer van deze kamer, die meermalen door ‘Edelluiden’ betreden werd, niet heel waterpas lag, en dat de brave Cornelis Pronk er zeer zuinig met zijn brandstof te werk ging. Wat vragen daar echter de Juffertjens naar, die wij er op Dinsdag den 5en Mei van voormeld jaar even willen vergezellen! Het zijn de dichteres Sara Maria van der Wilp en haar mooye zusjen Wilhelmine. Zij spreken in den winkel met Baas Maarten en vragen hem, of Mijnheer de Haen daar niet is, of dat hij niet iets voor haar heeft achtergelaten. De goede Baas Maarten heeft het gebrek zeer doof te zijn: misschien het gevolg van het eeuwig kloppen op tuingieters en beddepannen, en daarbij meent hij, dat niemant het merkt. ‘Hij is na Alkmaar!’ andwoordt hij, opziende van een blaker, waar hij een pijpjen in soldeert. ‘Naar Alkmaar!’ roept Sara verwonderd; ‘en hij zoû mij hier mijn teekening gegeven hebben, die hij van de plank had losgemaakt; en die moet van daag dienen.....’ - ‘Ja, ik weet niet beter,’ herneemt Maarten; ‘maar wacht: Tosie! Tosie!’ en hij liep naar de achtergang. Een lief blond kind trad er onbeschroomd uit voor den dag. ‘Toos,’ zei de vader, ‘is Monsieur Pronk niet naar Alkmaar?’ - ‘Ja, vader!’ was het andwoord. ‘O, wij vragen naar den Heer de Haen,’ zeide Sara. ‘O, Mijnheer de Haen,’ hernam het meisjen; ‘neen, die is maar even uitgegaan; hij kwam zoo te-rug, zeide hij. Als de jufvrouwen soms zoo lang boven willen gaan.... Mijnheer zei zoo even: Roos, as ter iemant komt, zeg dan maar, dat ik dadelijk weêr thuis ben.... Weet UE., hij slaapt hier, zoo lang zijn vrind uit de stad is...’ - ‘Zoo,’ zeide Sara, ‘maar hoe heet jij eigenlijk, Roosje of Toosje?...’ - ‘Ik hiet Toos; maar Mijnheer de Haen noemt mij Roos... dat vindt 't mooyer, zeit 'i..... Maar, as de dames even boven willen gaan.... 't Is hier zoo morsig.... in zoo'n leven mit dat kloppe....’ De meisjens bestegen de gangstrap naar het kunstenaarsheiligdom. Saartjen was hier niet vreemd; want met haar vriendin van Merken nam zij teekenles van De Haen. De theorie, gelijk hij ze aan zijn leerlingen verklaarde, heeft hij ons ook in dicht- | |
[pagina 290]
| |
maat bewaardGa naar voetnoot1). Die lessen werden gegeven ten huize van Lucretia, ergends op de Keizersgracht, maar toen de vriendinnen een teekening moesten maken, om de oude Jufvrouw Van Merken meê te verrassen, had dit plaatsgevonden in den gemeenschappelijken atelier der beide kunstenaars. Ook vond Sara 't niet onaardig, bij 't afzijn van Abraham, eens een blik in zijn werkplaats te slaan. De geschiedenis van het Silvia-vaersjen was slecht uitgekomen. Zij had er hem meê geplaagd, en hij had de eenvoudigheid gehad te zeggen, dat het reeds een vaersjen was van 1726Ga naar voetnoot2), waarvan hij voor zijn vriend Van Winter een afschrift gemaakt had, om hem te toonen, hoe de liefde zich met eenvoud en hartlijkheid weet uit te drukken. Hij wist echter niet, of Claas (Van Winter) het voor Jufvrouw Muhl gebruikt had. Sara was heusch genoeg om de openhartigheid van Abraham ten deze te waardeeren. Maar die Silvia? - Dat was maar een verdichte figuur. Zij bestond niet. De Dames keken boven rond, naar den ezel en schilderkist van Pronk; Sara aller-eerst naar de teeken- en schrijftafel van De Haen. Zij nadert. Daar ligt weêr een 4o blaadtjen. Zij leest: ‘Ik kreun my 't zeggen niet van die myn min verachten,
Of schimpen op de keur die myne Liefde doet.
Indien ik anders dat geluk maar heb te wachten
Dat Roosje-lief my mint, dan valt my alles zoet.
Aan onderscheid van staat legt Liefde niets gelegen:
Ik leef voor Roosje-lief; ach, leefde zy voor my!’Ga naar voetnoot3)
Dat was te veel! Toen dan ook de vrolijke stem van den dichter zich op de trap deed hooren, maakte die op onze dichteres niet den aangenamen indruk van anders. Hij kwam glimlachend binnen, trad op Sara toe en wilde haar, naar gewoonte, de hand kussen; zij hield deze te-rug, en een trek om den mond verklaarde dit. ‘Ik kom mijn teekening halen,’ zeide zij. ‘O, het geschenk in het huishouden van Claas en Jansje!’ andwoordde De Haen: ‘Zij is gereed; ik heb er een mooi ebbenhouten lijstjen om laten maken.... Ik heb uw toesleê beneden | |
[pagina 291]
| |
voor de deur zien staan, - zal ik het stuk daar even inzetten?’ En met-een haalde hij uit een achterkamertjen een werkstuk van kalligrafie en teekenkunst, gedicht en geschreven door Sara, terwijl Lucretia van Merken er een allegorische teekening boven gemaakt had. ‘Ik ga óok naar de huwelijksplechtigheid,’ zeide Abraham. ‘Welnu,’ zeide Mientjen, ‘kom dan met ons in de sleê; 't is meer April- dan Mei-weêr.’ - ‘Je bent wel vriendelijk,’ andwoordde de Haen. ‘O ja,’ voegde Sara er bij, ‘en als Mijnheer dan misschien Jufvrouw Roosje Maartens óok een plaats wil aanbieden, ... ik zal wel achteruit rijjen.’ De Haen fronste komiek zijn voorhoofd. - ‘O, ge meent Toosje.’ zeide hij. ‘Die gij Roosje noemt!’ vervolgde de altoos te-leur-gestelde. ‘Roosje niet,’ zeide Abraham, die lont begon te ruiken; ‘ik noem haar wel eens Coosje... Roosje is de naam, waarmeê de galante Kees Pronk haar aanduidt...’ - ‘Zoo?’ zeide Sara, die zich aan een strootjen boven water zocht te houden, ‘dus dat vaers....’ De Haen nam den schijn aan haar niet te verstaan. ‘Hier,’ zeide hij, en nam het gedicht, getiteld ‘Liefde lyd geen' dwang’ van de tafel: ‘ik heb juist nog eenige regels geschreven, waarin ik mij met mijn waardigen vriend een beetjen vermaak... Ik leg ze hem in den mond, als andwoord op mijne aanmerkingen, dat hij zoo veel attenties voor de blikslagersdochter niet behoorde te hebben....’ De Haen loog maar lachend voort, en Sara verademde. Vijf minuten later sleedde ons drietal den Nieuwendijk langs naar de Oude Kerk, waar de zoo even aangeduide trouwplechtigheid zou plaats hebben. Ter zelfder tijd schommelde in eene andere toesleê het jeugdige paar, dat door de banden des huwelijks vereenigd zoû worden: de 26-jarige Nicolaas Simon van Winter en de 26-jarige Johanna Muhl. De breede kin en groote bovenlip van den bruidegom omzweefde een glimlach van onuitsprekelijk welgevallen; het lieve bruidtjen zag zeer bleek. De bruidegom nam haar nu en dan de beide handen en trachtte door eenige scherts hare stemming | |
[pagina 292]
| |
wat te vervrolijken. Nu en dan waagde hij eens een streekjen langs haar fijne wangen. Zij liet dat toe. Al spoedig nam hij dan hare handen weêr, en om haar op te wekken zijn hartelijkheid te beandwoorden, heeft hij dan, naar het getuigenis van een nieuwsgierig voorbijganger (sommigen zeggen, dat het Jan de Marre geweest is) getracht haar over te halen het oudvaderlandsch spelletjen van ‘schuytjevaren’ met haar te doen. Had de brave borst geweten, wat zij onder deze openbaringen van zijne oprechte genegenheid leed, - hij had voorzeker een anderen vorm van vertroosting gekozen. ‘De Eerwaarde Jacobus CovynGa naar voetnoot1), Leeraar in de Wysbegeerte en bedienaar van Gods Woord’, die voor nog niet lang geleden van Dordrecht naar Amsterdam beroepen was, maar inmiddels reeds door Van Winter tot zijn ‘Halsvriend, Eer en Kroon’ was gepromoveerd, zoû het huwelijk inzegenen. Hem, den ‘trouwen Boetgezant,
Een ‘geessel voor het schand'lijk onverstand,
In Oudheid, Taalen, en de Wijsbegeerte ervaren’
verdenk ik van Johanna Muhls onverschilligheid voor den jongen Van Winter, die bijna aan afkeer grensde, te hebben helpen bezweeren; en zoo had onze Muzenzoon, op Bloeimaands aangeduiden 5en morgen, zich uit 's vaders welbeklanten winkel in de Wolverstraat (20) naar het aanzienlijk koopmanschuis der familie Muhl kunnen begeven, om van daar, in de verhouding als wij zagen, 's namiddags te 2½ uur naar het Oude-Kerksplein te rijden, en zijn huwlijk te doen ‘celebreeren.’ In het kostershuis, waar men nog even te-zamen-kwam, na de voltrokken plechtigheid, vinden wij vele onzer kennissen bij-een: o.a. den tevreden Bernardus de Bosch, met zijn kinderloze gade, die voor haar ‘schrander huisbeleid’ geprezen wordt; zijn broeders Jeronimo en echtgenote, Cath. van der Heyden, en Johannes, den talentvollen Hernhutter; voords: Jacob Hartsen, een voornaam kruidenier van den Nieuwendijk (21), wiens zilveren bruiloft onlangs door neven en nichten gevierd is, enz. enz. | |
[pagina 293]
| |
Jufvrouw van Merken, bevriend met Johanna en Nicolaas, fungeerde als bruidsjuffer of ‘speelnootje’. ‘Hier kusten ons’, zegt Van Winter, ‘Hier kussen ons door blijdschap stom,
Met vreugdetraanen op de wangen,
De Maagen driemaal wellekom.’Ga naar voetnoot1)
De moeders van het jonge paar waren inderdaad overgelukkig, en toen, na de gebruikelijke omhelzingen, de wed. Muhl, geb. Sena, de kans schóon zag, trad zij op Claas en Jansjen toe en reciteerde een gedicht, waarvan ik u eenige regels wil meêdeelen: ‘Zong ik welëer, met bly genoegen,
Ter eere van myn oudste Spruit,
En hoe het heilig t' samenvoegen
Volmaakte huwlyksbanden sluit, -
Ik voel niet minder my gedreven,
Om nu, vervrolykt van gemoed,
Myn jongste Telg een blyk te geven
Hoe ook háre Echtkeur' my voldoet.
Des Bruigoms inborst, stille zeden,
Der Deugd en Godsvrucht toegewyd,
Voorspellen my veel lieflykheden...’
En daarom zegt ze, verwelkomt zij hem als haar zoon. ‘Zo baart,’ zegt ze, ‘de tijd u eindlijk rozen,
Van Winter! uw standvastigheid
Verwon uw Bruid.’
Maar deze triomfkreet doet Johanna min aangenaam aan. ‘Verwin, mijn kind! uw zielsbezwaren,
Het lot, dat u nu valt te beurt
Belooft u een genoeglijk paaren,
Dat nimmer van u werd' betreurt...’
Voorzichtigheidshalve voegt zij er echter nog bij: God will' uw reine min vergrooten! (22)
En eindigt met eene algemeene vermaning en zegenwensch. Toen zij had uitgesproken, stond de oude Jufvrouw van Winter van haars eegaâs zijde op, en reciteert ook háar gedicht. Zij spaart heuren zoon de herinnering, dat hij zoo lang werd afgewezen; toch verbergt zij 't maar moeilijk. Haar zeer alledaagsch poëma vangt met den uitroep aan: ‘Zo hebt Gy dan, ô Zoon! uws herten wensch verkregen
Johanna word uw deel.’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 294]
| |
Van Winter heeft de goedheid de vaerzen dier oude Dames ‘der Moedren orgelzangen’ te noemenGa naar voetnoot1). Hadden wij den tijd bij de bruiloft-zelve aan te zitten, dan zouden wij den zegepralenden Van Winter zijne eegaâ te-gemoet hooren voeren: ‘Triomf! Triomf! Ik overwin
De Hemel boog uw ziel en zin.’
Wij zouden dan tevens onze voorstelling bevestigd vinden in een ‘Veldzang’ van Bernardus de Bosch, die te kennen geeft, dat Eerrijk, d.i. Van Winter, de oude Jufvrouw Muhl, onder den naam van Reinheldin, in den arm nam, om Johanna te vermurwen. Een aardig psychologiesch raadsel doet zich aan ons voor, wanneer we zouden willen onderzoeken, of Lucretia Wilhelmina van Merken, de vriendin van Johanna, in het voordeel, of in het nadeel van Van Winter gewerkt heeft. Zeker is het, dat de vriendschap van Lucretia voor Van Winter steeds toenam, gelijk die van Sara van der Wilp voor Abram de Haen zich door geene te-leur-stellingen liet afschrikken. Wat zal ik u zeggen? Zij, die zich door Apollo met een straal van zijn goddelijkheid geteekend voelen, staan hoog boven het gros der menschen, en zoeken, in die fijnere luchten, natuurlijk geesten even uitgelezen als zij-zelven. Johanna Muhl, nu huisvrouw van hem, die in de wandeling tout court Claas Winter genoemd werd, en Wilhelmine van der Wilp: de eerste blond (23), teêr, fijn gevoelig, intelligent, - de tweede, de schitterende brunette, goed-lachs, bij-de-hand, vernuftig, - voelden wel, dat ze bij die deftige, half mythologische, half schriftuurlijke dichters en dichteressen ver achter stonden. Zij behielpen zich maar met het dagelijksch leven: zij genoten den humor en de aandoenlijkheden, die dit aanbood, voelden zich gelukkig, waren zich genoeg meester om zich te schikken in het somtijds aanhooren der leerdichten, herderszangen, ook al eens een treurspel, dat op dragonderlaarzen zijn vijf bedrijven ten-einde stapte, - en lieten, voor het overige, al die oude en middelbare dichteressen, al die beste, brave mannen, die zich aan de vaerzenmakerij hadden overgegeven, rustig zweven boven de wolken. | |
[pagina 295]
| |
Wij kunnen niet ontkennen, dat er vrij wat belachelijke kanten zijn aan de kunstmatige waereld, voorgewende verhevenheid, aangeleerde deftigheid, onware vormen, waar de dichters en dichteressen der vorige Eeuw in optreden. Het weerzijdsch en onophoudelijk prijzen van elkanders deugd en godsdienstigheid heeft ook iets zeer stuitends, - maar dit wil niet zeggen, dat het alles valsch is, als de stalen heupen, die de dames onder haar rokken en het blanketsel dat zij op haar wangen droegen. Al is onze vriendin Sara o.a. ruimschoots van hoedanigheden voorzien, die ons haar gezelschap zouden doen vermijden, al wekt het te koop loopen met vroomheid te-recht achterdocht, en is zij hier niet geheel vreemd van, - wij moeten haar toch het recht doen te getuigen, dat er geen schaduw van Tartufferie over haar persoon ligt, en dat het onware, in haar optreden, zich bepaalt tot eene ondraaglijke gemaaktheid en voorwenden van een klassicisme, waarvan zij de eerste letter nog niet kent. Zij was, anders, een brave, hartelijke dochter, zuster, en vriendin. Het laatste bleek o.a. uit de oplossing harer betrekking tot Abraham de Haen. Onder een hoofdschudden, deels van medelijden, deels van ergernis, hadden de deftige kunstgenoten binnen Amsterdam zich op de hoogte gehouden van de afwijkingen, die den levenswandel van onzen teekenaar en dichter ontcierden. De Silviaatjens, Roosjens en Klorisjens, voor wie hij zijn luit zoo al besnaarde, waren soms van een bedenkelijke soort. Zijn vriend, de zedige Cornelis Pronk, vermaande hem al eens, om van levenswijze te veranderen; maar het baatte niet. Zijne gezondheid zelfs leed er zichtbaar onder, en zijn beurs niet minderGa naar voetnoot1). Op zekeren dag - het was den 8en Augustus 1748 - werd er zeer zenuwachtig aangescheld ter kalme, kinderloze woning van Bernardus de Bosch en Margareta van Leuvenig, die sedert 6 jaar zonder leedwezen haar vaderlijk winkelhuis in de Kalverstraat voor het toehuis van haren Heer gemaal verwissel had. Van de Jufvrouw, die doodsbleek, zonder van de vloermat gebruik te maken, over den zindelijken ganglooper schreed en | |
[pagina 296]
| |
de zijkamersdeur driftig opende, zoû men niet licht gedacht hebben, dat de dichters Sybrant Feitama en Lucas Pater haar ‘lieven blos en levendig gezigt’ zouden huldigen, al waren die dichters ook nóg zoo beleefdGa naar voetnoot1). 't Was Sara Maria. ‘Roep Mijnheer!’ beval zij de bolle, luchthartige meid, die wel uit een teekening van Cornelis Pronk scheen wechgeloopen.... ‘Meneer? - Meneer is aan 't kolven,’ was het andwoord, met een gezicht, waarop te lezen stond: ‘Mensch, hoe kom-je op de gedachte nú een Jobstijding te willen brengen?’ - ‘Zoo? - aan 't kolven? ... en wáar, bij wie?’ ook Sara nam op hare beurt kwalijk, dat men aan 't kolven was, als zij, half schreyend, over heel andere zaken had te spreken. ‘Bij wie? wel bij wie zoû 't wezen? bij wie anders dan bij Van Rumpt!’ - ‘Zoo, in de Fransche Tuyn,... in de Elandstraat?... En kan ik hem daar stellig vinden?’ - ‘Vinden? ja,... of je 'm er vinden kunt, weet ik niet, maar hij is der.... Maar hij wordt niet graâg gestoord ... 't Zij in zijn eten of drinken ... 't zij in de kerk ... of op kantoor ... of as mollemer an de gang is’ - het laatste was eene zinspeling op het letterkundig kransjen ‘Magna molimur parvi’Ga naar voetnoot2). Kom liever tegen den avond.... Dan vinje-n-em thuis.’ Sara luisterde al niet meer, en zij, de 32-jarige, vloog, meer dan zij liep, de Lelygracht langs, de brug over, de Prinsegragt op, de Elandstraat in. Aan de kolfbaan gekomen, had zij een tweede mondgesprek met de vrouw van den kastelein, eene Sloterdijksche, die, met al de fierheid eener over-'t-Ysche, de Noord-hollandsche kap met eene gouden voorhoofd-omkassing droeg. Al spoedig had Sara echter haar partij gekozen, vloog door de tapperij, door een zijgang met een reeks vierkante venstertjens, en - bevond zich in de ‘overdekte kolf baan (24)’. De Heeren, die hier aan het edel balspel waren, hadden het zich prettig gemaakt en zich, bij deze Augustus-hitte, van een deel hunner bovenkleederen ontdaan. De Bosch, die, naar grootvader Willink, Barend heette, werd naar gelang der plechtigheid, Bernardus, Bernard of Nars ge- | |
[pagina 297]
| |
noemd. In dit oogenblik scheen de laatste naam het best op hem te passen. Hij, de deftige muzenzoon, was juist bezig zijn kolf achter een trillenden bal aan te brengen: zijn gezelschapsrok hing aan een muurspijker; hij stond gekromd, in kamizool en hemdsmouwen; de goudsche pijp had hij dwars in den mond genomen; zijn poederpruik was absent en had voor een groen zijden mutsjen plaats gemaakt. Toen hij eenige vreemde bedrijvigheid aan de ingang van het lokaal waarnam, zag hij min of meer verstoord op... ‘Heer de Bosch, Heer de Bosch!’ klonk het; hij deed twee stappen naar het rabat of zijschot, staarde in den schemer, werktuiglijk de pijp uit den mond nemende en met de rechter hand op zijn vertikaal neêrgezette kolf, - toen onze vriendin met een soort van gil, over het rabat heen, hem om den hals viel. ‘Hij is dood!’ riep zij uit. De Bosch ontstelde, en vond het zeer onaangenaam, dat er hier zoo'n pathetiesch tooneel werd aangericht. Het streed geheel met de gewoonten der deels huiselijke, deels pompeusdekoratieve samenleving dier dagen. ‘Wie is dood?’ vroeg hij, toch op zachten toon, en een wenk gevend aan zijn vrienden, stapte hij met zijn zijden korte broek over het rabat, Sara een weinig afweerend, hief zijn rok van den spijker, en zeide: ‘Laat ons binnengaan!’ Dit gebeurde, en met zijn kalottjen over het bovenhoofd, dat hem iets onnoozels gaf, hoorde hij, in een klein achterkamertjen van Van Rumpt, het bericht aan, dat Abram de Haen het, een uur geleden, had afgelegd. Bij de verschillende schakeeringen van het Protestantisme dier dagen, werd er veel prijs op gesteld, een ‘bedienaar des woords’ aan het sterfbed te hebben. Daar bestaat o.a. een soort van smeekschrift in vaerzen, waarin Jufvrouw Van Merken er op aandringt, dat men den ter dood veroordeelde toch den troost van ‘Leeräar’, Pastoor of Rabbi gunneGa naar voetnoot1), dat, in die tijd, uit afkeer van de misdaad, niet toegelaten werd. ‘O, hij is heel, heel goed afgestorven,’ zeide Sara, door hare tranen heen. ‘Hij heeft mij, toen hij al niet meer spreken kon, nog naar zijn lessenaar heengewezen en daar vond ik, onder anderen, deze vaerzen, die wel van bekeering getuigen.’ Met- | |
[pagina 298]
| |
een reikte zij De Bosch eenige blaadtjens over met vaerzen, getiteld: ‘Zielklagt van een boetvaardigen zondaar’, ‘Gebed’ en ‘De ziel ten Hemel’Ga naar voetnoot1). ‘Ik heb hem beloofd, als zijne gedichten eens verzameld en gedrukt worden, dat ik voor de plaatsing van deze stukjens zeer bizonder zorgen zoû....’ De Bosch zag haar aan, zonder veel uitdrukking. ‘'t Is goed,’ zeide hij, ‘dat hij als een Christen heeft willen sterven....’ - ‘Gaat gij aan zijne begrafenis deelnemen?’ vroeg Sara, hem hoopvol aanziende. ‘Ik zal niet kunnen,’ andwoordde De Bosch. - ‘Men weet, dat gij hem altijd nog al streng beoordeeld hebt,’ zeide Sara. ‘Nu hij zulke een stichtend sterfbed gehad heeft, zoû het voor velen een troost zijn... als gij...’ en zij slikte een paar tranen op. De Bosch bewaarde het stilzwijgen. ‘Ik zal zijne gedichten uitgeven,’ ging Sara voort. ‘Wilt gij daar dan ten minste een lofdicht voor schrijven? - Velen zullen het stellig doen: Van Winter, de Heer Pater, Lutkeman....’ - ‘Heeft hij de verzameling nog bij-een-gebracht?’ vroeg De Bosch. ‘Ja, zij is zoo goed als geordend .... Hij heeft zelfs de viniëtten al laten graveeren, die er in geplaatst zullen worden. Het zijn er 55.’ - ‘Zijn portret komt er zeker voor?’ vroeg De Bosch. ‘Dat is mijn plan,’ was het andwoord. ‘Mag ik ten minste den bundel aan u opdragen?’ - ‘Doe dat liever aan zijn vriend Willink; die woont te Hamburg, en heeft niet alles van zoo nabij gehoord als wij. De Godzaligheid der dichters zoû wel eens in de schaduw kunnen raken, als men zoo veel werk maakte van iemant, die schandaal gegeven heeft....’ Sara ontroerde en bloosde voor haren vriend. ‘Wilt ge dan niets voor hem doen?’ - ‘Ik zal eenige regels onder zijn portret schrijven - (25)’. Zoo liep dat onderhoud af. Abram de Haen Junior werd rustig begraven naast zijn vader, dien hij maar een jaar overleefd heeft; en daar is een deftige, groot 4o., op zwaar papier gedrukte, bundel van zijne vaerzen verschenen, uitgegeven door | |
[pagina 299]
| |
zijne trouwe vriendin, Jufvrouw van der Wilp. De Roomsche boekverkooper Crajenschot, hoek Heerengracht en Heysteeg, werd uitgever, en oordeelde waarschijnlijk, dat de argloze hatelijkheden tegen het Vaticaan, die er in voorkomen, opgewogen werden door eenige gedichten, aan Roomsche celebriteiten door dezen Mennoniet gewijd. De Haen heeft in zijn voordeel, dat hij veel in Vondel gestudeerd heeft. Daar draagt zijn terminologie de duidelijkste sporen van. De natuurliefde, uit Vondel geput, is hem een behoedmiddel geweest tegen de stijfheid en langdradigheid zijner meeste tijdgenoten. | |
III.Het is dus, tusschen Abraham en Sara, nooit tot een engere verbintenis gekomen, dan het patronaat over De Haens Muze, na zijn dood, door onze dichteres geoefend. De dichter Jacob Lutkeman beging de onbescheidenheid voor het nageslacht te getuigen, dat ‘waare kunstmin, door [een] teedre zucht gedreven werd, om De Haen deze “duurzaame eerzuil” te stichten’Ga naar voetnoot1). Wij hebben het huwelijk van Claas van Winter en Jansjen Muhl zich zien voltrekken. Ongelukkig had zij een slechte gezondheid. Als zij niet met hun jonggeboren en eenig kind Pieter van Winter (ook als dichter bekend) had bezig te zijn, zat zij meest op een zaaltjen achter de binnenplaats, met Mientjen van der Wilp of haar, 13 jaar jonger, zwageresjen Bethjen van Winter tot gezelschap. Hare als zoodanig optredende vriendin was anders Lucretia van Merken; maar deze, als dichteres, had eigenaardige gewoonten, en Jansjen begreep dat ook haar man, als dichter, gaarne verkeer hield met zulk eene godendochter. Zoo zat dan soms Claas in de winkelkamer nog eens zijn Kaïn en Habel, of eenige zangen van zijn Amstelstroom, aan Lucretia voor te lezen, die hem beloonde door de schoonste brokken uit het Nut der Tegenspoeden, of een paar Boeken uit haren David; terwijl het vrouwtjen met een breikous op het zaaltjen zat en met Mientjen eenige bladzijden uit den Grandisson van l'Abbé Prévôt of uit Van Effens Robinson genoot, een kopjen thee schenkend, waarvan Bethjen dan, om het quartier, exemplaren naar de winkelka- | |
[pagina 300]
| |
mer bracht, wier atmosfeer was opgevuld met alexandrijnen en tabaksrook. Intusschen ging, na 4 jaren huwelijks, de gezondheid van Jansjen steeds meer achteruit. 20 jaar lang heeft, naar het getuigenis van Van Winter-zelven, ‘ziekte en smart’ haar gegriefdGa naar voetnoot1). In het najaar van 1767 moest er bij haar gewaakt worden; eene taak, waarvan de vriendinnen zich volijverig kweten. Den 3n Januari 1768 trad Lucretia, met een pakjen in de hand, den winkel van Van Winter, ter Wolvenstraat binnen. Voor de toonbank stond een knecht een glas water met Hoffmann-droppels te roeren. ‘Hoe gaat 'et?’ vroeg Lucretia. De knecht schudd'e het hoofd. Lucretia liep dóor naar het zaaltjen, waar men een ledikantjen voor Jansjen had opgeslagen. Bij het bed stond een Jufvrouw Van Maurik, met name Josina, die sedert de dood van Van Winters zusterGa naar voetnoot2) dezer plaats innam. Geknield voor het bed, tusschen het half opengeschoven gordijn, lag Mientjen van der Wilp, met het hoofd op de hand van Johanna. Met het gezach eener officiëele vriendin schoof Lucretia het bedgordijn aan het hoofdenëind ter zijde. ‘Hoe!’ riep zij, verrast en getroffen: ‘al afgeloopen?’ Josina knikte bevestigend met het hoofd. Mientjen bleef beweegloos. ‘En waar is Nicolaas?’ vroeg Lucretia. ‘Hij is beneden!’ zeide Josina. Lucretia was hier thuis; zij vloog het trapjen af, en de winkelkamer binnen, altijd nog met het hooger aangeduide pakjen in haar hand. Van Winter lag met de elbogen op de tafel, het voorhoofd in de handen. Toen Lucretia binnentrad, zag Van Winter op, hij rees, terwijl een glans over zijn oogen en een half-droevige glimlach over zijn grof geboetseerde wangen ging. Met den ongekunstelden uitroep: ‘Och Claas!’ en den weêrklank: ‘Lucretia!’ lagen aanstonds deze 50-jarige weduwnaar en 47-jarige ‘jongkvrouw’ in elkanders armen. | |
[pagina 301]
| |
Na uitwisseling van eenige onsamenhangende volzinnen, zeide Lucretia, hem het pakjen gevende: ‘En ik heb hier nog al den 2n druk van het Nut der Tegenspoeden!’ - ‘Och, wat ben-je goed en lief!’ zeide Van Winter. De welgestelde man liet, den 9n van Loumaand, zijne huisvrouw Johanna Muhl, met wie hij 24 jaar gehuwd was geweest, netjens begraven; in de zelfde kerk, waar hij met haar getrouwd wasGa naar voetnoot1); en den 26n September des zelfden jaars 1768, schommelde hij met Lucretia Wilhelmina van Merken, in een blinkende toeslede, dit-maal naar het Raadhuis, wijl Lucretia bij de broederschap der Remonstranten was ingeschreven en het huwlijk, voor dezer praedikanten gesloten, geen openbaar charakter had. Aanvankelijk had zij Van Winter te-gemoet-gevoerdGa naar voetnoot2): Ach! op [Johanna's] graf te schreien en te sterven
Is al de troost, die ons nog ovrig is.’
Maar slechts 6 koepletten verder, geeft zij toe: ‘hoe vreemd deez stap [haar] schyne.
ô Zoon van myn Johanne!’
zoo apostrofeert ze den volwassen Pieter van Winter, ô Zoon van myn Johanne! wees de myne;
God spaar' me om u, en om myn' Jonathan.
Jonathan, was natuurlijk de vader: zij de dichteresse van David, vereenzelvigde zich met haren held: en de bede betrekkelijk het hulploos 23-jarig zoontjen werd verhoord, want zij heeft niet alleen eerst, bij zijn huwlijk met Josine van Maurik, in beurtzang met Van Winter, haar lier besnaardGa naar voetnoot3), maar zelfs later, uit zijn 2e huwelijk (met eene weduwe Orsoy) haar half-naamgenootjen Lucretia Johanna nog ten Doop gehouden. De rechtvaardigheid maakt ons intusschen ten voorschrift te getuigen, dat niet alleen de fraaye portretten van Pothoven ten voordeele spreken van het echtgeluk van Nicolaas Simon en Lucretia Wilhelmina; maar dat ook hunne beste werken dagteekenen van na hunne verbintenis: het zijn de bekende tragedies, waarin het aan gezond verstand, eenige geschiedkennis, bedrevenheid in het vaerzenmaken, en zekere verheffing niet ontbreekt. Lucretia trouwens was een achterkleinkind van Gee- | |
[pagina 302]
| |
raadt Brandt en had dus het bloed van Casper van Baerle in de aderen: en - noblesse oblige. | |
IV.Misschien, indien de goede Sara van der Wilp, al ware 't op haar 47e jaar, nog een huwelijk had kunnen sluiten even ‘troostrijk’ als dat van het 2e echtpaar Van Winter, zoû zij voor de dwaasheid bewaard zijn gebleven, die de geschiedenis in hare laatste levensperiode van haar heeft te boek gesteld. In den kring der Heeren de Bosch (wij zijn getuige van het optreden eener geheel nieuwe en beroemde generatie, gesproten uit Jeronimo den IIIe) werd natuurlijk veel over literatuur, maar nog meer over beeldende kunst gesproken. Van het ongewone talent van Jan de Bosch maakte ik reeds melding. In zonderheid Jeronimo de IVe, geb. in 1740, een jongere Bernardus van -42 en Goris van -51, waren over de kunst niet licht uitgepraat; allerminst als Oom Jan van 't gezelschap was. Ofschoon Sara Maria haar 55n verjaardag reeds gevierd had, meende zij toch van het recht der vrouw om te behagen nog geen afstand te moeten doen. Op zekeren avond, in den winter van 1770-71, was er kunstbeschouwing van prenten ten huize van vader Jeronimo. De Italianen speelden daarbij een groote rol. De Heeren Ploos van Amstel en Husly, Directeuren der Teeken-Academie, hadden een drietal kunstboeken uit het legaat Hinlópen beschikbaar gesteld (26). Onder de kunstlievenden, hier bij-een, merken wij ook Sara Maria op, te midden van enkele vrouwen en dochters der deskundigen. Ondanks de hooge waarde, waarin het kunst-genre gehouden wordt van de tijdgenoten Cats, Barbiers, Jacs. Buys, de teekeningen van Cornelis Troost, het koloriet van Adriaan van Ostade, door de vinding van Ploos van Amstel onder veler bereik gebracht, - spreken vooral de Directeuren der Academie toch met groote ingenomenheid van de klassieke meesters, van de onderwerpen, door hen behandeld, van de grootschheid, die gelegd kan worden in ordonnanties uit de Romeinsche Geschiedenis en uit de waereld der allegorie. Men betreurt het moderne kostuum en roemt de viniët-teekenaars, die de drapee- | |
[pagina 303]
| |
ring der antieken bestudeeren en de studie van het naakt niet verwaarlozen. ‘Ja, en is het nu niet aardig,’ zegt Jeronimo de Bosch (de vader), daar heb-je nu mijn broêr Jan, die is nu zoo zedig, zoo streng bijna, in zijn begrippen, en toch de werken van Lairesse bijv. en ouderen die zich in de hooge kunst hebben bewogen, bewondert hij, en stapt over het bezwaar heen, dat de antieken andere begrippen van zedigheid in de kleeding hadden dan wij. Met de verhevenheid der echte poëzie, gaat, zegt hij, het moderne kostuum niet samen.’ - ‘Zoo,’ zegt Sara; ‘zegt hij dat?... Maar als men zijn portret laat maken, - dan dient men toch naar de hedendaagsche dracht gekleed te zijn. - ‘Dunkt u dat, Jufvrouw?’ zegt de Heer Husly: ‘de Ridder Rubens heeft toch zijn vrouw wel als een Magdalena afgebeeld; en vele Fransche en Engelsche Dames toiletteeren zich à l'antique voor hunne portretten....’ - ‘Zoo?’ zeide Sara, en haar 55-jarige tronie rangschikte eenige meerdere plooyen om haar grove neus en kleingeestigen mond. Des volgenden daags zat zij in de zijkamer haars vaders, die 9 jaar geleden het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had. Mientjen was ergends op bezoek. Tegenover Sara zat een aardig levendig mannetjen, met rood voorhoofd en roode wangen, een weinig hoog van schouders, maar voorzien van wel verzorgde handen. ‘Ja, ziet-ge, Mijnheer Marinkelle,’ zeide zij: ‘dan zoû ik het portret gaarne à l'antique ingericht hebben: zonder muts, de bloote voorarmen niet met braceletten ontcierd: heel eenvoudig, grootsch, klassiek.’ - ‘Zoo, zoo?’ zeide de kleine toegesprokene, die een zeer oppassend huisvader over vijf kinderen en een vrij befaamd miniatuur-schilder was. ‘Maar blootshoofds... en dan de japon?’ - ‘Uitgesneden natuurlijk; maar met een glad lijf...’ - ‘Zoo, uitgesneden en een glad lijf!’ mijmerde Marinkelle, vóor zich ziende. ‘Maar de halsdoek, die schouders en borst bedekt...’ - ‘Neen, geen halsdoek!’ zeide Sara: ‘à l'antique.’ - ‘Zoo?’ zeide Marinkelle, ‘maar de Muzen drapeerden zich anders nog al...’ | |
[pagina 304]
| |
- ‘Ja, maar, om nu geheel als Muze op te treden, - dat zoû wat verwaand zijn. Ik had gedacht - eenigszins als de portretten van Van Dijck, die ik hier nog uit mijn vader zaligers verzameling heb...’ - ‘O ja,’ zeide Marinkelle, ‘maar deze Lady heeft toch een chemizettjen aan, en ook wat paerlen in het haar en om den hals...’ - ‘Ja, ik woû mijn paerelsnoer om den hals doen; maar al het andere doodeenvoudig: het haar naar boven gekamd, hals en voorarmen bloot, en dan een papier in de hand, bij wijze van gedicht... En dan den toeschouwer aanziende...’ - ‘Nu, Jufvrouw, zoo als UE. begeert,’ zeide Marinkelle: ‘maar de Amsterdammers, die u altijd met een cierlijke muts en verder... bedekt gezien hebben, zullen u niet herkennen...’ - ‘Wat gaat het oordeel der menigte mij aan!’ zeide Sara. - ‘Enfin! net zoo als de Jufvrouw begeert,’ zeide de schilder.... ‘En wanneer zullen wij beginnen?’ - ‘Hoe eer, hoe beter,’ andwoordde Sara: ‘het moet nog gegraveerd worden, en de uitgever van mijne gedichten wenscht den bundel met portret vóor Nieuwjaar het licht te doen zien...’ - ‘Ja,’ zeide Marinkelle; ‘heeft UE. ook over een graveur gedacht?’ - ‘De uitgever heeft mij Houbraken aanbevolen... Hij is wel wat oud...’ - ‘O, maar hij is een goed kunstenaar’, zeide de miniaturist. En den volgenden dag, ging ons mannetjen aan 't werk. Sara zat, met haar grove gelaatstrekken, sterk gedekolleteerd in een leunstoel. De laatste diende alleen om een rustpunt aan den linker arm en aan een zijden manteltjen te geven, dat áchter haar geschikt was. Verder ordineerde zij, achter het buitensporig groote voorhoofd met de opgekamde haren, een groene draperie, die gedeeltelijk een kast met geleerde boeken verborg. Het gedicht, dat zij in de hand had, keerde zij heuschelijk naar den toeschouwer. Toen Marinkeltjen, gelijk hij genoemd werd, zich tegenover dien opwaards geregen buuste geplaatst zag, waagde hij nog eens eene opmerking wegends het ‘ongewone’ van de schikking; men was gewoon de Dame steeds in ‘burgerlijk zedige kleeding’ te zien, en haar nu op zulk een ‘losse en lichtzinnige wijze | |
[pagina 305]
| |
in print’ te zien verschijnen, kon wel eens geen goede gevolgen hebben. ‘Welnu,’ zeide Sara, ‘ge behoeft het niet tegen uw zin te doen, en er zijn meer portraiteurs in de stad.’ Marinkelle getuigt, in een door hem over de zaak uitgegeven geschrift, dat toen hem de groep van zijn vrouw en vijf kinderen voor den geest rees, hij beloofde haren wensch te zullen inwilligen. Toen zij éen keer gepozeerd had, kwam haar het gelaat wat grof voor. ‘Neem dit portrettjen op perkement door Pothoven eens meê naar huis,’ zeide zij. ‘Men zeide mij altijd, dat het sprekend geleek; de Heeren Feitama en Pater hebben er gedichten op gemaakt (27): veel te vleyend.’ - ‘De Heer Feitama is 13 jaar dood,’ waagde Marinke te zeggen. ‘Ja, 't is al een tijdtjen geleden,’ andwoordde Sara. En het portret werd geteekend en gegraveerd. Het is, in geen opzicht, een meesterstuk. 't Is zelfs misteekend. Marinkelle weet dit aan den graveur. Intusschen barstte er over den armen miniaturist een vreeslijk onweêr los. Toen er exemplaren getrokken waren en in den bundel opgenomen, nog wel met een onderschrift van Bernardus de Bosch: Dus heeft men van der Wilp getroffen naar het leven, enz.
kwam deze gemoedelijke dichter-zelf zijne vriendin een bezoek brengen. Na tien minuten samenzijns, zat Sara met meer dan gewoonlijk opgetrokken wenkbraauwen en een vreeslijke kleur... ‘Dus uw broeder Jan....’ - ‘Ja, hij zei, dat het een schandaal was; dat een fatsoenlijke vrouw zich zóo niet liet afbeelden!’ - ‘Maar ligt dat dan aan mij?’ riep Sara. ‘Het ligt aan den schilder; men hangt altoos van die menschen af. Ik had wel gezeid à l'antique; maar ik wist niet, dat het zoo zoû worden. Ik zal die portretten te-rug-trekken. Zeg aan uw broeder, dat ik-zelf zoo niet de eeuwigheid wil ingaan.’ En Saartjen ontbood Marinkelle, en deze verontschuldigde zich, en Saartjen gaf hem aan, dat het de schuld van Houbraken was; en Marinkelle had de zwakheid ‘in de | |
[pagina 306]
| |
Courant’ te adverteeren, dat Houbraken zijn teekening niet gevolgd had; en Houbraken woû Marinkelle niet meer graveeren. En Marinkelle kreeg ruzie met den jongen Reinier Vinkeles, die op zich genomen had een nieuwlings door Daniël Bruyninx van Rotterdam, naar Jufvrouw Van der Wilp vervaardigd, behoorlijk gekleed, portret in koper te brengen. En Marinkelle gaf ‘ter zyner verdediging’, een ‘oprecht verhaal’ uit, ‘wegens het portraitteeren van Mejuffrouw Sara Maria van der WilpGa naar voetnoot1)’. En Sara lanceerde een 6-regelig vaers, tegen ‘de print, door den Heere Jacobus Houbraken, naar myne afbeeldingen, in 't koper gebragt.’ ‘Waan niet Aanschouwer! dat men u, met deeze Print,
Myn waare beeldtenis heeft in de hand gegeeven,
Schoon hier de Poëzy myn' naam heeft bygeschreven,
Gy vind geen Van der Wilp, al zag uw oog zich blind.
Leg dan dit blad ter zy! 't kan u noch my behagen.
't Is zelfs myns ondanks, dat dit blad myn' naam moet draagen.’
Onder het andere portret, dat in de meeste opzichten veel beter is, schreef zij integendeel: Zie hier myn sterflyk deel in houding en gelaat,
Door Bruyninx teekenkunst getroffen naar het leven.
Wie 't onpartydig oog op deeze beeldtnis slaat,
Zal met my tot 's mans eer daar van getuignis geeven.
Verwerp dan de eerste print, die my en elk mishaagt,
Myn' naam wel, maar geen' zweem van myn gelyknis draagt.
Zoo was het langzamerhand 1772 geworden. Abraham de Haen heeft Sara niet getrouwd op haar 30e en Jan de Bosch niet op haar 55e jaar. Hare vriendin Van Merken was trouwens pas 47, toen zij met Van Winter in het huwlijksbootjen stapte. Deze heeft dan ook nog bijna zilveren bruiloft met hem gevierd. Sympathieker huwlijken dunken mij altijd die van de Heeren de Bosch, met Margareta van Leuvenig en Catharina van der Heyden, al kon het laatste, hoewel met een vrouw van zoo beroemden naam gesloten, niet zonder vonnis der Heeren van den Gerechte voltrokken worden. Bernardus de Bosch maakte een zeer schoon vaers op Margareta, toen zij blind was geworden. | |
[pagina 307]
| |
Het doet mij leed, dat de bevalligheid en zelfs het charakter van eenige der vrouwen, door mij geschetst, zoo veel geleden hebben onder de dichtgaaf, waarmeê zij geloofden bedeeld te zijn. In den grond waren geen van allen ondeugend. Ik vraag mijne modellen vergeving voor het verscheuren van den deftigen sluyer, waarmeê de XVIIIe Eeuw ze omhangen had en beveel ze in toegevend oordeel van den lezer.
A., 3 Febr. 1883. J.A. Alberdingk Thijm. | |
Aanteekeningen.(1) Deze noodiging, waarvan een exempl. in mijn bezit is, wordt ook overgedrukt door C.N. Wijbrands in zijne belangrijke monografie: Het Amst. Tooneel van 1617-1772, bl. 251. (2) Jan de Marre beschrijft het ‘Elendig leven van den Zeeman’ en noemt hem een ‘Dwaaze’, ten spijt van het gewonnen ‘handvol gouds’, Batavia, Amst. 1740, bl. 176. Zijn vriend Punt heeft voor dezen quartijn het titelviniët gegraveerd. Hij is bezongen door Bernardus de Bosch, zie Dichtl. Verlustig. I, bl. 297. (3) Wag. Amst., II, bl. 400. Uit de ‘Instructie omtrent de bestiering der Schouburg’ (Art. III) blijkt echter, dat die erkenning berustte op het feit, dat men in het laatst verloopen jaar (gratis) een ‘Toneel stuk’ aan den Schouwburg geleverd hebbe. Zie Wijbrands, t.a.p., bl. 248. (4) Deze namen komen voor, als aan de genoemde personen gegeven, in B. de Bosch, Dichtl. Verl. boveng. (5) De waare geluksbedeeling, brieven, en nagelaaten gedichten van Lucretia Wilhelmina van Winter, geb. Van Merken; en Gedichten en Fabelen van Nicolaas Simon van Winter. Amst. P.J. Uylenbroek, 1792, bl. 292. (6) Lucas Pater, de ‘halsvriend’ van Dirk Clocs Lutkeman, en zijne weêrhelft werden door A. de Haen met de namen van ‘braave Damon’ en ‘schoone Fillis’ toegesproken. Zie Herdersz. en Mengeld., 1751, bl. 61. (7) Zie B. de Bosch, t.a.p. bl. 286, en 287. (8) De Haen noemt B. de Bosch ‘Eelhart’ op bl. 55 van zijn bundel. Omtrent de zeden van De Haen zegt zijn tijdgenoot, de gemoedelijke Johan van Gool, in ‘De Nieuwe Schouburg der Nederl. Kunstschilders en schilderessen’ ('s Grav. 1751) het volgende: ‘Wenschelyk ware het geweest, dat hy het zedig gedrag van zynen meester hem zoo wel als zyn kunst afgeleert en gevolgt had; waerdoor hy mogelyk meer jaren levens bereikt, en meer voordeel aen de Kunst toegebracht zoude hebben; zynde, eenigen tyt | |
[pagina 308]
| |
geleden, in den ouderdom van omtrent 40 jaren den weg van allen vleesche gegaen.’ T.a.p. II, bl. 199. (9) De bundel van B. de B. is verschenen in 4 deelen: het eerste en tweede bij den katholieken boekhandelaar Gerrit Tielenburg, in de Gasthuismolensteeg, Anno 1742 en 1758; het 3e en 4e deel bij Gerrit Warnars, in 1781 en 1788. Het Ie deel bevat: eene allegorische titelplaat, get. en gegrav. door J. van der Schley, in dichtmaat uitgelegd door Abr. de Haen de Jonge; een viniët van L.F.D.B. en P. Tanjé, voorts de teekeningen van Jan de Bosch, gegrav. door Jacob Folkema: 't Wapen van Jan Willink Meures, een titelplaat voor de ‘Tafereelen’, een plaat, getit. ‘Deugd’, een plaat ‘Ondeugd’, eene - ‘Reden’, eene - ‘Boetvaardigheid’, eene - ‘'t Gebed’, ‘Waarheid’, ‘Logen’, ‘Milddaadigheid’, ‘Gierigheid’, ‘Lydzaamheid’, ‘Wraakzucht’, ‘Arbeid’, ‘Het Leven’, ‘De Dood’, ‘Bybelsche Keurstoffen’. Het IIe deel geeft een flaauwen afdruk van het boven aangeduid viniët van L.F.D.B. [De Brie?], een alliantiewapen van Clifford en Sautijn, een titelplaat van J. de Bosch en J. Folkema ‘Stichtelyke Gedichten’, een dito ‘Mengeldichten’, een derde - ‘Lofdichten’, een vierde - ‘Lykdichten’. Het IIIe deel geeft eene door Vinkeles gegraveerde titelplaat, waartoe het ontwerp door J. de Bosch aan die in het eerste deel ontleend is; een koud viniët, door de zelfde kunstenaars bewerkt, en verder geen illustratie. Het IVe bevat een portret van den dichter, fraai door J. Houbraken naar T. Regters gegraveerd (ten jare 1759), en het titelviniët uit het IIIe. (10) De Haen heeft zich anders ook wel gemengd in de letterstrijden zijner dagen. Zoo heeft hij bijv. in de opgewondenheid der praedikanten tegen ons Eeuwgetijde een latijnsch gedicht van Amstelophilus (?) in holl, vaerzen overgebracht, dat ons o.a. leert, hoe de beroemde Professor Francius, leerling van Adam Carelsz van Germez, ‘[Soms] op [het] hoog tooneel in afgezonderde uuren,
Ons vol verwondring boeide aan [zijn] Welsprekendheid.’
Zie D.H. Hendersz. enz. bl. 134. Een ander maal schreef hij een rijmbrief aan het Rotterdamsch Kunstgenootschap Natura et Arte, dat den ‘edelen achtbaaren Heere’ Mr. François Jacob van Overschie, Schepen van Delft en afstammeling van Willem, oudsten broeder van Huygh de Groot, had doorgehaald over zijn wanspelling. Vermakelijk om te lezen, is de ‘notificatiebrief’, waarin die Magistraatspersoon bekend maakt, dat het den ‘goude en gout dounde God behaagt heeft’ zijn ‘geërden Vader’ tot zich te nemen. Zie Lat. en Nederd. keurdichten, Rott. 1734, VIII2, bl. 25. De Haen noemt ons, in zijn flink vaers, als vertegenwoordigers van Nederlandschen onzin: Frans Baltes, Koster Maas, Visvliet, Issendorp en Van der Wicht. Zie t.a.p. bl. 86. 't Is jammer, dat ook de rechtsgeleerde Van Overschie, blijkends zijn schriften, behagen vond in het doen samengaan van allerlei godsdienstige bespiegelingen met de onmogelijkste grammatika. (11) De amsterdamsche konrektor had, naar Bern. de Bosch verhaalt, voor het rektoraat bedankt (D.V. III, 306). Hij overleed te Amsterdam 6 Mei 1763 en werd den 13n te Leiden (zijn geboorteplaats?) begraven. Zijne | |
[pagina 309]
| |
dochters Sara Maria en Wilhelmina hebben tot levensdatums 1716-1803 en 26 Juli 17**-4 Dec. 1777. Verg. den dichtb. v. S.M. bl. 191, De Bosch, III, bl. 320, en Lucas Pater, bl. 450. (12) Het fraaye door C.F. Fritzsch naar J.M. Quinkhard gegraveerde portret is uitgegeven door Crajenschot met den bundel Herderszangen en Mengeldichten, in 1751. (13) De beste bronnen voor levens- en charakter-bizonderheden van de menschen der XVIIIe Eeuw zijn nog wel de gelegenheidsvaerzen. Lucas Pater beschrijft den Heer van der Wilp vrij volledig, bl. 404. (14) Zie Wagenaar, Amst. (15) Dit oordeel geeft Langendyk in het ‘Voorbericht’ van zijn Wederzyds Huwelyks Bedrog; maar voegt er bij, dat Molière niet de éerste is geweest, die onze oogen geopend heeft voor de ‘aartgebreken der menschen’. (16) Voor vele bizonderheden van deze schouwburgvertooning, zie C.N. Wybrands, Het Amst. Tooneel van 1617-1772, blz. 178 en volg. en bl. 251 en volg. De afbeelding der ‘poetische Hel’ vindt men, zoowel als de andere dekoraties en de beschrijving der kostumen, in ‘Het Eeuwgetyde van den Amsteldamschen Schouwburg, (Volbouwd in den Jaare 1637, en voor de eerste maal geöpend den derden van Louwmaand, 1638.) Zinnespel. Te Amsteldam, By Izaak Duim, enz. 1738. Met Privilegie’. (17) Daar is om dat Eeuwfeest veel te doen geweest. Wybrands vermeldt de literatuur van het onderwerp, bl. 182. Ook onze vriend De Haen heeft, zoo als ik boven reeds aanmerkte, een polemiesch gedicht van zekeren Amstelophilus uit het Latijn vertaald, dat, tot een ‘hedendaagschen Cato’ gericht, ook de bestemming heeft den ‘Amsteldamschen Schouwburg’ zich te doen zuiveren van de hem opgeworpen klad. D.H., bl. 129. (18) De Hagenaar L.V.D.C. schrijft aan den ‘Holl. Spectator’ in Nov. 1732: ‘'t Was noch vroeg toen ik 'er kwam’ (in den Amst. Schouwburg), ‘en echter had ik niet veel minder dan een kwartier-uurs werk met dringen tusschen de voorpoort en de bak, daar ik mij dicht aan de deur met een hoek van een bank vergenoegen moest, zijnde alles bezet of besproken.... Ieder was even bezig om een plaats te zoeken, maar de helft kon pas te recht raken. Niet ver van mij stonden drie manspersonen en even zo veel vrouwen, die ik voor Noord-Hollanders nam. Dezen waren in hevigen twist met de meid van den Kastelein, en wilden haar dwingen om zes anderen te doen opstaan, welken, zoo ze zeiden, haar plek hadden ingenomen. Maar de laatsten hadden 'er geen ooren naar, en gaven ten antwoord: Zo je lui miend dat je verongelykt bint dan kan je nae boven veur de Heeren gaan. We hebben hier al vroeg eweest, en ien drie gulden betaald; want we dochten op de galdery te gaan zitten; maar daar was et vol. Toen wouwen wy ongs geld weerom hebben, maar ze wouwen 't ongs niet geeven, en saiden: als jy 'er noch drie gulden bylegt, dan kan je op de beste plaats kommen, anders zellen we jou een briefje langen teugen margen.... Nou was hier ook niet open as deuze plek, en daar bin we op gaen zitten, en we sellender niet afgaen, je mag doen wat je wild. Een van de eersten hernam: Dan wil ik min zes gulden en twaelf stuivers weer hebben, die ik sundag avend veur de lootjes en het bestellen van deuze plaetzen heb moeten dokken.... Kom jonges, laeten we allemael nae boven gaen. Ik mot ereis zien of ik gien recht zel krygen, enz.’ ‘Holl. Spectator’, door Mr Justus van Effen, 2e druk, 1756, D. II, bl. 536. ‘Ik was zoo attent als my mogelyk was’, | |
[pagina 310]
| |
gaat de korrespondent voort, ‘zo lang het eerste Bedryf duurde; schoon ik niet weinig gehinderd wierd door het kraaken van nooten, en de beweeging van die geen, die voor my zaaten....’ en verder: ‘Maar 't geen mij wel het meest verveelde was het heen en weer lopen van een vrouwmensch, dat, tusschen de bedrijven, met een groote kan en een glas in n de hand, geduurig riep: Motje hier ook bier? terwijl een ander figuur daar tegen aan schreeuwde: Belieft 'er ook iemand van boekjes gediend te wee .... zen? Behalven dit kreeg ik altemet eens een hagelbui notedoppen en appelschillen op het hoofd: zo dat ik my verbeeldde op een dorp in een Rederykerstent te zyn.’ T.a.p., bl. 530. (19) Het ‘Klink-dicht’ van Maurits van Hattum, die tot de ‘Zingende personaadjes’ behoorde en voor ‘Yver’ gedanst, althands gefigureerd heeft, luidt aldus: Zo dikwerf als myn oog deez' Ed'le gift aanschout,
Zal ik inwendig en uw Deugd en Mildheit Eeren,
O Stichters van Parnas, die hier door doen beweeren
Dat dit geen Yzre Eeuw is, maar een Eeuw van Goud.
Dat dit een iegelyk naast my in waarde houd,
En booge nevens my op 't Loffelyk Regeeren:
Ach! dat de roest des tyds de naam nooit mogt verteeren
Dier Hoofden, die thans zyn den Schouwburg toevertrouwt.
Hoe anders zal ik best deez' Eedle Goudgaaf loonen,
Dan vol van Yver op uw' Loffelyk Tooneel,
Daar ik als tydgenoot van 't Jubilee thans speel,
Mijn kleine gaven, doch vol Yver steets te toonen.
Dank hebt gy, die dit eeuwgety hebt ingewyd,
De Marre, uwe pen schreef dus voor d'Eeuwigheid.
Terwijl de goede ‘Man’ dit prachtstuk reciteerde, stak hij in ‘een priesterlyk kleed; met een Byëkorf op de borst, en een Fakkel in de hand’. Zie voorwerk ‘Eeuwgetyde’, en Wijbrands, t.a.p. bl. 181. (20) In de ‘Samenspraak ter zilveren Bruilofte van den Heer Jacob Hartsen en Mejuffrouw Maria van de Walle’, die schijnt gehouden te worden tusschen zekeren P. en De Haen-zelven, wekt P. den anderen op tot dichten en voegt er bij: ‘Ik zeg je dan dat Jacob Hartsen, de Kruidenier, die op den Nieuwen-
dyk woont, daar het Schippers Huis uithangt,
De Baas, Heer en Gebruiker van Rypenstein, daar men Vissen op 't bed,
en in gouwen vocht vlessen en tafeltjes vangt,
Zyn zilveren Bruiloft zal geeven’.
Het tweede dezer knoedelvaerzen zinspeelt blijkbaar op grappen, op de buitenplaats(?) Rypenstein vertoond. Zie Ab. d.H., bl. 367. De dichter Antoni Hartsen Anselmusz., die den 6 April 1745 met Louisa Hooft trouwde, schijnt een neef van onzen Jacob (Zie mijne Portretten van Vondel, bl. 141); maar opmerkelijk is de dezen waarschijnlijk van den stamvader, den Antwerpschen Burgemeester Jacob, aangeërfde naam. | |
[pagina 311]
| |
(21*) De rijke kooplui en renteniers onzer dagen herinneren zich niet gaarne, dat hun voorgeslacht in winkels geijverd heeft. De biografen, de deftigheid betrachtende, maken dan ook gaarne een ‘aanzienlijk koopman’ van Claas Pietersz. van Winter. Mij dunkt, ware deze lezing juist, dan zoû hij niet, zooals uit het Puiregister blijkt, gewoond hebben in de Wolvestraat. Ik vind hem, zoowel als zijn zoon, in het jaar 1757 als ‘Maakelaar’ vermeld, op 28 Nov. en 3 Oct. Zie Nederl. Mercurius bl. 208. (22) Men zie den authentieken druk der ‘Zangen, ter Echtvereeniging van den Heer Nicolaas Simon van Winter en Jonkvrouwe Johanna Muhl den 5 van Bloeimaand, 1744 in Amsteldam, bl. A. 2. Er blijkt ook uit, dat het huwelijk eerst op 14 April bepaald was. Later heeft men een papiertjen over dien datum geplakt. (23) Haar ‘blonde kruin’ vermeldt Bern. de Bosch, Dichtl. V. II (1758), bl. 217. (24) Mij is wel bekend, dat er in 1792 in en om Amsterdam 134 kolfbanen gevonden werden, waarbij 34 overdekte ‘buiten de Poorten’ en 18 overdekte in de stad. Maar ik heb alleen uit de groote populariteit, die het drietal in ‘de Fransche Tuyn’ reeds in 't begin dezer Eeuw genoot, kunnen afleiden, dat de inrichting in de Elandstraat reeds ten jare 1748 bestond. De naam van Van Rumpt was, zoo ver ik weet, niet die van een kastelein, maar wel van den Secretaris van het Amst. Kolfkollege ‘De goede verwagting’ in de ‘Plantagie’. Ik vraag 's mans schim vergeving, dat ik, bij zijn kunst, hem een borreltjen tappen laat. Zie Verh. over de oorspr. van het Kolven, Onderwys in de Manier enz. De Nuttigh. enz. Register der Spreekw. enz. Naamw. der Kolfbaanen. Amst. 1792, en Reglement voor het Kolven in 't Coll. D.G.V., 3 Ap, 1805. (25) In het jaar 1740 dacht B. de Bosch nog al gunstig over de Haen. Hij schreef op [zijne] afbeelding, in het Pan Poëticum van den Heere Michiel de Roode: ‘Dit is het wezen van vernuftigen de Haan,
Den roem van 't Y, in dicht- en schilderkunde ervaaren;
Met recht mag, in den rang der wakkre Konstenaaren,
Deeze eedle beeldtenis een hooge plaats beslaan:
Hy weet het scherpziende oog, en 't zangzieke oor te streelen,
Hy schildert met zyn pen, en spreekt met zyn penseelen.’
Dicht. Verl. I, bl. 304. Onder het portret, vóor den bundel, schreef hij: De Haen, wiens vlug vernuft aan 't kunstchoor was gewyd,
Verwisselde onvermoeid de veldfluit met penseelen,
En leeft dus nog met roem, ten einde van zyn' tyd,
In schildrend dichtmuzyk en spreekende tafreelen.’
Lucas Pater noemt hem in een klinkert zijn ‘Kunstvriend.’ Dirk Willink wijdt hem 4 strofen elk van 10 regels, N.J. van Winter bezingt het optreden der ‘Dichtnimf van De Haen.’ Ik verdenk hem van de liefdrijkheid, Sara Maria den indruk te hebben willen geven, dat zij door Van Winter wel min of meer met die ‘Dichtmaagd’ door-een-gehaald werd. Jacob Lutkeman richt zich in een lierzang van 8 strofen tot de ‘Poëzy,’ om De Haen daarin te huldigen. | |
[pagina 312]
| |
(26) Dit legaat maakt nog altijd een belangrijk deel uit van de prentverzameling, berustend in de Boekerij der Rijks Akademie. Het bestaat uit niet minder dan 2478 platen, vervaardigd door kunstenaars uit de Italiaansche, uit de Fransche, uit de Nederl., uit de Duitsche School. Die prenten zijn bevat in 14 juchtlederen kunstboeken en 7 portefeuilles. (27) Feitama zegt er het volgende van: Het fiks penseel moge ons, bij de eedle wezenstrekken,
Der schoone Van der Wilp, de aanminnigheid der leest
Van deze Aartspoëtes op 't levedigst ontdekken;
Maar om volkomen ons de schoonheid van haar geest,
Haar zielbekoorlijkheên, haar deugd, te leeren kennen,
Zweev ons haar Dichtkunst voor op Seraphynenpennen.
1751. Nagel. Dichtwerken van S.F., 1764, bl. 358. Lucas Pater: Al moet zich hier 't penseel aan aardschen glans bepalen,
Wanneer 't den lieven blos, het levendig gezigt
Van schoone Van der Wilp stelt in 't bevalligst' licht,
Onmagtig haar vernuft, haar deugd en kunst te maalen,
Men noeme dit gebrek voor 't oog een groot geluk.
Want de Aandacht zag zich blind op 't dubbel meesterstuk. 1752. Poëzij, 1774, bl. 450. Bernardus de Bosch: ‘Dus heeft men Van der Wilp getroffen naar het leven,
Deeze Eer der Maagden treed, ontvonkt door lettermin,
Grootmoedig 't oefenperk der eedle Dichtkunst in,
En weet hier mannlyk naar den eersten prys te streeven;
Terwyl de lauwer, door vernuft en vlyt behaald,
Om 't jufferlyke hoofd met schooner luister praalt.’
Dichtlievende Verlustigingen. D. III (1781), bl. 284.
Men moet wel bekennen, dat om het achterwaards gekamde haar, door Marinkeltjen geteekend, de ‘lauwer’ minder dwaas gestaan zoû hebben dan om het 56-jarige juflerhoofd met de kornetmuts, waarmeê Saartjen gewillig de waereld ingegaan is. | |
[pagina *2/*3]
| |
|
|