De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |||||||||||
Ambtenaarsbelangen.Het vraagstuk der pensioenen van ambtenaren en van hunne weduwen en weezen is sinds geruimen tijd aan de orde, en vermoedelijk zal het niet lang meer duren dat eene wettelijke regeling daarvan wordt voorgedragen. Die regeling toch is reeds voorbereid door de beide Staatscommissiën, welke in 1879 en 1882 een ‘Verslag aan den Koning’ hebben uitgebracht; de eerste nopens ‘het verleenen van pensioen aan weduwen en weezen van 's Rijks burgerlijke ambtenaren’ en omtrent ‘het weduwenfonds voor de ambtenaren van het algemeen bestuur’; - de tweede ten aanzien van ‘den toestand van het bestaande pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren’ en aangaande ‘eene nadere wettelijke regeling van het pensioenfonds in het algemeen.’ Deze beide verslagen bevatten een schat van gegevens ter beoordeeling van den tegenwoordigen toestand, en het laatst verschenene geeft reeds ontwerpen van wet, met de noodige toelichtingen, voor de door de commissie voorgestelde regelingen. Het wordt nu, naar onze meening, noodig dat de zaak verder voor het publiek behandeld wordt. Zij is van te algemeen belang, zoowel voor de ambtenaren-zelven als voor den Staat en voor de belastingschuldigen, dan dat de gedane voorstellen niet zouden moeten worden besproken en overwogen. Daartoe mogen de volgende beschouwingen medewerkenGa naar voetnoot1). | |||||||||||
I.Volgens art. 61 der Grondwet worden de pensioenen der ambtenaren bij de wet geregeld. Hoe die pensioenen worden | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
betaald, uit de Staatskas of uit een door de ambtenaren-zelven bijeengebracht fonds, is daarbij geheel in het midden gelaten. In ieder geval hebben nu de ambtenaren recht op pensioen. Moet deze regeling ook bij eene eventueele herziening der Grondwet behouden blijven? Deze vraag is, in andere bewoordingen, gesteld door den Minister Vissering, toen hij de bijeenroeping der laatste Staatscommissie aan den Koning voorstelde (brief van 24 Jan. 1881 No. 83); door deze commissie moest n.l. worden overwogen: ‘of de zedelijke verplichting van den Staat jegens zijne dienaren, of wel het belang van den Staatsdienst-zelven vordert, dat de Staat aan zijne burgerlijke ambtenaren pensioen toelegge, op grond van langdurigen diensttijd als om andere redenen.’ De commissie beantwoordt deze vraag bevestigend: ‘zal voor de ambtenaren gedaan worden’, - zegt zij, - ‘wat in het welbegrepen Staatsbelang wenschelijk is, dan behoort niet alleen in hunne toekomst, maar ook in die hunner nagelaten betrekkingen te worden voorzien.’ Dit blijkt, naar hare meening, reeds uit ‘eene objective beschouwing van de plichten des Staats tegenover hare ambtenaren.’ Sommige leden der commissie waren van oordeel, dat de verhouding van den Staat tegenover zijne ambtenaren dezelfde was als die, in de particuliere nijverheid, van den werkgever tegenover den loontrekkenden arbeider. Anderen spraken van een ‘zedelijken band van hoogere orde’, omdat de ambtenaar ‘zich veelal door eene bijzondere opleiding of studie tot den Staatsdienst bekwaamd heeft, en dien doorgaans intreedt met het voornemen er zich zoolang hij daartoe in staat blijft, met vollen ijver aan te wijden; zoodat hij dan ook inderdaad de ambtelijke loopbaan in de meeste gevallen eerst vaarwel zegt, wanneer zijne krachten tot verderen arbeid te kort schieten.’ Met deze laatste redeneering kunnen wij ons niet wel vereenigen. Vooreerst toch zien wij niet in, dat voor den Staatsdienst meer eene afzonderlijke opleiding of studie noodig is dan voor eene particuliere betrekking. Hij, die voor den handel opgeleid wordt, heeft evenzeer eene afzonderlijke studie noodig, en wie eens ‘in den handel’ is, blijft in den regel even goed daarbij als de ambtenaar bij den Staatsdienst. Bij den laatste, wellicht zelfs meer dan bij den eerste, speelt routine eene niet | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
onbelangrijke rol, en vooral bij de meer ondergeschikte ambtenaren kan deze voor een goed deel treden in de plaats van algemeene ontwikkeling. Ieder, in welke betrekking hij zich ook bevinde, dient voor die betrekking bekwaam te zijn; en om die bekwaamheid te verwerven, is voorbereiding noodig. Dit zal niemand ontkennen, maar wèl, dat de Staatsdienst moeilijker is dan andere arbeid. Evenmin kunnen wij toegeven, dat er een motief zou bestaan voor den bovenbedoelden ‘zedelijken band van hoogere orde’ in de omstandigheid, dat hij, die den Staatsdienst intreedt, zich daaraan doorgaans blijft wijden. Dit is even goed het geval met hem, die het makelaarsvak, het assurantievak, de geneeskunde enz. enz. gekozen heeft. Ja zelfs gelooven wij dat het aantal van hen, die den Staatsdienst zonder pensioen verlaten, betrekkelijk groot is; volgens de commissie (zie o.a. bl. 109 van het verslag van 1882) worden er 's jaars 800 personen nieuw aangesteld tot ambtenaar, en treden hiervan weder 250 zonder pensioen uit: alzoo 30 pCt. ruim! Te verwonderen is zulks niet, want vooral bij betrekkelijk nog jonge ambtenaren is de hoogere bezoldiging in de particuliere maatschappij een groot lokaas; eerst op rijperen leeftijd is bijna ieder ambtenaar, althans indien hij geen fortuin bezit, wel verplicht in dienst te blijven, daar hij anders zijn pensioen verbeurt. De leden der commissie, ‘die tusschen den Staat en den ambtenaar geen anderen band erkenden dan dien van het eigenbelang’, achtten het in het welbegrepen belang des Staats noodzakelijk, ‘dat de den ambtenaar voorgespiegelde toekomst aanlokkelijk genoeg zij om degelijke krachten voor 's Rijks dienst te winnen, en dat hij, eenmaal in dienst getreden, ontheven wordt van zorgen voor de toekomst, die hem zouden nopen, nevens en tot schade van zijn dienst bezigheden te zoeken, welker belooning hem in staat zou stellen tot het vormen van een kapitaal voor den ouden dag.’ Het eerste gedeelte dezer redeneering is zeker waar, maar het laatste onzes inziens slechts in zeer betrekkelijken zin. De ambtenaar moet ‘ontheven worden van zorgen voor de toekomst’; dat klinkt goed, maar is de redeneering juist? Zou hij niet meer worden opgeleid tot zelfstandigheid, als hij zijn pad niet al te effen gebaand vindt? En zou de | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
commissie inderdaad meenen dat het tot schade voor 's lands dienst strekt, als de ambtenaar, na het vereischte aantal uren op zijn kantoor te hebben doorgebracht, zijn vrijen tijd b.v. doorbrengt met studie en met het mededeelen der resultaten dier studie aan anderen? Onze ondervinding ten dezen aanzien zegt bepaald het tegendeel. Was de stelling der commissie juist, dan zou de Staat in het belang van den dienst allen arbeid buiten de officiëele behooren te verbieden. Doch zij is niet juist; een onderwijzer, die in zijn vrijen tijd een leerboek schrijft, een ambtenaar, die een Gids-artikel samenstelt, zij zijn stellig daarom niet slechter als onderwijzer of als ambtenaar, al is het ook, dat de uitgever hun honorarium zendt en zij alzoo hunne maatschappelijke stelling eenigermate kunnen verbeteren. De Staat - zeggen bedoelde leden verder - moet de handen vrij hebben ‘in het ontslaan van onbruikbaar geworden ambtenaren; en dit zou het geval niet zijn, indien de ontslagen ambtenaar in de meeste gevallen wordt prijs gegeven aan gebrek.’ Wij vragen hierop, hoe het dan bijna algemeen gaat in de particuliere maatschappij? Daar, meenen die leden, wordt ‘het voorzien in de toekomst der arbeidersgezinnen door de werkgevers meer en meer gewoonte; en de instellingen, waar dit geschiedt, beschikken doorgaans, zeer ten haren voordeele, over een degelijker en ijveriger personeel dan dààr, waar de werkgever den arbeider, zoodra hij tot arbeid onbekwaam wordt, aan zijn lot overlaat.’ Men gevoelt, dunkt ons, dat de vergelijking, die hier gemaakt wordt, mank gaat. De arbeiders der particuliere nijverheid, welke hier bedoeld worden, zijn handwerkslieden; in 't algemeen personen, die hun inkomen bij enkele guldens per week stellen en die volstrekt in de onmogelijkheid zijn om iets voor den ouden dag af te zonderen of op eigen gelegenheid, buiten den werkgever om, nog wat te verdienen. Dergelijke lieden gaan natuurlijk liever bij eene fabriek waar (grootendeels door de vrijgevigheid van den fabrikant) ook voor hunne toekomst, in meerdere of mindere mate, gezorgd wordt, dan daar waar men hen geheel aan hun lot overlaat, in den regel ook zonder evenredige verhooging hunner inkomsten. De ambtenaar daarentegen, die gemiddeld wordt aangesteld op een tractement van ƒ 500.- en, mede gemiddeld, jaarlijks eene verhooging van ƒ 43.- geniet, tot | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
aan zijn ontslag toe, kan, zoo hij dit inderdaad wil, veel meer voor de toekomst zorgen dan de werkman. En vooral zou hij dit kunnen, wanneer de tractementen meer in overeenstemming werden gebracht met hetgeen in de particuliere maatschappij wordt betaald. Bovendien mag men ook wel aannemen, dat de ambtenaar de noodzakelijkheid van de zorg voor de toekomst van hem en zijn gezin beter zal inzien dan de handwerksman, wiens gezin trouwens ook geleerd heeft te werken. Wordt deze tot werken onbekwaam, dan kan zijne vrouw of kunnen de kinderen nog den kost verdienen, doch bij den ambtenaar is dit in den regel niet het geval. Van het standpunt van deze zouden wij dan ook bepaald de voorkeur geven aan eene bezoldiging zonder pensioenen of weduwenfondsen. De commissie noemt ‘in 't voorbijgaan’ de bewering onjuist, dat de Staat zijne roeping ten deze vervullen zou ‘door de bezoldigingen zoo hoog te stellen, dat elk ambtenaar naar eigen verkiezing zijn toekomst verzekeren kon.’ Wij zien die onjuistheid volstrekt niet in. Eene bezoldiging, eenvoudig dadelijk evenredig aan de bewezen diensten, is, naar onze meening, het ideaal, vooral omdat men dan veel zelfstandiger ambtenaren zou kweeken. Het spreekt wel van zelf, dat de Staat zich moet belasten met het onderhoud van den ambtenaar, die ten gevolge van zijn dienst onbekwaam tot werken wordt, en met dat van zijn gezin, indien hij door zijn dienst het leven verliest. In zulke gevallen moet het Staatspensioen zelfs ruim zijn, want de ambtenaar moet overtuigd zijn dat hij, door volkomen zijn plicht te doen, niet de kans zal loopen van zich-zelven of zijn gezin aan armoede bloot te stellen. Men denke b.v. aan dienaren van justitie of politie. Dan is het inderdaad een zedelijke plicht van den Staat, de plicht der dankbaarheid, om de opoffering van den ambtenaar door de toekenning van pensioen te beloonen. Maar een geheel ander geval is het, wanneer de ambtenaar zich, b.v. op 60-jarigen leeftijd, uit den Staatsdienst wenscht terug te trekken. Hij is dan voldoende in staat geweest, mits zijne bezoldiging werkelijk evenredig was met zijne diensten, zelf voor zijn ouden dag te zorgen; en het is o.i. de roeping van den Staat niet, om hem dit werk uit de handen te nemen. De ambtenaar, althans zoo hij reeds eenige jaren dienst heeft, | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
wordt nu, bij de bestaande pensioensregelingen, gedwongen in 's lands dienst te blijven, ofschoon hij in de gelegenheid is, eene particuliere betrekking te krijgen die èn beter met zijne neigingen overeenkomt èn beter bezoldigd wordt. Menigeen blijft slechts in 's lands dienst, omdat hij anders zijn recht op pensioen verliezen zou. Niemand zal beweren, dat de Staat op deze wijze uitmuntend gediend kan worden; hij heeft maar al te veel ambtenaren, die hem dienen omdat zij niet goed anders kunnen. Van de 800, die nu jaarlijks aangesteld worden, verlaten er nog, zooals boven reeds werd gezegd, 250 den dienst zonder pensioen, natuurlijk 't meest in de eerste dienstjaren. Dit aantal zou, het ligt in de reden, veel grooter zijn indien de pensioensband niet bestond. Wij beweren dat in dat geval de Staat veel beter gediend zoude worden. Wellicht zou het dan niet mogelijk wezen, ambtenaren te bekomen of in dienst te houden op de tegenwoordige of weinig hoogere tractementen; wellicht zouden deze tractementen, om een voldoend aantal ambtenaren te verkrijgen, aanzienlijk verhoogd moeten worden. Doch men zou dan ook staatsdienaren hebben, die met meer lust, met meer energie werkten dan thans, over 't algemeen, het geval kan zijn. De ambtenaren zouden ook gedwongen zijn tot beteren arbeid, omdat zij, ingeval van onvoldoende plichtsbetrachting, eenvoudig ontslagen zouden worden. Thans moet de Staat hen wel in dienst houden, als 't niet al te erg is, want anders worden zij van hun pensioen beroofd. In een woord, de verhouding tusschen den Staat en den ambtenaar zou oneindig veel zuiverder worden indien het beginsel van pensioneering werd losgelaten. ‘Werden de ambtenaren niet gedwongen’ voor hunne toekomst (en voor die van hun gezin) te zorgen, ‘dan zouden juist diegenen hunner, die daaraan de grootste behoefte hebben, denkelijk veelal dezen plicht verwaarloozen’, meent de commissie. Het is, dunkt ons, geen aanlokkelijk beeld, dat de commissie ons hier van den Nederlandschen ambtenaar schetst; als dat beeld juist is, als inderdaad menig ambtenaar niet denkt om zijn toekomst, of om die van vrouw en kinderen; als hij, zooals de commissie-zelve het noemt, dien plicht zou verwaarloozen, dan is dit wellicht reeds het gevolg van de Staatszorg, voor zoover deze zich thans uitstrekt. Die Staatszorg lacht ons, in 't belang van den ambtenaar, | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
geenszins toe. God helpt die zich-zelven helpt, is een gulden spreuk. En wij zien ook niet in dat, wanneer een ambtenaar zijn bovenbedoelden plicht zou verzaakt hebben, de Staat niet ‘bevrijd zou zijn van het bezwaar, dat uit het onverzorgd blijven van ontslagen ambtenaren ook voor hem ontstaat.’ Er is geen reden, waarom de Staat meer bezwaard zou zijn door een gewezen ambtenaar die door eigen schuld armoede lijdt, dan door het groot aantal burgers, niet-ambtenaren, die een zwaren levensstrijd te voeren hebben. De toekenning van pensioen heeft dus voor den Staat het voordeel, dat hij de ambtenaren gemakkelijker in dienst houdt, en ze vermoedelijk minder behoeft te betalen; doch het nadeel, dat het gehalte der ambtenaren er over 't algemeen door moet lijden. En voor de ambtenaren heeft de pensioneering geen enkel voordeel, dan alleen voor de sukkels, die niet voor zich zelven zouden kunnen zorgen. Zooals uit het bovenstaande is gebleken, is de Staatscommissie van een geheel ander gevoelen en stelt zij ‘dat de Staat geroepen is, voor de toekomst der burgerlijke ambtenaren te zorgen.’ Dit doende, acht zij het tevens ‘buiten twijfel, dat de zorg voor hunne na te laten betrekkingen in die roeping mede begrepen is.’ Ter toelichting van deze meening zegt de commissie o.a., dat ‘het verzekeren van de toekomst van weduwen en weezen een der eerste plichten is van elk die in het huwelijk treedt en geen eigen fortuin bezit.’ Dit zal ieder toegeven; hier wordt gesproken van de verplichtingen van het individu. Doch de commissie heeft niet bedoeld, dat die verplichtingen op het individu zouden blijven rusten: ‘waar dus de Staat geroepen is, voor zijne ambtenaren de zorg voor hun eigen bestaan na het ophouden hunner verdiensten te verlichten, behoort het evenzeer tot zijne verplichtingen, hen zooveel doenlijk te gemoet te komen in de zorg voor het lot hunner na te laten betrekkingen, die van de zorg voor hunne eigene toekomst onafscheidelijk is.’ Ja, zelfs gaat de commissie nog verder: evenals de Staatscommissie van 1878 zegt ook die van 1881, dat ‘Staatszorg voor de weduwen en weezen van nog meer belang is dan Staatszorg voor de ambtenaren-zelven.’ Wij betreuren deze conclusie, omdat zij op nieuw een bewijs | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
is van de bij de ambtenaren onderstelde onmondigheid, of van hunne onbekwaamheid om hunne eigene zaken te beheeren. Verre zouden wij de voorkeur geven aan de eerste stelling der commissie, ‘dat het verzekeren van de toekomst van weduwen en weezen een der eerste plichten is van het individu’, zonder nadere wijziging of toelichting. In den boezem der commissie werd het gevoelen uitgesproken, dat ‘door het verwaarloozen van de nagelaten betrekkingen der ambtenaren te kort wordt gedaan aan de erkenning en handhaving, die de Staat aan het huwelijk en de daaruit voortspruitende zedelijke verplichtingen verschuldigd is.’ Andere leden konden dit denkbeeld ‘niet geheel’ onderschrijven. Wij zouden haast zeggen: ‘wat men er al niet bij haalt, om een denkbeeld ingang te doen vinden!’ Als de redeneering opging, zou men even goed kunnen betoogen, dat de Staat verplicht is tot ondersteuning van alle weduwen en weezen zijner burgers. Het is wel gemakkelijk, als de Staat den ambtenaar van alle zorgen ontheft. Maar van den anderen kant mag men het oog niet sluiten voor de vele onbillijkheden, die door de Staatsbemoeiing worden geboren, - juist omdat, zooals de commissie ook erkent, de Staat geene rekening kan houden met individueele belangen. Bij weduwenfondsen is het de regel, en dit kan ook niet wel anders, dat ieder ambtenaar een zeker gedeelte van zijn inkomen in dat fonds stort, ter ondersteuning van de weduwen en weezen van de gehuwden. Hier heeft men dus al dadelijk de onbillijkheid, dat de ongehuwde gedwongen wordt bij te dragen tot een fonds, waaraan hij niets heeft zoolang hij niet in het huwelijk treedt. De Staatszorg voor de ‘nagelaten betrekkingen’ van den ambtenaar strekt zich alleen uit tot de weduwen en weezen. Dit kan ook moeilijk anders, omdat, zooals boven gezegd, de Staat onmogelijk met ieders persoonlijke omstandigheden te rade kan gaan. Maar daardoor wordt toch ook dikwijls eene groote onbillijkheid geboren: de ongehuwde b.v., die te zorgen heeft voor andere familiebetrekkingen, voor eene oude moeder of eene ziekelijke zuster, - en hoe dikwijls komen dergelijke gevallen niet voor! - wordt gedwongen een gedeelte van zijn inkomen af te staan voor de weduwen en weezen van anderen, | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
maar zijne betrekkingen blijven geheel hulpbehoevend achter als hij haar ontvalt. Acht men deze onbillijkheden van te weinig belang, om daarom af te zien van het gevormde plan van een weduwenen weezenfonds? Wij vinden die onbillijkheden van hoog gewicht en meenen, dat onze motiven tegen een zoodanig fonds geenszins wederlegd worden door de volgende overwegingen der Staats-commissie: ‘Indien de Staat den ambtenaar enkel door tractementsverhooging in staat stelde, eene levensverzekering aan te gaan bij eene particuliere maatschappij, dan zou het ook hier te vreezen zijn dat vele ambtenaren de verhoogde bezoldiging tot andere doeleinden aanwendden en het doel dus niet werd bereikt. Bovendien zouden, indien den ambtenaar eene tractementsverhooging werd geschonken tot het sluiten eener levensverzekering bij eene particuliere maatschappij, de administratiekosten en winsten dier maatschappij uit de tractementsverhoogingen, d.i. uit de schatkist, worden betaald, terwijl de Staat, zelf de zorg voor de toekomst der weduwen en weezen op zich nemend, geene winsten beoogt en veel geringer administratiekosten maakt. Geene particuliere maatschappij kan eene dergelijke zaak zoo goedkoop beheeren als de Staat’.... Deze overwegingen zijn dus tweeërlei: 1o. is de ambtenaar misschien niet krachtig genoeg ontwikkeld om op zijn eigen beenen te staan, en 2o. komt het den Staat wat goedkooper uit, als hij den ambtenaar diens verplichtingen uit de hand neemt. Beide overwegingen zijn onzes inziens niet aannemelijk; de eerste is den ambtenaar, de tweede is den Staat onwaardig. Wij meenen dus, op grond van al het aangevoerde, dat de Staat zich liefst behoorde te onthouden van bemoeienis met de particuliere belangen zijner ambtenaren en alleen verplicht is tot pensioneering - ook van het gezin - indien de ambtenaar door den dienst onbekwaam tot werken wordt. Daarentegen behooren de inkomsten der ambtenaren zoodanig geregeld te wezen, dat zij in staat zijn, zelven in hunne behoeften, ook voor de toekomst, te voorzien. Deze theorie is in de practijk niet goed uitvoerbaar, nu er eenmaal een pensioenfonds met een 20 millioen guldens in kas bestaat, en ook de Staat een gedeelte der pensioenen voor zijne rekening heeft. Er zal wel geen middel wezen, om, zonder onbillijkheden, met het eens aangenomen stelsel te breken. Doch | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
in ieder geval ga men niet over tot uitbreiding van de Staatszorg, waar deze niet onvermijdelijk noodig is. De bezwaren, aan die Staatszorg verbonden, worden veelal te licht geteld; hoe averechts zij dikwijls werkt, kan o.a. blijken uit het feit, dat het bestaande pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren meer dan zes millioen guldens te veel in kas heeft, dat de ambtenaren dus van 1846 af, toen dat fonds gesticht werd, steeds te veel betaald hebben. Dat komt van die vaderlijke zorgen van de Regeering! Waarlijk, na deze ondervinding past het niet, nog aan te dringen op een weduwenfonds, omdat dit wat goedkooper werkt dan eene particuliere levensverzekeringmaatschappij! | |||||||||||
II.Aannemende, dat het bij den bestaanden toestand onmogelijk is tot radicale herzieningen over te gaan, en dat de omstandigheden dus dwingen tot het behoud van het beginsel van pensioneering der ambtenaren, zal het thans noodig zijn na te gaan wat de Staats-commissie dienaangaande voorstelt. Zij maakt, naar onze meening, vooreerst de alleszins juiste opmerking, dat het oprichten of instandhouden van een pensioenfonds volkomen onnoodig is. Zij wijst er op, dat ‘de pensioenen, tot welker uitbetaling de Staat bij de wet verplicht is, eene staatsschuld zijn, evenzeer als de rentebetaling der Staatsschuldbrieven; het eenige onderscheid is, dat deze laatste een jaarlijkschen vasten schuldenlast vormen, terwijl het te betalen pensioensbedrag altijd eenigermate van wisselvallige omstandigheden afhankelijk is. Waar weinig wisselvalligheid van dat bedrag is te wachten, ziet de commissie geene reden om voor de pensioenschuld eene afzonderlijke, zeer omslachtige administratie te voeren.’... ‘Voor de ambtenaarspensioenen kan dus eene afzonderlijke administratie, dus een fonds, zeer goed worden gemist; het totale jaarlijksche bedrag dier pensioenen is sinds lang bekend en zal elk jaar slechts weinig, en op den duur ook langzaam veranderen; het is op elk tijdstip ongeveer evenredig aan de som der bezoldigingen van al de ambtenaren, die circa 25 jaren vroeger in dienst waren.’ Verder wijst de commissie er nog op, dat een fonds, uit bijdragen der ambtenaren gevormd, feitelijk - en door de amb- | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
tenaren wordt het ook vrij algemeen aldus opgevat - gevormd wordt door ‘eene vermindering dier tractementen, die bij de toenemende behoeften op den duur door rechtstreeksche tractements-verhoogingen moet worden vergoed; zoodat de gebruikelijke voorstelling “dat de Staat met de eene hand terugneemt wat hij met de andere geeft”, ten volle met den werkelijken stand van zaken overeenkomt’. Het beheer van het fonds eischt een afzonderlijk bureau, waarvan de kosten ‘als overbodige uitgaven aan te merken zijn’. ‘Ook doet, bij de achtereenvolgende belegging der kapitalen, de tijdelijk voordeelige of nadeelige stand der beurs een min wenschelijken invloed op het fonds gelden’. Ten slotte, zegt de commissie, ‘brengt de trapsgewijze vorming dier kapitalen nog een eigenaardig bezwaar mede. Zoolang n.l. de lasten van een pensioenfonds haar normaalpunt niet hebben bereikt, met andere woorden zoolang, bij gelijkmatige toeneming van het aantal deelhebbers, niet al de oorspronkelijke deelgerechtigden zijn overleden, moet het jaarlijksch inkomen van het fonds noodwendig de uitgaven verre overschrijden, en dit verschil geeft bij de groote menigte der belanghebbenden voedsel aan onjuiste voorstellingen omtrent de grondslagen van het fonds, waarvan een wel is waar ongegrond, maar toch min wenschelijk vooroordeel het gevolg is’. De commissie heeft hier, gelooven wij, een oogenblik uit het oog verloren dat het vooroordeel tegen het bestaande pensioenfonds, dat volgens hare berekeningen (bl. 104) op een ‘te goed’ van bijna 27 millioen guldens, bijna 6½ millioen te veel in kas heeft, - waarvoor dus steeds circa ¼ te veel is gecontribueerd, - wel zeer gegrond is. Doch dit daargelaten, zal ieder, dunkt ons, moeten beamen dat al de bezwaren, tegen het bestaan of behouden van een pensioenfonds ingebracht, geenszins overdreven zijn en inderdaad moeten leiden tot zijne opheffing. Niet het minste bezwaar is dat, ontleend aan den tijdelijk voordeeligen of nadeeligen stand der beurs. Tabel XIV (bijlage van het rapport der Staats-commissie van 1881) geeft daaromtrent gegevens. Het fonds heeft nu, van 1847 tot 1877, dus in 30 jaar tijds, eene winst behaald (zonder bijberekening van rente) van niet minder dan elf tonnen gouds, wanneer men 4 pCt. als normale rente aanneemt; doordien het voor de te beleggen kapitalen de Staatsschuldbrieven veelal tegen voordeeliger koers | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
kon aanschaffen. De fluctuatiën (39¼ pCt. in 1848, 64¼ in 1853, enz.) zijn veel te groot, en even goed als thans, door de gnnstige omstandigheden waarin ons Vaderland al dien tijd verkeerd heeft, winst is behaald, heeft men ook de kans van verlies, van groote verliezen zelfs. Dat alleen maakt het fonds minder soliede, en doet de voorkeur geven aan eene andere regeling. De regeling is bij den tegenwoordigen toestand gemakkelijk te treffen, zonder de Staatskas te veel te bezwaren: de Staat schaffe de kortingen voor pensioen op de tractementen af, keere terug tot het stelsel van 1815-1846, dat de pensioenen rechtstreeks uit de Staatskas verleende, en heffe het bestaande pensioenfonds op. Gedeeltelijk is dit dezelfde regeling als door de Staatscommissie wordt voorgesteld. Zij wenscht echter het pensioenfonds te laten voldoen aan alle verplichtingen welke daarop thans rusten, doch voor verdere deelneming te sluiten en het overschot - thans op bijna 6½ millioen guldens geraamd - ten geschenke te geven aan een algemeen weduwen- en weezenfonds dat nu opgericht en met eene contributie van alle ambtenaren verder in stand gehouden zoude worden. Waarom wij geene voorstanders zijn van dit laatste fonds, zeiden wij reeds boven. Bovendien laat tegenwoordig de stand van 's lands financiën niet toe dat de uitgaven van den Staat belangrijk worden opgevoerd, zooals volgens de voorstellen der commissie het geval zou zijn. Wel zegt zij, dat de volgens haar voorstel op den Staat te leggen lasten zich slechts bepalen tot het verlies van het vooruitzicht op vermindering van lasten, doch dit komt, wel overwogen, op hetzelfde neer: de Staat zal in de toekomst, volgens de voorgestelde regeling, meer te betalen hebben dan volgens de bestaande wetten. Een vooruitziend staatsman mag niet uitgaan van de stelling ‘dat het zijn tijd wel duren zal,’ maar moet ook maatregelen beramen om in de toekomst 's Rijks lasten te verminderen, of althans niet meer dan noodig te verzwaren. Met de gegevens, door de Staats-commissie met de meeste zorg verzameld en hare daarop gegronde volledige en uitvoerige berekeningen, is het gemakkelijk, globaal na te gaan, hoe de Staat zou varen bij de door ons voorgestelde regeling. De pensioenslasten van het fonds bedragen thans cc. ƒ 300.000, | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
doch nemen snel toe; over 10 jaar worden zij berekend op ƒ 900.000, over 20 jaar op 14 tonnen gouds. Daana klimmen zij nog langzaam, totdat over circa 30 jaar het maximum (cc. 16 tonnen gouds) bereikt is. Deze lasten zouden dan, naar ons voorstel, al dadelijk moeten komen ten laste van den Staat, dat de daarvoor benoodigde gelden gedeeltelijk vindt uit het aanwezige kapitaal (cc. 20 millioen) en verder uit de Staatskas, omdat de ambtenaren niet verder voor hun pensioen zullen contribueeren. Volgens de opgaven, voorkomende op bl. 104 van het verslag van 1882, is dit kapitaal ongeveer voldoende voor de verplichtingen, welke thans op het pensioenfonds rusten. Daar toch lezen wij dat op 1 Jan. 1881, in kas was ƒ 19,251,763.275; terwijl de lasten, op het fonds drukkende, als volgt kunnen worden gesplitst:
Daar het fonds elk jaar vooruitgaat, zullen kapitaal en lasten op dit oogenblik ongeveer in evenwicht zijn. Wij merken hierbij volledigheidshalve op, dat de baten van het fonds grooter zijn dan het bovengenoemd kapitaal aanwijst, omdat het, wegens stortingen voor eerste traetementen en latere verhoogingen, nog eene belangrijke som (cc. 7 millioen contante waarde) van de ambtenaren te goed heeft. Worden deze stortingen al dadelijk afgeschaft en vervalt dus deze bate, dan zijn - zooals gezegd - kapitaal en lasten nu in evenwicht. Zonder omslachtige berekeningen is het duidelijk, dat de Staat, nu kapitaal en lasten van het pensioenfonds overnemende, zich eenige opoffering getroost. Rekenende toch (in globale cijfers) dat het kapitaal eene rente van ƒ 800,000 per jaar geeft, dan zal de Staat de eerste 9 jaren daarop winnen, in totaal ongeveer - zonder bijberekening van rente - 2½ millioen. De volgende 9 jaar zal dit bedrag bijgepast moeten worden, en men kan dus zeggen dat de Staat in de eerste 18 jaar noch voor- noch nadeel bij de regeling heeft. Daarna zal de Staat een pensioenbedrag te betalen hebben van 13 ton, dat nog, in tien jaren, tot 16 ton klimt. Tegen | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
dien tijd wordt de Staatsuitgaaf dus met circa 8 ton 's jaars vermeerderd. Deze opoffering is, naar onze meening, niet te groot; doch zij ontlast de ambtenaren al dadelijk op belangrijke wijze, omdat deze steeds hun volle tractement kunnen ontvangen en niet meer onderworpen zijn aan gewone of buitengewone kortingen, welke te zamen gesteld kunnen worden op eene doorloopende korting van bijna 7 pCt. van het inkomen. Een ambtenaar van b.v. ƒ 1000.- per jaar (ongeveer het gemiddeld tractement) zal dus over ƒ 70.- per jaar meer te beschikken hebben, dat hij, naarmate zijner omstandigheden, zal kunnen bestemmen voor eene levensverzekering of lijfrente voor zijne na te laten betrekkingen. De vraag zou kunnen rijzen, of de Staat bevoegd is, de boven voorgestelde regeling te treffen en dan over de kapitalen van het pensioenfonds te beschikken? De Staats-commissie van 1881 heeft die vraag opzettelijk overwogen; zij komt tot de slotsom, dat de bedoelde bevoegdheid aan geen twijfel onderhevig kan zijn. Met die slotsom en de daarvoor aangevoerde redenen (blz. 18 van het verslag) kunnen wij ons geheel vereenigen. Van meer belang nog is, wat de commissie aanvoert ten bewijze dat het voor den ambtenaar onverschillig is, of er al of niet een afzonderlijk pensioenfonds bestaat: ‘Immers als middel tot verzekering der pensioenbetaling, onafhankelijk van den toestand van 's Rijks financiën, leveren pensioenfondsen slechts een schijnbaren waarborg op. Vreest men toch dat de Staat te eeniger tijd in de betaling der rechtstreeks te zijnen laste loopende pensioenen te kort zou kunnen schieten, dan ligt de gedachte nabij, dat de geldelijke nood der schatkist op een dergelijk oogenblik er evenzeer toe zou kunnen leiden dat aan de kapitalen of inkomsten van een pensioenfonds de hand geslagen werd of althans, dat eene geheele of gedeeltelijke staking der rentebetaling op de Staatsschuldbrieven, waarin de kapitalen van zulk een fonds uit den aard der zaak moeten worden belegd, het buiten de mogelijkheid zou kunnen stellen zijne verplichtingen na te komen. De geldelijke toestand van een in Staatspapieren belegd fonds blijft met het crediet des Staats altijd ten nauwste samenhangen en de ambtenaar, die door een pensioenfonds zijn recht op pensioen ver- | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
zekerd waant, is ten slotte niet minder van de naleving der financiëele verplichtingen des Staats afhankelijk dan hij wezen zou, zoo dat fonds niet bestond.’ Wij hebben ons veroorloofd, dit duidelijk betoog geheel over te nemen, omdat wij het van veel belang achten, dat algemeen wordt ingezien, dat de Staat noch onbillijk, noch onrechtmatig, noch tegen eenig belang der ambtenaren handelt, indien hij, voortaan zelf de uitbetaling der pensioenen op zich nemende, over het bestaande fonds op de beste wijze beschikt. Naar onze meening bestaat dit hierin, dat het fonds zoo spoedig mogelijk geheel worde opgeheven en het kapitaal aan den Staat vervalt. De commissie wenscht het daarentegen, onder verplichting dat het zal blijven voldoen aan alle thans bestaande lasten, verder ten geschenke te geven aan een op te richten weduwenfonds. Onze bezwaren tegen Staatsbemoeienis dienaangaande hebben wij boven reeds uiteengezet. Uit het bovenaangevoerde volgt, dat de Staat aan dat fonds feitelijk eene subsidie zal te geven hebben van circa 8 ton gouds 's jaars, - een druk, die ook bij den tegenwoordigen toestand van 's lands financiën niet op den Staat mag worden gelegd, wanneer zulks niet onvermijdelijk noodig is. | |||||||||||
III.Mochten die bezwaren niet worden gedeeld, en is alzoo de meerderheid der Volksvertegenwoordiging van oordeel, dat de Staatszorg zich ook behoort uit te strekken tot de weduwen en weezen der ambtenaren, dan zou het, naar onze meening, nog afkeuring verdienen daarvoor een fonds te stichten. De Staats-commissie heeft de bezwaren tegen een pensioenfonds zoo duidelijk uiteengezet (die bezwaren hebben wij boven in 't kort medegedeeld), dat wij moeten verklaren, niet wel te begrijpen hoe zij al de opgesomde nadeelen op zij kan zetten voor de weinige motieven, die vóór een afzonderlijk fonds zijn aan te voeren. Het eerste luidt: dat de uitgaven jaarlijks zullen afwisselen, en ‘groote en snelle stijging en daling’ daarvan het evenwicht tusschen de uitgaven en inkomsten van den Staat in het algemeen in gevaar zou brengen. | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
Die afwisseling kan toch niet, voor een jaar, zoo groot zijn dat niet eene behoorlijke raming voor de Staatsbegrooting mogelijk zou wezen; zij is niet grooter dan die van vele inkomsten, zooals b.v. van het successierecht, welke ook geheel van de omstandigheden afhankelijk zijn. De commissie berekent (bl. 62), dat voor de nieuw aan te stellen ambtenaren eene subsidie noodig zou wezen van cc. 2½ ton; voor de reeds in dienst zijnden is natuurlijk veel grooter kapitaal vereischt, maar men kan al met voldoende zekerheid zeggen dat de onderstelde afwisseling per jaar nooit meer dan b.v. ƒ 100.000 zal bedragen. En in dat geval is er niets tegen, dat de Minister van financien een voorstel doet tot verhooging van het daarop betrekkelijk onderdeel der Staatsbegrooting, als dit te laag geraamd mocht zijn. Ging de onderstelling der commissie op, dan zou zeker onverwijld moeten worden afgezien van de vaststelling der Indische begrooting bij de wet, want daarin komen nietalleen vele uitgaven voor, die aan zeer belangrijke rijzing of daling onderhevig zijn (b.v. voor den inkoopprijs van koffie, voor reiskosten enz.), maar ook zelfs de inkomsten kunnen, door het gevolgde landelijk stelsel niet met eenige nauwkeurigheid worden geraamd; begrooting en werkelijkheid loopen steeds millioenen uit elkander. Tegenover het aangevoerd motief staat overigens een ander, hetwelk door de commissie zelve wordt aangegeven. Zij zegt (blz. 16) dat de heffing van bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen nog grooter afwisseling zal medebrengen dan bij de betaling der pensioenen te wachten is. ‘In de eerste jaren zal de opbrengst dier heffing de te betalen pensioenen zeer aanzienlijk overtreffen’. Op de volgende blz. nu lezen wij - zooals ook boven reeds door ons werd aangehaald - dat de trapsgewijze vorming der kapitalen (voor het pensioenfonds) een eigenaardig bezwaar medebrengt. Zoodra de lasten van een pensioenfonds haar normaalpunt niet hebben bereikt... ‘moet het jaarlijksch inkomen van het fonds noodwendig de uitgaven verre overschrijden, en dit verschil geeft bij de groote menigte der belanghebbenden voedsel aan onjuiste voorstellingen omtrent de grondslagen van het fonds, waarvan een, wel is waar ongegrond maar toch min wenschelijk vooroordeel het gevolg is’. Als dit kan worden aangevoerd tegen de bestendiging van het | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
bestaande pensioenfonds, dan mag het zeker evenzeer gelden tegen de oprichting van een weduwenfonds! Zelfs nog meer, want tegen een weduwenfonds bestaat bij velen, o.a. bij de ongehuwde ambtenaren, toch al een zeer gegrond vooroordeel. ‘Werden dus weduwen en weezen rechtstreeks uit de schatkist gepensioneerd en maakten hunne bijdragen voor pensioen deel uit van 's Rijks middelen’ - zoo lezen wij verder -, ’de weduwen- en weezenpensioenen zouden voor den Staat nu eens een zware last, dan weder eene aanzienlijke bate opleveren. Dat dit in elk geval dient vermeden te worden, behoeft geen betoog. Het is daarom uit het oogpunt van 's Rijks financiëel belang bepaald noodzakelijk dat de overvloedige inkomsten uit bijdragen in de eerste jaren worden gekapitaliseerd en uit de renten dier kapitalen de latere meerdere uitgaven wegens pensioenen bestreden, m.a.w. dat een weduwenfonds worde opgericht.’ De commissie stelt het hier voor alsof de uitgaven jaarlijks met millioenen afwisselen. Dit kan toch, zooals boven gezegd, het geval niet zijn, want de jaarlijksche pensioenslast kan op den duur niet meer bedragen dan ongeveer 1½ millioen gulden. De inkomsten blijven stationair, want zij bedragen, volgens het voorstel der commissie, 5 pCt. over de tractementen en pensioenen, dus 7 à 8 ton 's jaars. De eerste jaren is nu natuurlijk de pensioenslast veel lichter. Wij kunnen niet inzien, dat er eenig bezwaar zou bestaan om, zooals de commissie voorstelt, de ambtenaren te onderwerpen aan eene doorloopende korting van 5 pCt. op hunne tractementen en pensioenen (altijd, indien men Staatszorg voor de weduwen en weezen mocht willen), wanneer daarentegen de Staat de verplichting op zich neemt tot uitbetaling van pensioenen aan de ambtenaren-zelven en aan hunne weduwen en weezen. In het belang van den Staat voert de Staats-commissie nog een motief aan vóór de oprichting van een weduwenfonds, welk motief wij evenmin kunnen beamen: ‘Werd het niet opgericht, dan zou, niettegenstaande de overgelegde berekeningen, de Staat geene genoegzame zekerheid hebben omtrent zijne toekomstige verplichtingen ten deze. Immers, die berekeningen steunen op de onderstelling, dat het aantal nieuw aan te stellen ambtenaren, het gemiddeld bedrag | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
hunner tractements-verhoogingen, en bovenal de verhouding tusschen de aantallen der gehuwde en der ongehuwde ambtenaren (de huwelijkskans) zullen blijven gelijk die gegevens in de laatste jaren geweest zijn. Doch in een en ander kan wijziging komen; eene jaarlijks voortgezette berekening zal dus in de toekomst steeds noodig zijn. Ook behoort steeds de mogelijkheid te bestaan, van den in kapitaal uitgedrukten pensioenslast te overzien. Slechts daardoor zal het mogelijk zijn, zich tijdig rekenschap te geven of de grondslagen der gemaakte berekeningen hare deugdelijkheid behouden, dan wel of veranderde omstandigheden eene wijziging van het bedrag der bijdragen of der pensioenen noodig maken. Dit een en ander vereischt het jaarlijks opstellen en bijhouden van een groot aantal bescheiden, die van zelf aanwezig zijn bij een behoorlijk geadministreerd weduwenfonds, terwijl het bijeen brengen daarvan en het tijdig nemen der c.q. vereischte maatregelen voor de gewone administratie van 's Rijks schatkist groot bezwaar zou opleveren.’ Wij hebben ons deze lange aanhaling uit het verslag der commissie veroorloofd, om den lezer in de gelegenheid te stellen, deze beschouwing in haar geheel te overwegen. Ons dunkt, dat waneer ‘een behoorlijk geadministreerd weduwenfonds’ al de vereischte gegevens bezit, men ook mag vorderen dat die gegevens, zou zij ten minste noodig zijn, worden verzameld op het bureau van het Departement van financiën waar de weduwen-pensioenen moeten worden verhandeld. Maar de noodzakelijkheid van die gegevens zien wij niet in. Wanneer de Staat eenmaal met eene belangrijke geldelijke opoffering (door voortaan de ambtenaarspensioenen voor zijne rekening te nemen) aan de weduwen en weezen zijner ambtenaren een pensioen wil verzekeren, dan moet dat pensioen mede beschouwd worden als een (uitgesteld) gedeelte der bezoldiging, evenals de ambtenaarspensioenen-zelven; en dan mag er, onzes inziens, niet de minste sprake van zijn om, zooals de commissie zegt, te raken aan het bedrag dier pensioenen; ook al mocht het Rijk dan bij slot van rekening ervaren, dat het iets meer voor de pensioenen zal hebben af te zonderen dan de berekeningen van 1881 aantoonden. En mocht daarentegen de ondervinding leeren, dat de jaarlijksche totalen der weduwenpensioenen bleven beneden de in dat jaar berekende cijfers, dan is dit te | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
beschouwen als eene zeer billijke bate voor de schatkist, welks opofferingen dan iets minder zullen zijn dan thans wordt verondersteld en b.v., om eens globale cijfers te noemen, van 8 op 7 ton 's jaars zouden worden teruggebracht. Doch indien de lezer nog eenig gewicht blijft hechten aan de aangevoerde redenen vó′r de oprichting van een weduwenfonds, dan veroorloven wij ons er op aan te dringen dat hij mede nog nader overwege al de door de commissie zoo duidelijk uiteengezette - boven besproken - bezwaren tegen een afzonderlijk pensioenfonds, vooral die, verbonden aan de fluctuatiën der beurs, waardoor het fonds te eenigertijd gevaar kan loopen. Ook de noodelooze uitgaven voor administratie worden door rechtstreeksche betaling uit de schatkist bezuinigd. Indien men dus een weduwenfonds wil, dan legge de Staat eene doorloopende korting van 5 pCt. (volgens de berekeningen der commissie) op alle ambtenaarstractementen en pensioenen, en betale hij daarentegen de pensioenen, zoo voor de ambtenaren als voor de weduwen en weezen, uit 's lands kas. De Staat legt zich dan een, bij den tegenwoordigen stand van zijne financiën, reeds vrij zwaren last op, doch door zoodanige regeling zouden de ambtenaren ten minste belangrijk bevoordeeld worden en zekerheid omtrent hunne toekomst hebben. Blijkt het na verloop van jaren, dat de bezoldiging van dezen op nieuw verhooging behoeft, dan zal in de eerste plaats in aanmerking kunnen komen de opheffing van even bedoelde korting, waardoor dan alle ambtenaarstractementen, en tevens ook hunne pensioenen, met ruim 5 pCt. zouden worden verhoogd. Doch wij herhalen, dat onzes inziens de Staat voorloopig genoeg doet, indien hij de ambtenaren van alle kortingen voor hun pensioen ontheft (zooals hij in 1859 voor de officieren van het Indisch leger heeft gedaan) en, tegen naasting van het aanwezige kapitaal, voortaan de uitbetaling der pensioenen op zich neemt. Met de onbillijk werkende zorg voor weduwen en weezen behoort, zooals we boven schreven, de Staat zich niet in te laten. Bovendien is de voorspelling, gelooven wij, niet al te gewaagd, dat, hetgeen de commissie heeft aangevoerd tegen het blijven bestaan van een pensioenfonds, mettertijd ook zal blijken op de weduwenfondsen toepasselijk te zijn: ‘De bewering, dat door het bestaan van zulke pensioen- | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
fondsen meer vastheid in de pensioensregeling zou wordengebracht, wordt door ... de geschiedenis onzer pensioenswetgeving gelogenstraft; immers van al de fondsen, die tot dusverre hier te lande bestonden, is geen enkel blijven bestaan tot op het tijdstip waarop zijne baten en lasten normaal hadden moeten worden, en nu dat tijdstip voor het pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren nadert, blijken ook van dat fonds de reeds ettelijke malen gewijzigde grondslagen minder deugdelijk te zijn.’ | |||||||||||
IV.Uit het vorenstaande volgt, dat, zoowel naar het oordeel der commissie als naar het onze, de tot dusverre geëischte kortingen op de tractementen der ambtenaren behooren te vervallen. Afgescheiden van de kwestie, wat verder te doen met het beschikbaar blijvend kapitaal van het bestaande pensioenfonds, en of dit al of niet zal dienen als stamkapitaal voor een op te richten weduwenfonds, zoo zullen dan de ambtenaren daardoor al dadelijk belangrijk worden ontlast en worden hunne inkomsten algemeen met circa 7% vermeerderd. Het komt ons voor dat, wanneer hiertoe wordt overgegaan, tegelijkertijd dienen te worden opgeheven de bestaande weduwenfondsen - ook al wordt geen algemeen weduwenfonds opgericht -, vooral nu zulks kan geschieden zonder eenig verkregen recht te verkorten. Die opheffing dient plaats te hebben, omdat de bedoelde fondsen gebrekkig zijn ingericht en steunen op subsidiën, welke onmogelijk op den duur behouden kunnen blijven. Welke de bestaande weduwenfondsen zijn en hoe zij zijn ingericht, wordt in de beide verslagen der Staats-commissiën van 1878 en 1881 uiteengezet. In het kort komt de tegenwoordige toestand daarop neder, dat men heeft een ‘weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende’, een ‘weduwenpensioenfonds van het korps ingenieurs van den Waterstaat’, en, sinds 1867, nog een ‘weduwenpensioenfonds voor de opzichters van den Waterstaat.’ Het eerste fonds is verreweg het belangrijkste; het wordt voornamelijk gesteund door de bepaling, dat de helft der geheven leges in dat fonds gestort wordt. Door deze subsidie verkeert het fonds in bloeienden toestand, zoodat het beschikbaar kapitaal | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
in 1878 reeds ruim een millioen guldens grooter was dan noodig voor de voldoening van de op het fonds rustende verplichtingen. Dit kan geen verwondering baren, bij kennisneming van het bedrag van ƒ 136.834.-, in éen jaar (1878) aan leges ontvangen. Het fonds der ingenieurs erlangt jaarlijks als subsidie één per mille van het bedrag der goedgekeurde aanbestedingen van 's Rijks Waterstaat en van het beloop der deswege te doene betalingen. Het is bekend, dat de afschaffing der legesheffing sinds jaren van vele zijden verlangd wordt; doch - zooals de commissie van 1881 zegt - ‘elk onderzoek omtrent de mogelijkheid van die afschaffing moest tot dusver op het bestaan van het weduwenfonds afstuiten’. Het komt ons voor, dat die afschaffing slechts eene kwestie van tijd kan zijn; de legesheffing, zooals zij thans bestaat, komt grootendeels indirect uit 's lands kas (½ pCt. der aanbestedingen en betalingen van aannemers), en is overigens eene hoogst ongelijk drukkende belasting, een en ander ten voordeele van sommige ambtenaren; in een welgeordenden Staat mag zij op den duur niet gehandhaafd blijven. Indien dit wordt beaamd, en dit zal wel het geval zijn, want niemand keurt, gelooven wij, de tegenwoordige legesheffing goedGa naar voetnoot(1), dan moeten ook alle beletselen tegen de afschaffing worden weggenomen zoodra zich daarvoor eene geschikte gelegenheid aanbiedt. En dat die gelegenheid thans bestaat, blijkt afdoende uit de bovenbedoelde verslagen. Men kan overigens op den duur ook niet behouden eene klasse van ambtenaren, die zeer gepriviligeerd moet heeten; terwijl de groote meerderheid der landsdienaren geen recht op weduwenpensioen heeft, hebben de ambtenaren van het algemeen bestuur en enkele anderen, die aan hun fonds mogen deelnemen, een weduwenpensioen gelijk aan de helft der laatste tractementen. En ook wanneer de voorstellen der commissie mochten worden aangenomen en er dus een algemeen weduwenpensioen werd opgericht, dan zouden de bedoelde ambtenaren nog zeer bevoorrecht blijven, want volgens die voorstellen zouden de ambtenaren in 't algemeen slechts | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
aanspraak krijgen op een weduwenpensioen, gelijk aan een vierde van het tractement, en dan nog tot een maximum van ƒ 600.- 's jaars. De redenen, door de commissie aangevoerd voor de opheffing van het ‘weduwenfonds voor de geëmployeerden van het algemeen bestuur’ ingeval haar voorstel tot oprichting van een algemeen weduwenpensioenfonds ingang mocht vinden, blijven alzoo evenzeer van kracht, al blijft die oprichting achterwege. Tegen die opheffing bestaat geen bezwaar, omdat het in kas zijnde kapitaal, volgens de gedane berekeningen, ruimschoots voldoende zal zijn ter voldoening van alle verplichtingen tegenover de tegenwoordige deelhebbers. Men heeft dus eenvoudig het fonds voor verdere deelneming te sluiten; het kan dan (bl. 77 van het verslag van 1882), zonder eenige verdere subsidie van legesgelden of andere bijdragen dan de verplichte fournissementen voor de verhoogingen van tractement, aan alle verplichtingen tegenover de tegenwoordige deelhebbers, ook met het oog op de toekomstige verhoogingen van tractement voldoen, en heeft dan volgens de berekening op 1 Jan. 1881 nog een overschot van cc. 3 ton, dat als zekerheidsfonds moet worden beschouwd. De commissie stelt voor, dat, na de liquidatie van het fonds, bij de wet zal worden beschikt over het eventueel saldo. Dit zal dan eerst het geval zijn na het jaar 1936, als de laatste der thans aanwezige ambtenaren volgens berekening den dienst zal verlaten. Naar onze meening zou het beter wezen indien de Staat al dadelijk alle thans op het fonds rustende verplichtingen op zich nam en daarentegen ook overging tot naasting van het aanwezige kapitaal. De bezwaren, tegen afzonderlijke fondsen aangevoerd en boven besproken, gelden ook hier. Als het fonds nog meer dan 50 jaren moet bestaan, kunnen er ook lichtelijk tijden komen waarin zijn financieel bestaan bedreigd wordt; en de financiën van den Staat zouden door zoodanige regeling geen nadeel lijden. Dadelijke opheffing is evenzeer noodig voor het fonds van de ingenieurs van den waterstaat. De thans daaraan verleende subsidie (een per mille van de aanbestedingsbedragen en van de verwerkte sommen) strijdt tegen alle regelen van gezond financieel beheer, omdat zij, evenals een groot gedeelte der leges, indirect uit 's lands kas wordt betaald en geheel van toevallige | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
omstandigheden afhangt, zoodat de Staat jaarlijks eene subsidie geeft, zonder dat hij zelf weet hoeveel deze bedraagt. Zoodanige wijze van ondersteuning is voor den Staat ten hoogste afkeurenswaardig; doch zij is ook ten eenemale verwerpelijk als grondslag voor een fonds, waarbij de bepaling gemaakt is dat de uit te keeren pensioenen hoofd- en percentsgewijze zullen worden verminderd, indien de inkomsten der fondsen de volle betaling daarvan niet langer toelaten. Hoeveel pensioen de weduwe van een waterstaatsambtenaar zal genieten, hangt dus voor een goed deel af van het totaalbedrag der uitgevoerde waterstaatswerken! En in oorlogstijd, als dergelijke werken zooveel mogelijk stilstaan, zal het kunnen gebeuren dat de weduwenpensioenen plotseling sterk dalen. Zoodanige van alle zijden gebrekkige regeling dient hoe eerder hoe beter op te houden. Daarvoor is het mede de goede gelegenheid op het oogenblik dat de Staat, door de pensioenen voor zijne rekening te nemen, de tractementen, ook der waterstaatsambtenaren, met circa 7 pCt. verhoogt; tegelijker tijd kan dan ook het vermomde subsidie van een per mille, als boven bedoeld, worden ingetrokken. Ook dit fonds dient alzoo dan voor verdere deelneming gesloten te worden. De Staatscommissie heeft het onnoodig geacht, berekeningen te maken omtrent den financiëelen toestand daarvan, omdat de jaarlijksche rekeningen met betrekkelijk zeer geringe sommen sluiten; in totaal, meenen wij, bedragen deze sommen ongeveer ƒ 30.000. Dit is eene aanbeveling te meer voor de dadelijke opheffing van het fonds, met handhaving van reeds verkregen rechten. Want de Staat kan zich dan gerustelijk verbinden tot de verdere uitbetaling der weduwenpensioenen waarop nu eenmaal recht verkregen is; de daarvoor vereischte uitgaven zullen in anderen vorm (door lagere aannemingssommen van de waterstaatswerken wanneer de aannemers geene leges meer behoeven te betalen) in 's lands kas terugvloeien. Dezelfde beschouwingen als boven gelden ook voor het weduwenfonds van de opzichters van 's Rijks Waterstaat. De commissie heeft het, wegens het geringe bedrag van dit fonds, niet noodig geacht daarover speciaal in beschouwingen te treden en wij vermeenen dit voorbeeld te kunnen volgen. Het Koninklijk besluit van 25 Juli 1867, No. 40, is niet in het Staatsblad opgenomen en wij kennen derhalve niet | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
nauwkeurig de grondslagen, waarop dit fonds berust; doch, zijn wij wèl ingelicht, dan heeft ook dit fonds, op dezelfde wijze als dat der ingenieurs, een vermomd subsidie van den Staat. Wij hebben gemeend, dat het overbodig zoude zijn hieromtrent nadere nasporingen te doen; nu de commissie spreekt van ‘de gebrekkige inrichting’, ook van dit fonds, is deze wel aan te nemen. In ieder geval zou het niet aangaan om, wanneer voor alle overige rijksambtenaren òf geen, òf een algemeen pensioenfonds voor weduwen en weezen bestaat, een afzonderlijk fonds voor de waterstaats-opzichters aan te houden. Uit het vorenstaande blijkt, dat wij ons geheel vereenigen met het voorstel der commissie tot opheffing, en wel zoo spoedig mogelijk, van de bestaande weduwenfondsen. Echter met éen voorbehoud. Zooals de commissie zegt, staat het vast, dat de tegenwoordige deelhebbers in die fondsen in geene der hun daardoor geopende verwachtingen mogen worden teleurgesteld. Doch hiermede is, dunkt ons, eenigszins in strijd de opmerking, op de volgende blz. (24) voorkomende, dat de beide fondsen van den waterstaat ‘door de bepaling omtrent eventuëele inkorting der pensioenen tegen tekorten gevrijwaard zijn.’ Dat gaat, meenen wij, niet aan. De pensioenen zullen waarschijnlijk niet behoeven ingekort te worden, wanneer de fondsen op den tegenwoordigen voet blijven bestaan, omdat zij dan ook bij voortduring de bovenvermelde subsidie (een per mille van de aanbestedingen en van de betalingen aan aannemers) blijven genieten. Onttrekt de Staat aan de fondsen die subsidie, dan zouden daaronder vermoedelijk de weduwen der tegenwoordige deelhebbers lijden. Beter is het dan - de Staat behoort toch ook, waar noodig, royaal te zijn - dat hij, zooals boven gezegd, de weduwen-pensioenen op den tegenwoordigen voet voor zijne rekening neemt, en de fondsen dadelijk opheft, zoodat er niet de minste kans bestaat voor benadeeling der nu aanwezige deelhebbers en hunne gezinnen. Bezwarend kan dit, zooals reeds werd aangetoond, voor 's Rijks financiën niet wezen. | |||||||||||
V.In het IVe Hoofdstuk van haar verslag heeft de Staatscommissie van 1881 in de eerste plaats de hoofdtrekken aangegeven van de door haar voorgestelde regeling der ambtenaars- | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
pensioenen, terwijl de bijzonderheden dier regeling zijn opgenomen en toegelicht in het bij het verslag gevoegd ‘wetsontwerp No. 1’ met ‘memorie van toelichting’. Omtrent een en ander veroorloven wij ons thans eenige opmerkingen. Wat de oorzaken van pensioneering betreft, heeft de commissie gemeend, in hoofdzaak de handhaving der bestaande wetsbepalingen te moeten aanbevelen. Deze meening heeft zij duidelijk toegelicht, en het komt ons voor dat in dat opzicht inderdaad ook geene wijziging kan worden verlangd. Evenzoo kunnen wij ons vereenigen met de zienswijze der commissie, dat na de wet op het hooger onderwijs, die de tractementen der hoogleeraren op een behoorlijk peil bracht, alle redelijke grond vervallen is om de pensioensberekening voor deze categorie van ambtenaren anders te doen geschieden dan voor elk ander landsdienaar. Wat wij echter minder kunnen goedkeuren is, dat bij de commissie, toen zij hare voorstellen omtrent de ambtenaarspensioenen uitwerkte, het streven voorheerschte - zooals zij zelve zegt - om ‘in het bestaande zoo weinig mogelijk verandering te brengen.’ Integendeel zijn wij van oordeel, dat waar men zulke ingrijpende maatregelen voorstelt als de commissie doet, zooals het opheffen van het pensioenfonds en de betaling, in de toekomst, van alle pensioenen door den Staat, het oogenblik daar is om ook de détails der bestaande regelingen goed te overwegen en waar noodig te herzien, zoodat, worden de voorstellen der commissie tot wet verheven, men ook in eens eene regeling erlangt die in alle opzichten goed is en waaraan, voor zoover na te gaan, niet weer wijzigingen verlangd zullen worden. Aan die détails nu is, meenen wij, niet de vereischte aandacht geschonken; soms is de redactie onduidelijk gebleven, en vooral is niet genoeg rekening gehouden met de pensioenen van Indische ambtenaren en officieren. Zoo lezen wij in art. 7, dat het pensioen der ambtenaren wordt geregeld als volgt: ‘a. wegens diensten bij de zee- en landmacht, ook bij de in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, op den voet der bestaande of later daar te stellen wetten of verordeningen tot regeling van de militaire pensioenen, met dien verstande dat, voor ieder jaar militairen dienst een evenredig | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
gedeelte wordt toegekend van het pensioen hetwelk, volgens die wetten of verordeningen, ter zake van langdurigen militairen dienst kan worden verkregen, en dat dubbel gerekend wordt de diensttijd, waaraan dit voordeel, volgens die wetten of verordeningen, is toe te kennen; doch zonder dat de daarbij bepaalde verhoogingen van het voormelde pensioensbedrag, bij die regeling in aanmerking komen; b. voor ieder jaar dienst in andere dan militaire betrekkingen, naar een zestigste deel van de middelsom over een jaar der wedde of belooning bij art. 12 bedoeld. Het pensioen voor den gezamenlijken diensttijd kan noch het twee derde gedeelte der bij letter b bepaalde middelsom, noch het bedrag van drie duizend gulden te boven gaan.’ In de eerste plaats zal, gelooven wij, niemand de langdradige redactie sub a, met hare ‘daar te stellen wetten of verordeningen’ mooi of duidelijk vinden. Waarvoor al dien omhaal, in plaats dat eenvoudig gezegd wordt dat men zal genieten het pensioen waarop men naar reden van den diensttijd aanspraak heeft, en dat voor de berekening van den diensttijd de daarvoor gestelde bepalingen gehandhaafd blijven? Wat bedoeld wordt met ‘de daarbij bepaalde verhoogingen van het voormelde pensioensbedrag’ begrijpen wij niet. Het kan toch de bedoeling niet wezen om b.v. aan officieren van het Nederlandsche leger of van de marine niet toe te kennen de hun toekomende verhooging van pensioen ad ƒ 75.- per jaar dat zij in Indië hebben doorgebracht, wanneer zij later in eene burgerlijke landsbetrekking overgaan? Als dit wèl de bedoeling mocht zijn, dan vinden wij die bepaling hoogst onbillijk; door eenige jaren verblijf in Indië heeft de officier krachtens de wettelijke bepalingen een hooger pensioen verdiend, en het gaat niet aan dat men hem dat hooger pensioen zou afnemen, omdat hij later den Staat nog als ambtenaar van dienst kan zijn. De slot-alinea van het voorgesteld art. 7 kan onzes inziens ook niet onveranderd gehandhaafd blijven. Voor personen, die altijd in Nederland gebleven zijn, is een maximum pensioen van ƒ 3000.-, voldoende te achten. Voor hen, die vele jaren in de tropen hebben doorgebracht, is zulks niet het geval en de bepaling zou er toe leiden, dat Indische officieren en ambtenaren van ondervinding ten eenemale van den Staatsdienst in het vaderland uitgesloten zouden worden; en dit kan toch de | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
bedoeling niet zijn. Een luitenant-kolonel van het Indische leger b.v. heeft ƒ 3500.- pensioen; door eene Staatsbetrekking in Nederland te aanvaarden, zou hij dus later ƒ 500.- van zijn pensioen moeten verliezen? Blijkbaar zal art. 7 nog moeten worden aangevuld met de woorden ‘tenzij hij reeds vroeger recht had bekomen op een hooger pensioen, dat dan onveranderd blijft.’ Zoo even zeiden wij, dat voor hen, die vele jaren in de tropen hebben doorgebracht, een maximumpensioen van ƒ 3000,- niet voldoende kan worden geacht. Wellicht eischt dit nog eenige toelichting voor hen, die, met Indische toestanden onbekend, van oordeel zijn dat de Indische pensioenen, zooals die nu zijn (maximum ƒ 12000.- voor den vice-president van den Raad van Ned. Indie, en ƒ 9000.- voor een luitenantgeneraal) te hoog gesteld werden. Men bedenke, hoe bitter weinigen het tot een hoog pensioen brengen; hoe bij den civielen dienst, maar uit den aard der zaak nog veel meer bij het legerGa naar voetnoot1), betrekkelijk velen in de kracht van hun leven worden weggerukt, hetzij ten gevolge van hun dienst, hetzij door den invloed van het klimaat, dat zoovele gestellen ondermijnt. Cholera, dysenterie, maag- en darmontstekingen, moeraskoortsen en leverziekten maken het aantal van hen, die het geluk hebben een hoog pensioen te erlangen, betrekkelijk gering. Zonder vooruitzicht op een goed pensioen zou men geene ambtenaren of officieren bekomen, tenzij de tractementen buitensporig verhoogd werden; zelfs hooge pensioenen geven dus nog economie voor den Staat. In verband met het boven aangevoerde kunnen wij ons niet verklaren, hoe de Staats-commissie er toe is kunnen komen, art. 21 en 22 in haar ontwerp van wet onveranderd uit de tegenwoordig bestaande bepalingen over te nemen. Volgens die artikelen wordt van het pensioen, wanneer de gepensioneerde (Nederlandsche of Indische) Staatsdienaar herplaatst wordt in eene burgerlijke betrekking waaraan het vooruitzicht van pensioen verbonden is, een belangrijk gedeelte gekort: a. wegens eene bijkomende inkomst of belooning van minder dan ƒ 1600.- | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
25 ten honderd van de eerste ƒ 600.- 50 ten honderd van de volgende ƒ 400.- 75 ten honderd van de het overige; b. wegens eene bijeenkomende inkomst of belooning van ƒ 1600.- of hooger, 50 ten honderd van het geheele bedrag. Maar wanneer het vereenigd bedrag van pensioen en bijkomende inkomst of belooning niet meer dan ƒ 500.- beloopt, wordt geene korting toegepast; en zij wordt eventueel zooveel verminderd, dat het totaal bedrag niet beneden de ƒ 500.- daalt. Deze bepaling nu, die ook tegenwoordig bestaat, achten wij hoogst onbillijk. De heer Bredius sprak reeds, in de zitting der 2e Kamer van 7 December 1876, van den regel ‘dat iemand, die pensioen geniet, op dat pensioen recht heeft, en daaruit tevens het recht ontleent om dat pensioen te verteren zonder daarvoor eenige werkzaamheden te verrichten.’ Het gevolg van zoodanige bepaling is dan ook, dat de Indische ambtenaren van eenigen rang en ondervinding stellig van eene benoeming in den Nederlandschen Staatsdienst worden uitgesloten. Wanneer toch - om ons tot het straks aangehaalde voorbeeld te bepalen - een luitenant-kolonel van het Indische leger, die ƒ 3500.- pensioen geniet, werd benoemd tot eene betrekking van ƒ 1600.-, dan zou hij, tegenover deze bezoldiging, ƒ 1750.- aan pensioen verliezen en dus, als hij niets doet, ƒ 150 per jaar meer inkomen genieten, dan wanneer hij zich met ijver aan den Staatsdienst wijdt. Wat is het natuurlijk gevolg van dergelijke onzinnige regelingen? Dat de Ministers zelven, wanneer zij het voor den Staatsdienst nuttig en noodig achten om over een Indischen gepensioneerde te beschikken - b.v. aan het Departement van koloniën of bij het onderwijs - het voorbeeld geven van ontduiking der wet, door hem niet te benoemen, maar hem bij voortduring ‘te belasten met de waarneming der betrekking’, waardoor de korting vermeden wordt. Beter zouden wij het achten, indien - zooals de minister Heemskerk in bovenbedoelde zitting aan den Heer Bredius antwoordde, dat regel was - bij gelijktijdig genot van militair pensioen en eene burgerlijke betrekking, een derde gedeelte van het hieraan verbonden tractement werd gekort op het pensioen, zoodat dus feitelijk het pensioen (een eenmaal door langdurigen dienst verkregen recht) onaangetast blijft en het tractement tot | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
⅔ van het normaalcijfer wordt teruggebracht. Onbillijk zou zoodanige regeling niet zijn, ofschoon het o.i. toch altijd eenigszins strijdt met de waardigheid van den Staat, op dergelijke wijze een kleinigheid op zijne dienaren te willen verdienen. Volgens het ontworpen art. 24 der wet zou worden ingesteld een pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren, waarvan de vijf leden hunne betrekking zonder bezoldiging waarnemen; of de secretaris bezoldiging krijgt en, zoo ja, hoeveel, wordt niet gezegd. Wij zijn over 't algemeen geen voorstanders van onbezoldigde betrekkingen; deze moeten uit den aard der zaak voor de bezoldigde achterstaan en de ondervinding leert, dunkt ons, voldoende, dat dergelijke onbezoldigde ‘baantjes’ over 't algemeen ook niet met lust en ijver worden waargenomen. Het is met bijna wiskundige zekerheid te voorspellen, dat het werk van den pensioenraad geheel geschoven zal worden op de schouders van den secretaris. In dat geval is het wel zoo eenvoudig, de werkzaamheden, aan den raad toegedacht, dadelijk aan een ambtenaar bij het Departement van financiën op te dragen. Die werkzaamheden - het onderzoeken van de aanvragen om pensioen, het uitbrengen van advies omtrent het daaraan te geven gevolg, het voeren van de voor een en ander noodige correspondentie en het maken van een jaarlijksch verslag van de werkzaamheden aan den Koning - zijn trouwens, dunkt ons, van dien aard, dat zij geheel behooren tot de taak van het uitvoerend gezag; de verantwoordelijkheid b.v. voor het toegekend pensioensbedrag dient toch te rusten op den minister, die het pensioen verleent, en niet op een onbezoldigden raad! De toelichting, die de commissie op dit voorstel geeft, is uiterst mager: ‘niettegenstaande de opheffing van het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren zal een adviseerend lichaam bij het verleenen van pensioen in de toekomst zoo min als tot dusver kunnen worden gemist.’ Waarom niet? zouden wij willen vragen; voor het verleenen van pensioenen aan officieren en aan Indische ambtenaren (rechtstreeks uit de schatkist) is toch ook nooit, voor zoover wij weten, de behoefte aan de voorlichting van een ‘pensioenraad’ gevoeld. Waar de pensioenen slechts worden verleend krachtens de wet, is het departement van algemeen bestuur, waarbij de pensioenen behooren, aange- | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
wezen voor de richtige toepassing dier wet. Men vermijde toch steeds in den Staatsdienst allen omslag! | |||||||||||
VI.Behalve de voorgedragen regeling der ambtenaarspensioenen, heeft de commissie verder ook de door haar gewenschte bepalingen betreffende de pensioenen van de weduwen en weezen in een ontwerp van wet geformuleerd en verder toegelicht. Die bepalingen, nieuw ontworpen en dus niet naar antecedenten geformuleerd, zijn daardoor, naar het ons voorkomt, èn beter overwogen, èn duidelijker gesteld dan die welke wij boven bespraken. De voornaamste vraag, die, uit den aard der zaak, daarbij ter sprake kwam, was, hoe groot de pensioenen der weduwen en weezen zal kunnen wezen? De Staatscommissie van 1878 stelde ‘overeenkomstig het haar gegeven mandaat’ voor de pensioenuitkeering de volgende regelen (zie blz. 20 van haar verslag):
Waarschijnlijk omdat deze regelen vooraf door den Minister van financiën waren aangegeven, onthield zich de commissie geheel van eenige toelichting daarvan. Het komt ons voor, dat zij wel aanneembaar zijn, ingeval men uitgaat van de veronderstelling, dat de Staat verplicht is te zorgen dat, bij den dood zijner ambtenaren, hunne weduwen en weezen behoorlijk verzorgd achterblijven. Dan is inderdaad, voor het achterblijvende huishouden van een hoofdambtenaar, een inkomen van ƒ 1500 niet te groot. Zooals wij in den aanvang van ons opstel mededeelden, zijn bij regeling van Staatswege, grove onbillijkheden niet te vermijden en zouden wij er dus de voorkeur aan geven, dat aan | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
ieder ambtenaar individueel de zorg voor zijne betrekkingen werd overgelaten, waartoe de particuliere levensverzekeringmaatschappijen voldoende gelegenheid aanbieden. Wil men dit niet, gaat men uit van de onderstelling dat de ambtenaar van alle zorgen des levens zooveel mogelijk moet worden ontheven, dan achten wij de regeling, als door de commissie medegedeeld, in algemeenen zin goed; vooral omdat daarbij niet, zooals bij de meeste fondsen en ook bij het voorstel der Staats-commissie van van 1881, rekening wordt gehouden met het aantal achterblijvende kinderen, en omdat het weezenpensioen eerst ophoudt met het 23e, en niet met het 18e levensjaar. Wat het eerste betreft, de Staats-commissie van 1881 heeft duidelijk aangetoond, dat de Staat, bij algemeene regelingen als deze, zich ‘ten strengste behoort te onthouden van elk onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden’ van ieder individu. Onzes inziens moet zich deze onthouding uitstrekken tot een onderzoek naar het aantal kinderen. Evenmin als men den ambtenaar bij zijn leven meer bezoldiging toekent omdat hij meer kinderen heeft, dient men ook na zijn dood het aan zijn gezin te geven pensioen daarnaar te regelen. Sommige ouders zullen, door hunne kinderen al op zeer jeugdigen leeftijd het huis te doen verlaten - hetzij door hen in eene dienstbare betrekking te plaatsen, hetzij door gebruik te maken van eene gelegenheid tot kostelooze opleiding, zooals er voor het leger en de marine bestaan, voor dezen, op het oogenblik dat de vader sterft, niets meer noodig hebben; anderen, die hunne kinderen eene zeer kostbare opvoeding willen geven, zooals b.v. die welke samengaat met universitair onderwijs, zouden bij lange na niet genoeg hebben aan het pensioen, dat uit een weduwen- en weezenfonds voor elk kind kan worden afgezonderd. Men begaat daarom, dunkt ons, de minste onbillijkheden wanneer men het gezin, door den ambtenaar nagelaten, een deel der bezoldiging van deze als pensioen toekent, en dit pensioen eerst doet ophouden als de weduwe overleden is en het jongste kind den ouderdom van 23 jaren heeft bereikt. Ten aanzien van dezen leeftijd merken wij op, dat zij het natuurlijk gevolg is van onze wetgeving, die ons dan meerderjarig verklaart; wanneer de wet ons eerst op ons 23e jaar in staat acht geheel voor onszelven te zorgen, gaat het niet aan, reeds van het 18e jaar alle ondersteuning te doen ophouden. | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
In den regel treden vóór dien leeftijd de dochters niet in het huwelijk, en hebben de meeste zoons ook hunne bestemming nog niet bereikt. Alleen is aan te nemen, dat het kind, dat vóór zijn 23e jaar in het huwelijk treedt, ook in staat moet zijn om geheel voor zich-zelf te zorgen. Daarom zou het, dunkt ons, beter wezen, de bepaling, dat het weezenpensioen ‘slechts wordt uitgekeerd tot dat het jongste kind den leeftijd van 23 jaar heeft bereikt’ te vervangen door deze, dat het weezenpensioen wordt uitgekeerd totdat alle kinderen meerderjarig zijn. Immers het huwelijk brengt, volgens het Burgerlijk Wetboek, van zelf meerderjarigheid mede. De Staats-commissie van 1881 heeft geheel andere regelen gesteld als die, waarvan de commissie van 1878 uitging. Zij gaat uit van de onderstelling, dat alleen pensioen aan weduwen en weezen wordt verleend voor ‘het noodige levensonderhoud,’ zonder meer. Wil de ambtenaar bij zijn leven beter zorgen voor zijn gezin, dan staat hem de weg naar eene maatschappij van levensverzekering open; de Staat, - of beter gezegd het pensioenfonds - gaat niet verder dan dadelijk noodig is om het gezin niet van honger te doen omkomen. In verband met dit beginsel wordt het weduwenpensioen bepaald niet op ⅓, zooals in 1878, maar op ¼ gedeelte van 's mans tractement, en met een maximum van niet meer dan ƒ 600.- per jaar. Dit cijfer wordt echter verhoogd wanneer er kinderen zijn, en kan dus in het gunstigste geval, n.l. wanneer de ambtenaar meer dan ƒ 2400.- inkomen per jaar had, tot ƒ 1200.- stijgen, indien hij 5 of meer kinderen nalaat. Van het standpunt van schrijver dezes, die liefst in 't geheel geen weduwen- en weezenpensioenen had, zou een minimumpensioen, zooals deze commissie voorstelt, de voorkeur verdienen boven een behoorlijk pensioen, zooals in 1878 noodig werd geacht. Doch wij veroorloven ons de opmerking, dat het minimumpensioen van het standpunt der commissie onaannemelijk moet heeten. Immers, naar hare zienswijze moet de ambtenaar, ‘eenmaal in dienst getreden, ontheven worden van zorgen voor de toekomst, die hem zouden nopen nevens en tot schade van zijn dienst bezigheden te zoeken, welker belooning hem in staat zou stellen tot het vormen van een kapitaal voor den ouden dag.’ Wordt de ambtenaar nu ontheven van zorgen voor de toekomst als men hem de toezegging geeft dat zijne vrouw, | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
bij zijn overlijden, ¼ van het tractement als pensioen zal genieten? Immers neen! Het gemiddeld inkomen der ambtenaren op ƒ 1000.- stellende, zal de weduwe een pensioen van ƒ 250.- per jaar en, als zij kinderen heeft, van nog ƒ 50.- voor elk kind, tot een maximum van vijf, erlangen. De ambtenaar zal dan toch wel verplicht zijn te trachten boven zijne bezoldiging nog iets te verdienen, om zijne weduwe en zijne kinderen iets meer na te laten dan de sobere bedeeling uit het pensioenfonds! Met eene regeling der weduwenpensioenen, als door de commissie voorgesteld, wordt, volgens onze overtuiging, haar doel niet bereikt. Van de zijde der ambtenaren zal, al zeer spoedig nadat het fonds zal zijn opgericht, geklaagd worden over het geringe cijfer dier pensioenen, en aangedrongen worden op verhooging. Volgens de berekeningen der commissie zal deze onmogelijk zijn, tenzij de contributiën der deelhebbers belangrijk verhoogd worden, hetgeen mede ondoenlijk moet worden geacht. Men zal dus hebben en behouden, een weduwen- en weezenfonds, niet aan de behoefte beantwoordende. De commissie gevoelt dit, naar het ons voorkomt, zelve ook; doch financiëele overwegingen hebben haar belet, zoowel het maximum te verhoogen, als voor de weduwenpensioenen een minimum te bepalen; het stellen van zulk een minimum, hoe bescheiden ook, ‘zou de lasten van het fonds uitermate verzwaren.’ De commissie zegt dat zij daarom genoodzaakt was, ‘te berusten in eene regeling, waarbij, gelijk niet valt te ontkennen, de weduwenpensioenen in sommige gevallen’ (beter gezegd in den regel) ‘zeer gering zullen zijn.’ Wij stemmen volkomen toe, dat de te verwachten financiëele toestand van het fonds niet zal toelaten in algemeenen zin meer te doen dan voorgesteld is; maar dan mag de vraag gesteld worden, of het niet raadzamer is, de zorg voor het gezin geheel aan den ambtenaar over te laten, dan hem daarvan, tegen eene korting van 5 pCt. op het inkomen, slechts schijnbaar te ontheffen? Omtrent het voorstel der commissie, om den leeftijd, waarop voor elk kind het pensioen of de verhooging van het weduwenpensioen behoort op te houden, op 18 jaar te bepalen, deelden wij boven reeds onze meening mede. Wij merken nog op, dat, volgens haar voorstel, ‘waar meerdere kinderen uit éen gezin pensioen genieten, dat pensioen onverminderd blijft tot het jongste dezer kinderen den 18-jarigen leeftijd heeft bereikt.’ | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
Bij het stelsel, om de pensioenen te verhoogen naarmate er meer kinderen zijn, noemen wij dergelijke bepaling onbillijk. Immers, eene weduwe met één kind zal (als voorbeeld het maximum nemende) aan pensioen ontvangen ƒ 720.-, totdat het kind 18 jaar is; eene weduwe met 5 kinderen zal, wanneer 4 reeds meerderjarig zijn en geene zorgen meer behoeven, en zij dus in dezelfde omstandigheden verkeert, nog in het genot blijven van ƒ 1200. Men zou dan al zeer spoedig klachten vernemen over ‘meten met twee maten!’ Doch, zooals wij reeds aanteekenden in het eerste gedeelte van ons opstel, bij het stichten van een weduwen- en weezenfonds zijn in geen geval grove onbillijkheden te vermijden, en daarom is het beter, daarvan geheel af te zien. Want de Staat mag, ook met de beste bedoelingen der wereld, geene bepalingen uitvaardigen, die tot onbillijkheden aanleiding geven en waarbij de een boven den ander wordt bevoordeeld; daardoor maakt de Regeering altijd, 't zij in meerdere of mindere mate, hare onderdanen van zich afkeerig; zij verzwakt het vertrouwen, dat deze in haar behooren te stellen. | |||||||||||
VII.Al deelen wij, blijkens onze hiervoren medegedeelde beschouwingen, niet alle meeningen en conclusiën der Staatscommissiën, zoo neemt dit niet weg, dat wij hare verslagen ten zeerste hebben te roemen. Die verslagen zijn, onzes inziens, modellen van wetenschappelijke onderzoekingen en daarop gebouwde overwegingen. Een verzoek moet ons, na de bestudeering dier verslagen, van het hart; n.l. een verzoek aan de overige hoofden van algemeen bestuur, om het voorbeeld te volgen van hunnen ambtgenoot van financiën, en, door eene evenzeer bevoegde Staatscommissie als die welke thans haar rapport indiende, een even nauwkeurig onderzoek te doen instellen naar den toestand der weduwen- en weezenfondsen bij het leger, de zeemacht en in de koloniën. Wij zijn niet met alle fondsen in het bijzonder bekend, doch wij weten wel dat hunne grondslagen, althans van sommige, alles behalve wetenschappelijk mogen heeten; zoodat het hoog noodig is daarin verandering te brengen, wil men niet te eeniger tijd een geheel onmogelijken toestand te gemoet gaan. | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
Als voorbeeld noemen wij het weduwen- en weezenfonds der officieren van het Indische leger. Indien ergens, dan is voor deze categorie een weduwen- en weezenfonds noodig, omdat de militair daar, door den aard van zijn beroep, o.a. in oorlogstijd, dikwijls feitelijk in de onmogelijkheid is, zelf voor de toekomst van zijn gezin zorg te dragen. De in beginsel af te keuren Staatszorg is dus hier door buitengewone omstandigheden gerechtvaardigd. Maar dan moet zoodanig fonds ook goed zijn; het moet ingericht zijn overeenkomstig de eischen der levensverzekeringswetenschap. Dat dit thans op verre na het geval niet is; dat men eerder kan zeggen, dat bij het weduwen- en weezenfonds der Indische officieren de allereerste eischen dier wetenschap miskend zijn, is zeer gemakkelijk aan te toonen. Het fonds toch is geheel ingericht op ‘leven bij den dag’. Is het in een jaar achteruit gegaan, dan wordt de contributie het volgende jaar verhoogd; is het belangrijk vooruitgegaan, dan wordt zij verminderd. Voor elk jaar wordt zij op nieuw door den Gouverneur-Generaal bepaald. Het gevolg van zoodanige regeling is, dat bij eene algemeene verbetering van tractementen (bij elke verhooging wordt deze gedurende twee maanden in het fonds gestort) de overwinst van het jaar, waarin deze valt, belangrijk en dus de contributie voor het volgende jaar zooveel lager is. Men heeft dus eene voortdurende schommeling in de contributie, die, oorspronkelijk op 6 pCt. van de tractementen bepaald, thans afwisselend 2, 3 en 4 pCt. bedraagt en van lieverlede aanzienlijk zal moeten stijgen, omdat de huwelijken onder de Indische officieren in de laatste 20 jaren zeer belangrijk zijn toegenomen. Zij, die thans in dienst treden, zullen dus moeten boeten voor de trouwlustigheid hunner oudere wapenbroedersGa naar voetnoot1). Volgens eene in 1880 gemaakte raming, die wel is waar niet wiskunstig nauwkeurig, maar voor het doel zeer voldoende was, zou het fonds op 1 Jan. 1878, indien het toen had moeten worden opgeheven, gestaan hebben voor een tekort van ongeveer 3 millioen gulden: het aanwezige kapitaal, ruim 3 millioen groot, zou dus slechts voor de helft in staat geweest | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
zijn om aan de verplichtingen te voldoen. En toch was in de daaraan dadelijk voorafgaande jaren de contributie, die volgens de oorspronkelijke regeling 6 pCt. had moeten bedragen, tot 2 pCt. gedaaldGa naar voetnoot1). Een pensioenfonds bestaat voor de officieren niet; de pensioenen komen rechtstreeks ten laste van de schatkist, zonder eenige bijdrage hunnerzijds, en hier is dus de naar het oordeel der commissie (o.i. volkomen terecht) meest wenschelijke regeling getroffen. Voor de Indische ambtenaren is de regeling weder anders: voor hen bestaat geen pensioenfonds, de pensioenen worden mede rechtstreeks uit 's lands kas betaald, - doch van de inkomsten wordt eene bijdrage van 2 pCt. voor de pensioenen geheven. De dienaren van hetzelfde gouvernement worden dus geenszins op dezelfde wijze behandeld (dit is ook in zeer vele andere opzichten in 't oog vallend), ofschoon er alle reden zou zijn om die contributie op te heffen. Vooreerst, omdat men hier inderdaad kan zeggen, dat de Staat met de eene hand terugneemt wat hij met de andere geeft. Maar ten tweede, omdat de inkomsten der civiele ambtenaren in Indië in de laatste 15 à 20 jaren door allerhande oorzaken belangrijk zijn verminderd, terwijl aan billijke verhooging niet werd gedacht en thans, door den stand der Indische financiën, ook niet wel gedacht kan worden. Door de afschaffing van de cultuurprocenten; door de benoeming van afzonderlijke titularissen voor notariaat, vendutiën enz. op al de plaatsen, waar deze werkzaamheden vroeger eene belangrijke verhooging van het inkomen der besturende ambtenaren veroorzaakten; door de heffing van nieuwe belastingen; door de steeds stijgende duurte der eerste levensbehoeften, en vooral door de zeer veel langzamere promotie in vergelijking met eenige jaren geleden, is de financiëele toestand der civiele ambtenaren in Indië thans geenszins benijdenswaardig. Wat zonder belangrijke opoffering van de schatkist gedaan kan worden om daarin eenige verbetering te brengen, behoort niet achterwege te blijven. De afschaffing der korting van 2 pCt. voor de pensioenen zou nu | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
wel eene zeer bescheiden verbetering zijn, doch zij zal wel de eenige wezen die voorloopig getroffen kan worden; en zij wordt, dunkt ons, door de billijkheid geboden, nu ook de officieren niets voor hun pensioen betalen. Wij veroorloven ons derhalve daarop aan te dringen, en voorts er de aandacht op te vestigen dat in ieder geval, wanneer de korting voor pensioenen op de inkomsten van de Nederlandsche ambtenaren wordt afgeschaft, het niet mogelijk zal wezen, die korting nog te bestendigen voor de ambtenaren, die den Staat in de Koloniën dienen.
's-Gravenhage. E.B. Kielstra. |
|