| |
| |
| |
Vanitas.
I.
Donkere dennen, ruischende over een zacht glooiende heuvelkling, aan den zoom van een bruingeel zandpad; langs dit pad, aan de voeten van eene reeks eerwaardige knotwilgen, een rimpelloos, grijs-blauw-groen watervlak, waarin hier en daar een rozerood wolkje zich afspiegelde; ter overzijde weder donkere dennen, achter een zwart geteerd raster. Boven en tusschen de slanke stammen en de spijlen van het raster noch enkele vonkelende stralen der dalende zon en alles oversluierd van een blauw waas, zoo doorzichtig, dat het zich, of het ware, meer gevoelen dan zien liet. Wonderbaar tonenspel van kleuren en tinten, teêr en smeltend dooreenvloeiende om het onder heur takkenbos gebogen oud vrouwtje met den rooden doek om de schouders, dat de vermomde Fee scheen van het tooverachtig landschapje.
Langzaam zwoegde zij voort, en stond eindelijk een oogenblik stil; niet om het hart aan al het schoone om haar heên op te halen, maar om adem te scheppen en het paar na te zien dat daareven, ondanks haar vriendelijken groet, zonder het te bespeuren haar rakelings voorbij was gegaan.
Een schilder zoû hen mijlen verr' gewenscht hebben. Noch het kostbaar kleed der jonkvrouw, noch de officiers-uniform haars geleiders, hoe fraai de welgebouwde gestalte er ook bij uitkwam, had in zijne oogen anders dan heiligschennend kunnen zijn. Het was of in deze gewijde stilte een schelle kreet weêrklonk uit de menschenwereld daarginds, en plotseling de bekoring brak. De verbleekende zonnestralen zonken wech;
| |
| |
het geestige figuurtje der sprokkelaarster verdween achter het geboomte; en het luchtige waas kroop als een vochtige grijze damp over den grond.
‘Het wordt tijd dat wij terugkeeren,’ zeide zij.
- Waarom? - klonk haastig het andwoord: - Dat aanspannen duurt ten minsten een half uur en ... en ik moet u iets vragen. Geloof mij, we zijn geen vijf minuten wech geweest.
Hunne voetstappen vertraagden allengs en eindelijk bleven zij staan. Zwijgend zag zij ter aarde, met de punt van haar parasol zwarte lijnen trekkende in het gele zand, waarover de lichtblauwe linten onwillig schenen heên en weder te strijken.
Machteld van Amsfoort en Leopold van Ginckel hadden elkander van kindsbeen af gekend en terwijl hij met een ernstig peinzende uitdrukking haar schoon gelaat aanzag, vlogen tal van tafereelen uit hunne jeugd voor zijnen geest voorbij. Als altijd verwijlde hij ook op dit oogenblik het liefst in het huis op den hoek van het Heulstraatjen in den Haag, waar hij jaren geleden elken Zondag bij haar kwam spelen. Hij zag weder de sombere, deftige kamer, waarin heur vader de generaal met zijne vrouw en oudste dochter bijeenzaten, en hoorde den ouden Gerlof, met zijne fluisterende stem, hem bij het openen der deur aandienen:
‘Jonker Leo, mevrouw. En of het goed is dat de jonker om half acht gehaald wordt?’
Hoe vriendelijk straalden de kleine ronde oogjes van den generaal en hoe blonk zijn kale schedel! Er was iets verroests in zijne hartelijke stem en de blos op zijne noch altijd goed gevulde koonen scheen uit een weefsel van ontelbare fijne bloedroode adertjes te bestaan. Mevrouw was voor haar kleinen gast op later leeftijd steeds het type van goede manieren gebleven. Haar edel gelaat met den al te onveranderlijken glimlach, haar groote grijze krullen aan de slapen, haar rijzige gestalte, heur statige, door niets uit de plooi te brengen bedaardheid stonden hem even levendig voor den geest of hij eerst dien eigen middag van haar afscheid genomen had. Hoe verkwikkelijk bemoedigend stak bij dat alles de innemende Suzanna af, eene dochter van generaal Van Amsfoort uit een vorig huwelijk. Ook schoon, óok rijzig en in den volsten zin des woords eene welopgevoede vrouw. Maar zoude hij ooit vergeten, hoe zij op hem, bedremmeld jongske, toetrad, hem kuste - een kus van haar was zijne jongenswaardigheid nooit te na! - hem van zijn pet en hand- | |
| |
schoenen verloste en in een ommezien zoo geheel op zijn gemak bracht....
Toch was het een zegen, als het déjeuner met zijne tallooze gevaren geleden was en hij met Machteld mocht heêngaan.
Wàs het eene sombere binnenplaats? Was er eene binnenplaats in het geheel? Honderdmalen was hij het Heulstraatjen in later jaren doorgegaan, maar nooit had hij een voet meer over dien drempel gezet. Wie woonde daar nu achter de gele muren? Was het een gewoon particulier huis? Of behoorde het bij het paleis en woonde er de generaal krachtens zijn ambt? Hij wist het niet en had er nooit naar gevraagd - er was iets zoo bekoorlijks in het nevelachtige zijner heugenissen, dat hij als bij instinct alles afweerde wat den droom weder tot koude werkelijkheid had kunnen doen terugkeeren.
Neen, hij wist niet of er een binnenplaats was. Maar hij zag zich met Machteld tusschen hooge muren, spelende met ledige kisten ....
Die Kisten in unserem Hofe
Die tapezirten wir aus...
Waarheid of verdichting? Weder wist hij het niet, maar dat .... ja, dàt was waarheid. Eens zouden zij eene woning inrichten en verkoos hij dat zij voor meid zoude spelen. ô, Die donkere gloed in dat gezichtje, die toornig schuddende lokken, dat stampende voetje.... Suzanna had handen vol werks om den vrede te herstellen.
Dan weêr speelden zij in den kruisgang achter het ruiterstandbeeld van den Zwijger.... Had hij zich niet half geërgerd, toen bij de groote loterij-tentoonstelling voor den watersnood die stroom nieuwsgierigen daar onverlet doorging? Later waren er planken geslagen voor het ijzeren hek en geen voorbijganger kon er een blik meer inwerpen. Kinderachtig, zoo ge wilt, maar het deed hem goed. Onvergetelijke kruisgang! Hoe lustig kletterden hunne stuiters over de steenen en hoe vroolijk galmden hunne stemmen onder het verwulfsel - tot de oude Gerlof hen fluisterend tot bedaardheid vermanen kwam.
De oude Gerlof met zijn sneeuwwit hair - of was het een pruik? - en zijne verschoten blauwe livrei een reus in hunne oogen, was een goedhartig hoewel streng wachter. Zij hielden veel van hem, maar dat hij soms een brekespel kon
| |
| |
zijn, was waar. Zoo ook op dien achtermiddag toen zij, den tuin ingedwaald, de trappen der gothische zaal waren opgegaan en, de deur vindende aanstaan, naar binnen waren geslopen. Er hingen schilderijen en éene boeide hunne aandacht. Zij stelde een oud man voor, met een langen afhangenden grijzen baard en den voet op den aardbol. Hand in hand stonden zij er naar op te zien.
- Wie is dat? - had hij gevraagd.
‘Dat is God!’ andwoordde zij zacht, zonder de wijd geopende verbaasde oogen af te wenden. ‘Het is groote zonde Hem uit te schilderen, niet waar?’
Daar legden zich magere vingers op hunne schouders en zij lieten zich mede voeren, zonder een woord te spreken. En toen zij uit het getemperde licht der zaal weder buiten kwamen schitterde hem de zon zoo sterk in de oogen, dat hij als blind zich moest vasthouden aan de lange rokspanden van den ouden Gerlof.
Goede oude! Hij was lang dood en de generaal was dood en ook zijne vrouw, die nimmer scheen te kunnen sterven, had het fiere hoofd gebogen en ter ruste gelegd. Suzanna was ergens in Indië residentsvrouw en Machteld woonde bij een verren neef in.
‘Gij wildet mij iets vragen,’ zeide zij, de diepe bruine oogen eindelijk opslaande, daar de jonge man in zijne droomen verzonken bleef zwijgen.
- Het is dit, - andwoordde hij: - wat hebt gij in den laatsten tijd tegen mij?
Zij had de oogen weder ter aarde geslagen, waar de rustelooze parasolpunt reeds een geheel plekje gronds had omgewoeld.
‘Ik heb niets tegen u, Leo,’ klonk het eindelijk.
- Goed. Maar waarom behandelt gij mij dan zoo... zoo geheel anders dan vroeger?
‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt,’ zeide zij nauwlijks hoorbaar.
- Gij begrijpt mij zeer goed, - andwoordde hij.
Zij zweeg en begon langzaam verder te gaan.
- Maar gij kent mij, - hervatt'e Van Ginckel, - gij weet dat ik recht door zee ga; en ik wil weten waar ik aan toe ben. Ik heb u lief, Machteld. Ik heb het u nooit met woorden gezegd, maar gij hebt het sedert lang aan alles moeten zien. En ik - ik verbeeldde mij dat gij mij ook liefhadt. Zie mij aan, beste: heb ik mij vergist?
| |
| |
Zij zag hem aan. De vallende schemering belett'e hem niet te bespeuren hoe doodsbleek heur gelaat was. Maar hare stem klonk vast en beslist, toen zij andwoordde:
‘Gij hèbt u vergist. Ik heb altijd van u gehouden en zal het altijd blijven doen. Maar wij kunnen niet meer voor elkander zijn dan broeder en zuster.’
Hij had haar de handen op de schouders gelegd en indien hij zich niet bedwongen had zoû hij haar ongeduldig van zich gestooten hebben.
- Broeder en zuster! - lachte hij bitter. - Zijt gij dien rijtoer naar 't huis de Paauw vergeten? En het bal bij de Traquènes? En dien Sint-Nikolaasavond bij mevrouw Van Dalen? Machteld, Machteld, gij kunt niet meenen wat gij daar zeidet. En toch kan ik mij niet voorstellen dat gij met mij speelt, op een oogenblik als dit ... Neen, er is iets tusschen ons, ik moet onwillends iets misdaan hebben ... Lieveling, laten wij rond en open met elkander omgaan, zeg mij: wat is het?
Weder had hij teederlijk den arm om haar heen geslagen en hij gevoelde hare gestalte sidderen. Maar zij herhaalde met dezelfde vaste stem:
‘Waarlijk, Leo, er is niets.’
- Zoo waarlijk God u hoort?
‘Zoo waarlijk God mij hoort.’
- Dan zijt gij een ellendige coquette! - riep hij hartstochtelijk, zijnen arm met eene toornige beweging terugtrekkende.
‘Ik ben géene coquette,’ hernam zij ernstig. ‘En als ik dan alles zeggen moet: ik hèb u lief gehad, of mij te goeder trouw verbeeld u lief te hebben, zooals gij bedoelt. Dat kon wel niet anders. Maar juist na dien toer naar 't huis de Paauw heb ik mijn hart onderzocht en ... ik wil u wel bekennen dat het mij veel strijd heeft gekost tot eene beslissing voor mijzelve te komen. Maar het kan niet zijn, Leo. Het zoû u niet gelukkig maken. Laten wij elkander vergeven wat wij toch eigenlijk niet helpen konden en ons tevreden stellen met wat wij voor elkander kunnen zijn; zooals ik daareven zeide: broeder en zuster.’
Zij stak hem de hand toe, maar hij weerde die af.
- Mettertijd misschien, - zeide hij koel. - Nu moet ik eerst wat tot mijzelven zien te komen ... Io-ho-ioo! - | |
| |
viel hij zich met een krachtig welluidenden gahn in de rede, ten andwoord op den doordringenden schreeuw waarmede Kareltje, de twaalfjarige bleekneus van mevrouw Markesteyn, de dwalende gasten tot den huisrit samenriep.
Het was een allercharmantste partij geweest, betuigden allen om strijd toen zij in de verschillende rijtuigen, die voor het Jagershuis gereed stonden, hadden plaats genomen. Maar niemant scheen er meer van genoten te hebben dan freule Van Amsfoort en luitenant Van Ginckel, die gedurende den gezelligen rit in den maneschijn naar stad elk de ziel waren van hun gezelschap.
De heer en mevrouw Van Amsfoort zagen ‘voor hun doen’ veel menschen en onder dezen sommigen van de bloem der aristokratie. Machtelds neef was tot voor weinige jaren ‘heereboer’ geweest en had in meer dan éen opzicht De Genestet voor zijn bekend gedicht tot model kunnen dienen. Ook thands, nu hij een - men kan kwalijk zeggen der fraaiste, maar dan toch der kostbaarste huizen in de Javastraat bewoonde en zeer gezochte diners en soirées en petit comité wist te geven, kon ieder hem den buitenman aanzien. Zijn vrij gezette, saâmgedrongen, krachtig gebouwde maar ietwes korte gestalte, zijne altijd lachende kleine, grijze oogen, zijn luide stem en zware stap hadden in zijne weelderige salons iets opzienbarends. Toch kon men niet beweren dat hij er niet paste. Er was niets in den min gunstigen zin des woords ‘burgerlijks’ aan hem te bespeuren en de ranke, gedistingeerde, min of meer verlepte vrouw, die aan zijn oud-vrijerschap en zijn landleven gelijktijdig een einde had gemaakt, deed de gulle welgedaanheid haars echtgenoots meer uitkomen dan dat zij tot satyre daarop diende.
Mevrouw Van Amsfoort was de dochter van een voormalig wel bezoldigd ambtenaar en even trouw bezoekster der Duitsche en der Fransche kerk als wereldsch van hart, nimmer eene gelegenheid verliezende om in honigzoete woorden de door haar zoo diep betreurde gebreken harer evennaasten in het helderste licht te stellen, ja, dit doende met eene gave van vertellen en eene zekere mate van geest, welke haar vrijwel tot de geduchtste kwaadspreekster der gansche residentie hadden gemaakt.
Ieder had, toen Cornelia Moorhoff met baron Lodewijk van Amsfoort in het huwlijk trad, de handen in elkaâr geslagen
| |
| |
van verbazing. De joviale heereboer had buiten zijn titel goede eigenschappen te over en was wellicht tweemaal millionair bovendien. Maar wat, vraagden alle douairières, freules en bankiersvrouwen te gader, wàt kon hem bij mogelijkheid toch bekoord hebben in de meer dan veertigjarige Cornélie? Zij was van goede familie, nu ja, maar toch niet meer dan jufvrouw; zij was niet geheel onbemiddeld; zij was niet leelijk geweest en zoû het waarschijnlijk nimmer worden - maar dat was dan toch ook al en wie dorst staande houden dat hare liefelijkheid dieper lag dan de tong, was, willends of onwillends, maar volstrekt en ten eenemale blind.
Intusschen, als gezegd is, ondanks dit rechtvaardig en eenstemmig oordeel, zagen de heer en mevrouw Van Amsfoort nochal menschen, ja - de menschen zagen hen.
Het was een klein jaar na Van Ginckels gesprek met Machteld en de laatste gast had na het diner, dat als altijd weder onovertrefbaar keurig en gezellig geweest was, afscheid genomen. De avond was reeds geheel gevallen en de drie huisgenooten zaten onder de tuinveranda thee te drinken.
‘Wel, wel!’ zeide de heer des huizes, zich met een half bedwongen geeuw in zijn schommelstoel uitstrekkende: ‘Dat had wezenlijk weinig gescheeld of ons oud Nijborchjen en die nieuwe kennis van u hadden woorden gekregen. Hoe heet hij ook weer? Heerwart, niet? En dat over het bizonder onderwijs, waarachtig ... mooi onderwerp, aan tafel; en zoo kersversch. Mij dunkt, we moesten dat ongemanierd wezen maar niet weêr vragen, vrouw.’
- Waarom niet? - lispte deze, met een nuffig teugjen uit haar zeer klein, doorzichtig fijn Japansch kopje: - Waarom niet, lieve? Omdat die goede, beste mijnheer Nijborch zichzelven niet zoo volkomen meester was als anders? Dat zal hem niet meer gebeuren; ik zal zorgen dat Dirk de flesch een andermaal niet bij hèm zet; le pauvre homme, zaagt gij wel hoe zijne fletse oogen glinsterden van avond? Hij is wat verstrooid, schijnt het; in 't vuur der redeneering, als men zoo 't glas tusschen duim en vinger houdt ... Ik zal mij over hem ontfermen. En Dr. Heerwart is een zeer interessant mensch, vind ik. Hij heeft werkelijk iets geniaals, iets frappants ...
‘Hm!’ meesmuilde Van Amsfoort: ‘Geniaal mag hij wezen, daar heb ik geen verstand van ....’
| |
| |
- Mijnheer Traquène heeft mij gezegd dat hij de schrijver is van dat aardig stukje.... wat is de titel nu ook? En dat hij lid zal worden van de Kamer, misschien wel minister....
‘Ha, ha, als hij dàn geen genie is!.... Maar een minister moet toch eenigszins weten hoe 't hoort, verbeeld ik mij, en, al ben ik maar een buitenman, mij dunkt....’
- Ik weet wat gij zeggen wilt, - viel mevrouw in: - gij meent, met die perziken ... Och, lieve, - [tot Machteld] - mag ik noch een schepje suiker van u ... een ideetje maar ... dank u! Nu ja, maar ge zult moeten bekennen dat hij 't zeer handig deed ...
‘Handig? Er is ook wat aan, met den arm en het halve lijf over de tafel te reiken, uw mes in een perzik te slaan en die op uw bord te werpen, terwijl ieder ander noch aan de meringue is - heet dat flauwe goedje zoo niet? Ik geloof dat hij er wel drie of vier achter elkaâr heeft opgepeuzeld ...’
- Et des meilleures! - zuchtte mevrouw.
‘Zoo, daar heb ik niet op gelet, maar ik wil 't gelooven. En zaagt gij wel hoe hij mij na het dessert om een cigaar verzocht? Hij keek vreemd op toen ik hem uitnoodigde naar 't rookhok beneden te gaan ... Dan wilde hij maar liever bij de dames blijven! Ha, ha! Maar 't viel hem nochal meê en de nieuwe divan stond hem te bijster aan. Baron, zeî hij ... gij hebt toch opgemerkt hoe hij mij altijd met “Baron” aanspreekt?’
- Ja; en mij als ‘Barones;’ hij zal Hollandsche romans gelezen hebben, - merkte mevrouw Van Amsfoort malicieuslijk aan.
‘Of habitué zijn van de Hollandsche komedie,’ beaamde haar echtgenoot. ‘Baron, zeî hij, wat mag zoo'n dingske wel kosten?’
- Affreus! Maar hij zal 't wel afleeren. Gij moet denken hij heeft de Groningen gestudeerd en zij vader is dominee op een plaatsje met zoo'n onuitsprekelijken naam. Bovendien, wat een gewoon mensch misstaat geeft aan de conversatie van een buiten gewoon mensch iets piquants, een haut goût... ik verzeker u, dr. Heerwart...
‘Doctor Heerwart! Waarom laat een dr. in de letteren zich betitelen als een aesculaap? Wat hebben wij toch met al die engelsche en mofsche malligheden van doen?’
- l' Horreur, chéri! Gij moet u die ruwe woorden toch zien af te wennen ...
| |
| |
‘Maar een gewoon mensch, hé?’ lachte Van Amsfoort met een knipoog tot zijn nichtje, die roerloos als een beeld dit geheele gesprek had bijgewoond.
- Dr. Heerwart, - vervolgde mevrouw, - is een allerinteressantst man en ik zoû er borg voor durven staan dat een lief, beschaafd vrouwtjen in eenige dagen wonderen zoû doen...
‘Dan hoop ik dat zijne keus u niet te zeer zal teleurstellen, nicht,’ zeide Machteld.
- Zijne keus? - herhaalde de vrouw des huizes, de enkele witblonde hairtjes welke hare wenkbrauwen voorstelden optrekkende. - Is hij geëngageerd? ... Noch een halfjen, als ge hebt... En wie is de benijdenswaarde? Zeker dat aardig gouvernantetje bij de Markesteyns! Nu, hij kon slechter treffen.
‘Ziet ge wel dat het u teleurstellen zal?’ hernam Machteld met een licht blosjen. ‘Hij heeft mij gevraagd.’
- Wat zegje, kind? - bulderde de heer Van Amsfoort, opspringende met eene onbesuisdheid welke hem bijna met schommelstoel en al voorover deed buitelen.
‘Het is zonderling,’ teemde zijne vrouw, de waterachtige oogen met de uitdrukking eener martelares ten hemel slaande: het is zonderling, wat de jongelui tegenwoordig zich al inbeelden. Geen fortuin, geen familie, geen opvoeding - en met een zwarten rok en een akademischen graad gewapend vinden zij 't de natuurlijkste zaak van de wereld... Als het nu noch een predikant was...
- Maar mijn engel, - plaagde weêr lachend haar man: - telt het genie nu voor niets meer?
‘Het genie!’ klonk het minachtend. ‘Molière had óok genie, maar hij kende zijne plaats. Aan het dessert of op eene soirée littéraire vind ik het genie heel aardig, en ik zeg noch eens, die Heerwart is een interessant mensch, allerinteressantst; maar als het ernstige zaken geldt... Het is mij onbegrijpelijk, hoe iemant zoo onbescheiden wezen kan na een refus eene invitatie aan te nemen... Van zulk een stompheid heb ik geen idee; geen idee!’ herhaalde zij, met een bij haar ongewonen nadruk. En zij nam het in hare verbazing nedergelegde ivoren spoeltje weder op om het begonnen roosje ‘frivolité’ te voltooien.
- Wie heeft u gezegd dat ik hem bedankt had, nicht? - vraagde Machteld, wier blosje zich tot een rooden gloed over haar geheele gelaat verbreidde.
| |
| |
‘Dat sprak van zelf,’ andwoordde nicht met een meêwarig glimlachje, terwijl zij met welgevallen haar werk bij 't licht hield.
- Ze heeft den kerel voor den dit en dat áangenomen! - riep de baron, die onderwijl van uit zijne schaduw het meisje scherp had aangezien, met een klinkenden slag op de knie uit.
‘Ik hèb hem aangenomen,’ bevestigde Machteld, oprijzende. ‘En ik deel het u nu reeds mede, omdat het mij hinderde zóo over hem te hooren spreken en, natuurlijk, omdat u beiden daarop recht hadt. Maar Heerwart wenscht zijn vader liever mondeling de zaak bekend te maken en hij kan daartoe eerst over een dag of tien op reis gaan. Vooreerst moet dus ons engagement geheim blijven. Zoû u Jacqueline willen laten omwasschen, nicht? Ik heb wat hoofdpijn en wilde gaarne naar mijne kamer gaan.’
| |
II.
Freule Van Amsfoorts mésalliance verwekte in de residentie minder opschudding dan de liefderijke Cornélie zich inbeeldde. Deze laatste vermoedde weinig, dat de Jonkheeren die met hunne vrouwen aan het Hof kwamen, de heeren en dames die met Gravenkroontjes op hunne rijtuigpaneelen pronkten of tot de enkele oude historische geslachten behoorden en haar nu en dan de eer aandeden hare uitnoodigingen niet af te wijzen, ja zelfs te beandwoorden, onder elkander van haar bestaan geen kennis schenen te dragen, juist omdat zij zich maar al te wel herinnerden, hoe weinig aristokratiesch het ambt van wijlen haar vader geweest was. Anders zouden zij den buitenman in haren echtgenoot, als den neef van den noch niet vergeten generaal, wel goedgunstiglijk hebben voorbijgezien, gelijk zij ongetwijfeld zich aan Machteld veel meer zouden hebben laten gelegen zijn, indien deze goedgevonden had elders hare tente op te slaan dan juist bij hare verwanten in de Javastraat.
Machteld had dit zelve wel gevoeld maar er zich weinig aan gestoord. Zij had haren neef van jongs af gaarne mogen lijden en hetgeen in engeren zin ‘de wereld’ pleegt genoemd te worden, met hare begeerlijkheden, zeer wel kunnen missen. Zij was schoon, zij was rijk en deze voorrechten waren haar evenmin onverschillig als eenige andere dochter Evaas; maar heur hart was toch niet bij haar spiegel of haar juweelenschrijn; het was in
| |
| |
een kistje met handschriften van schrijvers, dichters, staatslieden, deels van hare ouders herkomstig, deels voor aanzienlijke sommen op de veilingen te Parijs en Londen door bemiddeling van allerlei ‘antiquaren’ bijeengebracht.
Zeer weinige oogen konden zich beroemen dit kleinood aanschouwd te hebben. Niets zoû het meisje zoozeer hebben gegriefd als voor eene ‘savante’ of voor ‘excentriek’ door te gaan bij lieden, wier koele nuchterheid zich van den gloed in haar binnenste geen voorstelling vormen, veel min dien begrijpen kon. Zij bezat een even rijken als uitgelezen boekenschat en had levenslang met waren hartstocht gelezen, daarin wellicht meer dan goed was door heur vader aangezet; haar gemoed was vol melodieën en heur bevallig hoofdjen hield meer wetenschap in dan het brein van sommige heeren die zij aan den disch van haren neef met zooveel deftigheid en omhaal van woorden hoorde redekavelen. Doch zij sprak weinig en ging algemeen voor een hoogst innemend, maar zeer alledaagsch meisje door.
De verschijning van Heerwart in haar kring van min of meer beschaafde en welgemanierde onbeduidendheden was voor haar eene openbaring geweest.
Te B. op een somberen regenachtigen avond, had zij hem voor het eerst gezien. Ter viering van zeker huwlijk was eene groote buitenpartij gegeven. Men was naar H. gespoord en had een verrukkelijken toer door de omstreken met een diner in een weidsch hôtel besloten. Na het diner zoû eene wandeling naar het strand worden ondernomen in de hoop van er het lichten der zee te genieten. Doch het weêr was plotseling omgeslagen en een stortregen liet slechts de keus tusschen de fraai vercierde zaal en een onverwijlden terugkeer naar het spoorwegstation. Men koos het eerste, in de overtuiging dat het gezelschap zich vroolijk genoeg zoû weten bezig te houden; doch het wilde niet meer vlotten. Al spoedig begon de verveling hare loodzware vleugelen over de eenigszins vermoeide, na den overvloedigen maaltijd bovendien niet zeer opgewekte feestvierenden uit te breiden. De wanhopige inspanning van den jongen Traquène, die reeds den ganschen dag de rol van ‘grazioso’ had pogen te spelen en thands het onmogelijke beproefde om een enkelen lach uit te lokken, was pijnlijk om aan te zien. De heer De Buyser, die voor ‘ceremoniemeester’ dienst deed, had zich reeds lang tot het slachtoffer zijner heldhaftige plichts- | |
| |
betrachting gemaakt en juist had de gastheer den mond geopend om het voorstel te doen dan maar naar H. terug te rijden, toen de deur openging en ieder met begeerige verrassing omzag.
Eene forsch gebouwde, vierkante gestalte van middelbare hoogte; een fraai gevormd hoofd met vrij lang afhangend zwart hair en een gevuld, mat bleek gelaat hetwelk aan den eersten Napoleon deed denken. De oogen als zwart gloeiende kolen en de fijn besneden saâmgeknepen lippen spraken van ongemeene wilskracht; de vaste bedaarde tred, waarmeê de binnenkomende zich door de hel verlichte zaal en het schitterend gezelschap naar den gastheer begaf, van rustig zelfbezit.
‘Rooze!’ zeide hij, met eene welluidende stem waarin echter iets gemaakts niet te miskennen viel: ‘Rooze, hoe gaat het? Logeer hier een dag of wat - moest de havenwerken en de geheele streek eens leeren kennen - hoorde daareven toevallig dat gij hier waart - stel mij eens voor.’
De heer Rooze, een oogenblik ten eenemale verbluft, haastte zich aan het verzoek, of het bevel, van den ongeroepen gast te voldoen.
- Ahem, mijnheer Heerwart, lieve; ... doctor in de letteren... oude kennis, van de akademie; ik heb u wel eens van hem gesproken, gij herinnert u...
Mevrouw Rooze, en met reden, herinnerde zich volstrekt niet, maar neeg en deed de vereischte beleefdheidsvragen.
Andere voorstellingen volgden en - niemant wist hoe, maar het scheen wel of de een na den ander wakker werd. De tongen raakten weder los; men schertste en lachte weder even ongedwongen als toen de eerste pasteitjes rond gingen; de ‘grazioso’ en de ‘ceremoniemeester’ konden zich ieder in een hoek terugtrekken en trachten weder op adem te komen.
De heer Rooze, die in zijn binnenste aanvankelijk allerlei studentikoze verwenschingen den medestudent van vijftien jaar geleden naar 't hoofd geworpen had, besloot het ijzer te smeden terwijl het heet was.
‘Jongens, amice,’ fluisterde hij Heerwart toe, toen hij er in geslaagd was dezen een oogenblik ter zijde te krijgen, ‘ge kondt in Eloquentia zoo weêrgaas mooi reciteeren... 't is van avond wat saai geweest, hier...’
Een onbetaalbaar fijn lachje trok even om den energieken mond en flikkerde in de donkere oogen, maar terstond klonk het andwoord:
| |
| |
- Waarom niet?
De vindingrijke opperknecht van het hôtel werd te hulp geroepen. In een ommezien was er met behulp van een speeltafeltjen, een groen kleed en een paar kandelaars een ‘spreekgestoelte’ gereed, de heeren en dames zett'en zich in min of meer schilderachtige groepen neder en ieder spitste de ooren om te vernemen wat de belangwekkende vreemde ten beste zoû geven.
Het was eene improvisatie die nu en dan den gastheer terug mocht voeren in de dagen zijner jeugd, maar hoedanige anders geen der aanwezigen ooit gehoord had; eene improvisatie over een gansch voor de hand liggend, eeuwenoud onderwerp, maar behandeld met eene oorspronkelijkheid van opvatting en een dichterlijken gloed, welke het voor de geblaseerdste douairière vonkelnieuw deden zijn: over de Zee. De eene kernachtig schilderende uitdrukking, het eene verrassende beeld volgde het andere. Als spelende wisselden diepzinnige opmerkingen, treffende mededeelingen, gloeiende strophen in verschillende talen elkander af. En toen hij geëindigd had borsten er toejuichingen los, onder welker hartelijkheid men later zelf half verlegen werd.
Niemant had, in haar afgezonderd hoekjen op den achtergrond, Machteld gadegeslagen. Met even geopende lippen, een koortsigen gloed op de wangen en een droomerigen glans in de oogen liet zij zich wiegen op den zangerigen stroom der dichtmelodiëen, of huiverde onder den geduchten donder der brekers om 't zinkende schip, of zag met een traan aan de pinkers den morgennevel rijzen over het verlaten wrak. Niemant had haar in de betooverende zelfvergetelheid van haar jong enthusiasme gezien behalve Heerwart zelf. In zijnen blik verdiepte zij zich zonder het zelve te weten; en hem was het gansche uitgelezen gehoor als niets, was dat van dichterlijken gloed tintelende jonge meisjen het een en het al.
Als in eene verrukking van zinnen keerde zij dien avond naar den Haag terug, bracht zij tusschen waken en droomen den nacht door. Bij elke gelegenheid dat zij Heerwart, die in een oogwenk de ‘rage’ in de residentie geworden was, sedert ontmoette, werd de zucht in haar levendiger om dien treffelijken geest aan zich te boeien en - was zij meer ‘anders’ geworden jegens den vriend harer kindsche jaren, den beminnelijken Van Ginckel.
Zij had dezen niet terug gezien en onmiddellijk het jawoord
| |
| |
gegeven toen Heerwart om hare hand vraagde. Menigen fellen kamp had zij tegen haar verbolgen nicht Van Amsfoort te bestaan, die zonder de standvastigheid van haar anders zoo gedweeën, goedhartigen echtgenoot, gewis nimmer er in toegestemd zoû hebben dat Machteld uit hare woning trouwde. Toch had zij moeten bekennen dat deze op haren verloofde een allergunstigsten invloed in ongelooflijk korten tijd had uitgeoefend en dat Heerwart, door een aangeboren takt geleid, zich hare wenken uitnemend wist ten nutte te maken.
De bruiloft was allerschitterendst. De weinige bloedverwanten des bruidegoms, zijn hoogbejaarde vader in de eerste plaats, waren òf verhinderd geworden over te komen, òf verstandig genoeg geweest om uit eigen beweging wech te blijven en wie de reeks equipages aan de Fransche kerk had zien stilhouden, zoû gewaand hebben dat voor 't minst het huwlijk eens ambassadeurs stond te worden voltrokken.
Machteld gevoelde zich de bevoorrechtste der vrouwen - al had het haar meer gegriefd dan zij voor zichzelve weten wilde, dat Leopold den eigenhandig geschreven brief waarin zij hem heur aanstaand huwlijk meldde, met taal noch teeken had beandwoord.
De bevoorrechtste der vrouwen! Het was wel eene kleine teleurstelling, dat Heerwart, toen zij na het gebruikelijk uitstapjen in hun nieuwe woning aan den Bezuidenhout gevestigd waren, en zij op een vertrouwlijken avond hem onder meer harer schatten ook het kistje met manuscripten liet zien, onverschillig de schouders ophaalde en haar eigenlijk uitlachte; maar welbeschouwd had hij gelijk; het was kinderachtig van haar aan zulke dingen te hechten en met een zucht sloot zij de oude papieren wech. Eene teleurstelling was het ook, dat hij al spoedig verklaarde in de huiskamer niet te kunnen arbeiden en na de thee naar zijn studeervertrek de wijk nam om niet voor elf, twaalf uren soms tot haar terug te keeren. Indien hij haar eens uitnoodigde met haar werk bij hem te komen zitten! Muisstil zoude zij immers zijn; een enkel tapisseriestramijn zoude zij medenemen, of wat borduursel, of een boek, dat zelfs geen piekende naald hem behoefde te storen.... maar de eene avond ging, de andere viel en het scheen niet in hem op te komen dat zijn jong vrouwtjen het eenzaam zoû kunnen hebben in haar luxueuse salons daar beneden. Maar bitterder noch dan deze was eene andere teleurstelling: dat hij er niet de minste be- | |
| |
hoefte aan scheen te gevoelen haar te laten deelen in zijne studiën, in zijnen arbeid. Het gedicht dat hij bij hun huwlijk schreef was heerlijk; maar het was het eenige gebleven. En hoe trotsch zij was bij het doorloopen van allerlei loftuitende aankondigingen op den bundel dien hij een jaar daarna in het licht gaf; hoe haar het hart ook klopte bij het lezen van zijne opdracht: ‘Aan mijne innig vereerde gade’ - het hinderde haar, dat zij evenals ieder ander zijne meesterstukjes het eerst in druk moest lezen, en het deed haar pijn in
de ziel ook het eenig haar vroeger geschonken kleinood in dien bundel opgenomen te vinden. Zij waagde het, dit schuchterlijk te verstaan te geven; maar zij wist niet hoe spoedig zij die dreigende rimpels op het voorhoofd zoû glad strijken, en zoo hij haar den tijd gelaten had zoû zij het grievende woord hebben wechgekust: ‘Kom, kom, kind, gij hebt geen verstand van die dingen.’
Geen verstand van die dingen! En dat tot haar? Maar immers, niemant verstond hem gelijk zij!
Al hare beschroomdheid was eensklaps geweken.
- Gij weet beter, Heerwart, - zeide zij met bijna fluisterende maar vaste stem.
Hij zag verrast tot haar op. Gelijk zij daar stond, in hare volle lengte opgericht, met vonkelende oogen en bleek van toorn, verscheen hem hare schoonheid in een geheel nieuw licht. Hij stond haastig op en wilde haar kussen; maar zij weerde hem af en verliet de kamer.
Heerwart bleef noch een oogenblik met gefronste wenkbrauwen naar de deur zien waardoor zij verdwenen was en zett'e zich met een korten lach weder in den leunstoel bij den haard, om de lectuur te hervatten waarin zij hem gestoord had, weinig vermoedende dat zijne vrouw op dat oogenblik in haar slaapvertrek bloedige tranen schreide onder het duldeloos gevoel harer vernedering.
ô, Indien hij slechts een stap gedaan had om haar terug te roepen! Indien zij slechts zijne hand aan de deurkruk gehoord had, zij zoude weêrgekeerd zijn en met het gelaat aan zijne borst verborgen hem alles gezegd en geklaagd hebben wat zij zoolang in haren trots had verkropt... Maar nu, zij gevoelde het, was de droom harer eerzucht voor goed verbroken.
Voor goed? Zij zoude geene vrouw geweest zijn, indien zij door eene eerste nederlaag zich had laten afschrikken.
| |
| |
Dien middag aan tafel zoû niemant het haar aangezien hebben welk eene bittere ure zij doorleefd had. Er waren eenige gasten en zij was de vroolijkheid, de opgewektheid zelve. Het tooneel, de laatste roman, de jongste nummers der tijdschriften - bij niets dat in den loop van het gesprek werd aangeroerd liet zij zich onbetuigd. Over den nieuwen ‘premier,’ dien zij voor jaren bij hare ouders aan huis wel eens ontmoet had, maakte zij opmerkingen welke van niet alledaagsche scherpzinnigheid getuigden. Iets minder dan zijne gasten wellicht, maar ook Heerwart werd er, trouwens niet voor het eerst, door getroffen en toen zij weder alleen waren zeide hij, haar de hand toestekende:
‘Gij waart van middag boos op mij, beste. Het doet mij leed. Ik bedoelde niet, u iets onaangenaams te zeggen. Gij zijt de meest ontwikkelde vrouw die ik ken en ik heb mij bespottelijk uitgedrukt. Wat ik meende, was dit. Gij weet dat ik nooit kennis neem van eenige recensie, goed of kwaad. Waarom? Omdat ik mijzelf wil zijn en zoo volkomen vrij van invloeden wensch te arbeiden als dit in onzen tijd maar eenigszins mogelijk is. Ook van úwen invloed wil ik vrij wezen. Alle menschenwerk is gebrekkig, dat weten we, en het staat voor mij vast dat gij, beter noch dan in dit of dat maandschrift mijnheer X. of mijnheer Y., vrij wat gebreken zoudt kunnen helpen wechdoen, maar... tot een te hoogen prijs. En derhalve....’
Zij had de hand in de zijne gelegd, haar best doende om zich bij deze toenadering gelukkig te gevoelen.
- Ik geloof u te begrijpen, - viel zij in. - En als het schadelijk zoude zijn voor uw werk moet ik er wel in berusten af te zien van rechtstreeks samen te arbeiden; al beken ik, - voegde zij er eenigszins aarzelend bij, - anders gedroomd en gehoopt te hebben. Maar is het daarom noodig dat wij geestelijk zoo naast elkander leven als tot dusverr'? Kunnen wij niet te zamen lezen, te zamen spreken? Kan het voor u geen verfrissching zijn, somwijlen met mij van gedachten te wisselen, bij mij te klagen als het eens niet recht vlotten wil, het voor mij uit te spreken als het goed gaat, als gij u gedragen en gesterkt voelt door uw eigen vuur daarbinnen? Is het zoo dwaas van mij; - zij legde hem de handen op de schouders en zag hem aan met hare schoone, vlammende oogen: - is het zoo dwaas van mij, soms mij in te beelden dat ik u, mijn
| |
| |
geleerde, mijn staatsman, mijn dichter, zelfs u, nu en dan, een enkele maal slechts, zoû kunnen ... bezielen?
Hij was warm geworden onder den gloed harer woorden; hij gevoelde zich weder door haar bekoord als op dien eersten avond toen hij alleen voor haar, schoone onbekende! die ook voor hemzelven zoo onvergetelijke improvisatie gehouden had.
Hij kuste haar met eene innigheid die haar goed deed.
En sedert hàd hij met haar gelezen en gesproken... totdat eenige weken later hem de candidatuur voor de Tweede Kamer werd aangeboden in het hoofdiesdistrict Vennenborg. Gretig nam hij die aan en van dien dag af hadden dagbladartikelen, gesprekken en overleggingen met gedelegeerden van kiesvereenigingen, conferentiën met geestverwanten die reeds in de Kamer zitting hadden en wat dies meer ware, van den ochtend tot den avond en soms tot laat in den nacht, aan het huislijk leven en de rusitige studie een einde gemaakt.
Machteld was er aanvankelijk verre van ongelukkig onder. Met verterende belangstelling nam zij van alles kennis, met eene gejaagdheid of het haar zelve gold volgde zij de wisselende kansen van den strijd, gloeiende van verontwaardiging bij de onschadelijkste libellen, zegevierend juichende in de onbeduidendste verweerschriften.
Eindelijk brak de groote dag aan. Haar man was zich juist wat gaan vertreden toen het telegram werd binnengebracht. Haar hart klopte onstuimig. Alles warrelde haar voor de oogen. Maar met vaste hand teekende zij het ontvangbewijs en eerst toen de knecht de deur achter zich gesloten had scheurde zij haastig het omslag open.
Gekozen: Heerwart 2260. Op Blijenburgh 500.
Dit was het schoonste oogenblik van haar huwlijksleven.
Men had Heerwart, toen hij zich het eerst in de Haagsche kringen vertoonde, heimelijk uitgelachen om menige linkschheid welke zijne nederige afkomst verried; maar nauwlijks was hij met haar verloofd, of dit had als van zelve opgehouden. Aan scherpe recensiën over sommige zijner werken had het niet ontbroken en zij had er te meer onder geleden omdat hij die stelselmatig verloochende en zij bij hem hare ergernis niet lucht kon geven. Maar zij had, zonder zich te noemen, met goed
| |
| |
gevolg de pen voor hem gevoerd en haar geloof in hem was niet beschaamd geworden: de eene druk was den anderen met ongewonen spoed gevolgd. Toen zijn naam vernomen werd als candidaat voor den betwisten zetel te Vennenborg, was die dag aan dag in de bladen der tegenpartij door het slijk gesleurd, ja, voormalige vrienden hadden zich tegen hem gekeerd, sommige getrouwen hem bezworen zich bij tijds terug te trekken en de eer aan zich te houden. Maar zij had geen oogenblik - evenmin als hij trouwens, de sterke held! - geweifeld of gewankeld en zie, de overwinning had haar stoutste verwachtingen overtroffen. En zoo was dan de dorst naar eer, waaraan zij de liefde harer jeugd ten offer bracht, volkomen bevredigd!
Voorwaar, het oogenblik was schoon. Ongelukkig duurde het bij haar niet langer dan bij eenig ander; niet langer dan het Nu, waarvan Huyghens zegt dat het is: ‘of het niet en waar.’
De heer Traquène, wiens voorspelling zoo ongedacht snel vervuld was, had immers ook gezegd dat Heerwart een man was om minister te worden. Haar neef Van Amsfoort had wel is waar minachtend daarom gelachen; maar er waren ministers en ministers; een X. en een Thorbecke waren niet in éen adem te noemen. Ja, gelijk hij reeds de hand uitstak naar den edelsten lauwer in het rijk der poësie, zoû het slechts van haren Heerwart afhangen zich neder te zetten in het hoogste gestoelte des gezachs!
Zijne eerste redevoering in de Kamer maakte een overweldigenden indruk. Hoe zoude de zaal gedaverd hebben van toejuichingen, had het kille reglement van orde het niet verboden!
Mevrouw Markesteyn had Machteld gezegd, de tribunes noch nooit zoo vol gezien te hebben; maar dit was haar tamelijk onverschillig. Zij had gevoeld en getast dat de Kamer zelve, de geblaseerde, onaandoenlijke, nuchtere Kamer, bij den gansch nieuwen metaalklank dier stem verrast had opgehoord en tot den einde toe gehangen had aan die welsprekende lippen. Toen een bejaard afgevaardigde uit Waterveld zijn eindelooze bladen papier afprevelde, hadden drie, vier geestverwanten zich voor den vorm om hem heen geschaard en gedaan of zij hem volgden, terwijl de overigen met elkander praatten en lachten en de voorzitter zelf, de welgevormde blanke hand op den slapenden hamer, met den eerwaardigen griffier in een gesprek verdiept bleef. Toen een voormalig officier van marine zijn aan scheepsroepers gewone stem door de zaal deed galmen, overschreeuwde
| |
| |
hij wel het algemeen gegons en dwong hij zijns ondanks menigeen tot luisteren - maar het was duidelijk dat, zoo hij verstandige dingen zeide, het dingen waren die men over end' over gehoord had. Ja zelfs toen dat zwartharig lid uit het noorden aan de quaestie van den zilveren en gouden standaard door grillige beelden van dokken en scheepsbassins nieuwen gloed poogde bij te zetten, waren er die in boeken neusden of achter de hand hun buurman opmerkingen ten beste gaven over de opera, welke zij dien avond hooren zouden.
Maar toen Heerwart optrad! De griffier zett'e zich recht. De voorzitter hief met een onwillekeurig ‘ahèm!’ even den hamer op... of het noodig ware! De bejaarde spreker uit Waterveld stond reeds met de hand achter het oor aan de eene, het levendig oud-ministertje met luisterend zijwaarts gebogen hoofd aan de andere zijde van hem, die daareven was opgerezen en dien niemant hier noch gehoord had. Met een ongeduldigen hoofdknik brak de aanvoerder der oppositie eene mededeeling af, die een zijner trawanten hem op dit oogenblik wilde influisteren. Al de ministers waren op hun post en zagen vol verwachting - voor zich.
‘Mijnheer de voorzitter!’... Het hart sprong haar in de keel. Hoe van ouds bekend en hoe vreemd klonk het stemgeluid haar in 't oor. Maar een oogenblik later zat zij met een glimlach van bewonderend genot te luisteren en doortintelde haar de gloed zijner taal, als op dien nimmer te vergeten avond aan de zee. Neen, dat was geen eenvoudig Kamerlid, het was een alvermogend dienaar des Konings die daar sprak!
| |
III.
Ieder Nederlander die er op gesteld is minister te worden, plag neef Van Amsfoort te zeggen, wordt het ook. En, hetzij de brave man gelijk had of niet, zeker is het, dat er geen jaar verstreken was of Heerwart had de bank, waarvan hij tot dusverre het woord gevoerd had, voor een van de fauteuils achter de groene tafel verwisseld.
Machteld zag zelden een dagblad meer in en woonde noch zeldzamer eene vergadering der voormalige Hoogmogenden meer bij. Zij had receptiën en partijen moeten geven, meer dan haar lief was. Menigen voetstap had zij in de gangen en zalen van het koninklijk paleis reeds liggen. En niemant zoû in de
| |
| |
levendige gastvrouw aan den Bezuidenhoutschen weg of in de schitterendste der genoodigden overal elders, eene dier ongelukkigen vermoed hebben, wien het er enkel om te doen was aan zichzelve en hare eigene gedachten te ontkomen. Slaagde zij hierin ook voor een deel, voor een tijd - zij was te degelijk en hartstochtelijk van nature dan dat het op den duur haar had kunnen gelukken.
Eens, toen ter gelegenheid van een bal ten Hove haar rijtuig in de ‘file’ eenige oogenblikken stilstond, had zij het portierraampje nedergelaten en een blik naar buiten geworpen. Zij hoorde op eenigen afstand het gegons der menigte welke vruchtelooze pogingen deed om iets van de schitterende uniformen en toiletten der groote heeren en dames gewaar te worden. Nu en dan klonk boven alles uit die eigenaardige kreet welke den straatjongen tot sein en herkenningsroep aan zijne verspreide makkers dient, of trappelden de hoeven der paarden en knarsten hunne ijzers over de vonken schietende keien. Treurig flikkerden de gele gasvlammen in de zilverig gouden stroomen van het maanlicht, waartegen het fiere beeld des Zwijgers zoo ernstig uitkwam. Hare lustelooze oogen dwaalden langzaam rond en bereikten eindelijk het schemerend ijzeren hek achter het standbeeld. Huiverend trok zij het glas op en zonk in de schaduw der zwellende kussens terug.
‘Ol rijt!’ klonk het buiten. Met een ruk schoten de vurige schimmels voorwaarts en een oogenblik later zweefde zij aan den arm van haren man de vestibule door.
Of ergens schepsel zwerft, rampzalig zooals ik?
Zij deed geen moeite meer om dien regel uit hare gedachten, de bitterheid van dat gevoel uit heur hart te bannen. Zij wist maar al te goed, dat haar leven eene slavernij was, een bestaan van namelooze verlatenheid. Niet voor haar had Heerwart tijd; niet voor haar waren zijne gedachten, zijne gesprekken, zijn arbeid. En wat haarzelve betrof, de oogenblikken werden al zeldzamer, dat zij gelegenheid of opgewektheid had om hare boeken ter hand te nemen. Ja, eene slavernij was het heden. En de toekomst? Reeds poogde zij er zich mede te troosten dat ministers zelden lang leefden... ce que vivent les ministres, glimlachte zij met een zucht: l'espace d'un matin. Maar het wàs geen troost. Wat toch zoû het zijn, als Heerwart, teleurgesteld
| |
| |
en verzadigd, zich in arren moede terugtrok naar zijn studeervertrek? Zij trachtte zichzelve te overreden dat het haar gemakkelijk zoû vallen die te jammerlijk afgebroken drie, vier weken van hun geestelijk samenleven weder aan te knoopen. Zij zouden den Haag vaarwel zeggen voor altijd en zich terugtrekken naar hun buiten in Gelderland, elkander leeren liefhebben, voor elkander alles zijn... Maar heur hart liet zich door hare verbeelding niet begoochelen en al zwaarder werd de strijd dien zij te voeren had om zich los te rukken van het lokkend verleden, dat haar sedert dien avond van het Hofbal bij dagen en nachten vervolgde; om hare rol in de groote wereld der ijdelheden naar behooren vol te houden.
Het toeval scheen haar nieuwe afleiding te zullen verschaffen. In een gesprek met een reeds bejaard lid der Eerste Kamer deed deze eene zinspeling op zeker tooneel in de Mystères de Paris. Haar vader, voor het overige op het stuk van de lectuur zijner dochter eer al te vrijgevig dan bekrompen, had van Sue nooit willen hooren en later had zij geen aanleiding gevonden om van de geschriften diens auteurs kennis te nemen. Zij liet min of meer blijken dat zij de gedane toespeling niet begreep en twee dagen later lagen de ‘Mystères’ in keurig gedrukte en gebonden deeltjes voor haar. Zij zag het werk in, werd spoedig haars ondanks medegesleept en ofschoon zij, den roman ten einde gebracht hebbende, vastelijk voornam geen regel meer van dezen schrijver te lezen, gloeide zij van blijde hoop. Op hare wijze en voor zooverr' het haar gegeven zoû zijn te doen wat Sues voorzienigheidsheld Rodolphe deed: te vertroosten en te redden wat zij op haren weg te redden en te troosten vond - zoo in iets, dan was dáarin, meende zij, haar eigen behoud gelegen.
Was het alleen ter wille van de heugenissen uit hare vroegste jeugd dat zij daarbij in de eerste plaats dacht aan hetgeen zij voor weduwen, vrouwen en kinderen van militairen zoû kunnen doen? Stond geen ander beeld haar voor den geest dan dat haars vaders, wiens vriendelijke oogen haar zoo aanmoedigend schenen toe te lachen?
Het schoone hoofd op de hand geleund, peinsde zij over de beste wijze om haar besluit uit te voeren. Hoe moeilijk was ook in dezen de eerste stap; en hoe smartelijk gevoelde zij opnieuw dat zij gansch alléen stond in het leven!
| |
| |
‘Of er belet is voor mijnheer Nijborch?’
Integeudeel; hij kwam of hij geroepen was!
- Laat mijnheer binnenkomen.
Een uitgedroogd oud manneken, met levenlooze, ingezonken oogen, een allerkeurigste grijze pruik op den schedel, perkamenten aangezicht, tandeloozen mond en onberispelijke kleedij, trad met voorzichtige stapjes de kamer in en nam na eene plechtige buiging plaats.
‘Zoo, zoo, ach zoo... blij u thuis te vinden, mevrouw. Koud, niet waar mevrouw? Ja, ja, zoo... Mijnheer ook wel? Altijd even druk? Ach ja, ja, zoo... Charmante preêk van ochtend, vindt u niet? Ja, ja, ô ja, uitmuntend, uitmuntend, ach ja...’
Hij sprak met den echt Haagschen toon, bijna fluisterend en sissend tusschen zijne dunne lippen, terwijl zijne in zwart glacé geknelde dorre handjes kleine gebaren maakten welke zenuwtrekkingen geleken, en de half onzichtbare oogen doodsche blikken uitschoten naar alle hoeken der kamer.
Niemant beneden de veertig had den hoogwelgeboren heer Jhr. Mr. C. van Nijborch ooit anders gekend en reeds voor twintig jaren hadden jongelieden weddenschappen aangegaan over zijn werkelijken leeftijd. Hij werd vrij algemeen voor een intrigant gehouden, behalve om zijn uiterlijk vermoedelijk om geene andere reden dan dat hij belang stelde in zondagsscholen en nooit gemist werd onder het gehoor van den predikant der Duitsche gemeente, reeds ten tijde dat deze samenkwam in het lokaal der Loge, op den Fluweelen Burgwal.
Machteld had het manneke nooit kunnen uitstaan maar heette hem nu met eene hartelijkheid welkom die de verkleumde borst haars bezoekers weldadig moest aandoen.
- Mijnheer Nijborch, - zeide zij, want zoo werd de Jonkheer steeds genoemd, - ik ben recht blijde u te zien. Ik moet u eens om raad vragen. Ik weet, u is altijd bereid als het... als het er op aankomt wat goeds te doen voor... onze naasten.
De voor haar geheel nieuwe toon waarop zij zich tegenover haar geïmproviseerden raadsman meende te moeten uitdrukken jaagde haar een blosjen aan dat haar allerbekoorlijkst stond. Of gezegde raadsman er iets van bespeurde zoû de scherpzinnigste menschenkenner niet hebben durven beslissen.
| |
| |
Hij bepaalde zich tot eene hoofdbuiging en een nauw hoorbaar: ‘Ach ja, zoo...’
- Ik heb zoo weinig te doen, - hernam mevrouw Heerwart aarzelend: - en... en er is zoo véel te doen!
‘Veel, zeer veel, ach ja!’ zuchtte Nijborch.
- Nu meen ik wel eens gehoord te hebben dat militairen, getrouwde soldaten bedoel ik, en onderofficiers en hun weduwen... Mijn beste vader was generaal...
‘Uitnemend mensch,’ viel de hoorder temend in: ‘Ik heb hem zeer wel gekend, zeer wel; uitnemend mensch, ach ja...’
- Waarlijk? - andwoordde zij hartelijk. - Nu, dan behoef ik u niet te zeggen dat ik altijd een teeder plekjen in mijn hart heb voor al wat ons leger betreft... u zal 't misschien wat bizarre vinden...
‘Zoo, ja, ja, zoo...’ lispte de oude heer, hiermede een beleefd protest bedoelende: ‘Ik begrijp volkomen, volkomen, zeker, ja...’
- Ik dacht het wel! - riep zij uit en met stralend gelaat zich tot hem over buigende vraagde zij: - U wil mij dus helpen, mijnheer Nijborch?
De doodsche oogen daalden langs haar schoonen hals en leest naar heur handen, kropen verder langs de plooien van haar kleed over het tapijt en vestigden zich op het houtvuur in den haard, zoodat de roode vlammen er in weêrspiegelden en hun een spookachtig leven bijzett'en.
Hij boog en zeide:
‘Ach ja, zoo... maar ik vrees weinig te kunnen doen...’
En daarop, met een stuipachtige beweging der beide handen:
‘Maar mevrouw, kent u niet misschien mijnheer Voornewoud.... gepensioneerd capitein, daar op de Princegracht, geloof ik; ja, ja zoo, in een van de kleinere perceelen over de Beestenmarkt: uitnemend mensch...’
Zij schudd'e het hoofd.
‘Uitnemend mensch,’ hervatt'e de raadsman: ‘U heeft misschien gehoord van ons Militair Tehuis? Neen? Zoo, ja, natuurlijk; hoogst interessant.... Wij hadden jaren getobd met de financiën; ach ja, er is zoo enorm veel noodig... Maar nu is een jaar geleden ongeveer die Voornewoud - waarlijk, een uitnemend mensch - hier komen wonen. Had een ongeluk met zijn paard, iets aan het been gekregen, en zoo kon hij niet in dienst blijven. Hij heeft eene betrekking bij... bij...
| |
| |
ja, zoo, dat is mij ontschoten... Ook iets van zichzelf, of van zijn vrouw - uitnemende vrouw.... Als u eens met hàar kon overleggen? Hoogst fatsoenlijk gezin, uitmuntende familie-relatiën, hoor ik....’
- Vindt u dat het gaan zoû? - vraagde Machteld twijfelend. - Ik heb die menschen bij mijn weten nooit gezien...
‘Ach ja, ja zoo, natuurlijk; zij komen nergens. Hij leeft voor zijne betrekking en voor ons Tehuis, ach ja, en voor zijn kinderen, of zijn kind, ik weet niet precies, en zij ook, dat spreekt... Maar ik ben zeker dat zij zeer vereerd zouden zijn. Mevrouw Heerwart! En men kan hen niet gelukkiger maken dan met hunne hulp in te roepen voor iets zooals u bedoelt.’
Machteld opperde noch eenige bezwaren, maar bij 't afscheid nam de oude heer op zich mevrouw Voornewoud op een mogelijk bezoek van de echtgenoote des ministers in het algemeen voor te bereiden.
Het was drie dagen later.
Mevrouw Heerwart had op de Groote Markt het rijtuig, beladen met verschillende inkoopen, naar huis gezonden, om den verderen weg naar de Voornewouds te voet af te leggen.
Een heerlijke voorjaarsdag! De boomen spiegelden hun lachend groen in het water; de musschen fladderden en schetterden uitgelaten tusschen de takken; en van den toren, welks zonderling houten omhulsel noch niet de logge ijzeren spits voor de verbaasde burgerij onthuld had, jubelde het carillon.
Maar al het opwekkelijke rondom haar verscherpte slechts den weemoed, waarmede zij langzaam langs den huizenkant voortschreed. Toen de oude heer Van Nijborch haar de woonplaats van den gepensioneerden capitein noemde, had zij zelfbeheersching genoeg gehad om van hare innerlijke ontroering niet het minste te laten blijken, maar had een vloed van herinneringen haar overstelpt. Op de Princegracht over de Beestenmarkt toch had de familie Van Ginckel gewoond; de vader, een oud wapenbroeder van háar vader, aan een rolstoel sedert jaren gekluisterd; de moeder, eene vriendelijke, eenvoudige vrouw uit den deftigen burgerstand; en hun eenige zoon Leopold. - En nu was zij naar die sedert jaren vermeden plek op wech.
| |
| |
Hoe bekend, en hoe vreemd tevens, staarden al die huizen haar aan! Meest al de oude namen las zij er noch aan de deurposten. Slechts hier en daar hadden de gevels, of het ware, eene nieuwe uitdrukking aangenomen. Zoo ook die van dit breed, dubbel huis, waarachter vroeger een oud schatrijk heer alleen plag te wonen, dien Leo haar wel eens in zijn zwavelgelen, door éen broodmager paard getrokken open mandewagen, had aangewezen en van wien men verhaalde dat hij zijn tijd doorbracht met geld tellen en dat zijne paarden in den stal van honger dood vielen. Hoe goed stond nu alles in de verf! De gordijnen waren opgehaald, de glasruiten blonken van helderheid en blozende krullekopjes beandwoordden ijverig het groetend lachje der statige dame. Dit andere huis echter was hetzelfde gebleven, schoon de excentrieke bewoner van zijn luidruchtig praalvertoon en zijne dwaasheden de stad sedert jaren niet meer weêrgalmen deed, ter ruste gelegd onder de groene zoden van Eik-en-Duinen. Had men niet een Fransch versjen op hem gemaakt?
D'une peau de tigre sauvage...
Neen, zoo was het niet ... Het was zeer lang, maar Leo kende het van buiten. Goede Leo. En nu kwam zij voorbij de woning van den eerbiedwaardigen leeraar die ook haar.... Helaas, helaas! Dieper boog zich het schoone hoofd en zij sprak in heur hart een zegenbede over den grijsaard, voor wiens vriendelijken blik het haar was of zij het gelaat verbergen moest. En het werd haar te moede of zij bezwijken zoude van terugverlangen naar de dagen harer kindsheid, toen zij aan de hand haars vaders op deze zelfde plek ...
Maar hoe?
Zij stond voor de vroegere woning der Van Ginckels en midden op het groene paneel der voordeur las zij in witte letters den naam: L. Voornewoud.
Het vroolijk gelach van twee dienstmeiden die in de voorkamer bezig waren het gewichtig werk van meubels wrijven af te wisselen met eene stoeipartij, bracht haar tot bezinning en zij schelde. Het gelach verstomde als met een
| |
| |
tooverslag en eenige oogenblikken later werd de deur door eene gezonde zus met eene kleur als vuur geopend, die de onbekende bezoekster terstond ontving met een hijgend uitgebracht:
‘ô Mevrouw, mevrouw heeft gezegd dat er van daag belet was, behalve voor mevrouws zuster, ziet u, anders voor iedereen ...’
- Geef dit kaartjen eens binnen, meisje. Zeg dat ik mevrouw zoo gaarne een enkel oogenblik zoû spreken ... Ik kom heel van het Bezuidenhout.
Zij werd in een spreekkamertje gelaten waarvan twee stoelen en een tafeltje de eenige meubels uitmaakten. Aan den muur vertoonde een staalplaat het Slot te Heidelberg en boven de deur een ongelijst paneeltjen een op misleidend natuurlijke wijze afgebeelden bos scharren, hangende aan een spijker. Wat haar in dit onbevallig ‘stilleven’ zoo aantrok begreep zij zelve niet. Zij moest het meer gezien hebben, docht haar; en, hoe zij er zich over ergerde, het herinnerde haar onwederstaanbaar ... Op éenmaal had zij het thuis gebracht. In hare kindsche jaren moest ditzelfde stukjen op deze eigen plaats gehangen hebben. Zij herinnerde zich flauw hoe zij op een regenachtigen woensdagmiddag aan de hand der oude mevrouw van Ginckel er naar had opgezien.
Op hetzelfde oogenblik keerde het dienstmeisje terug en verzocht haar achter te komen.
Als in een droom ging zij den langen gang door en trad de huiskamer binnen, onwillekeurig verwachtende den ouden heer Van Ginckel in zijn rolstoel aan het tuinraam te zien zitten.
‘Mevrouw Heerwart?’ zeide eene in rouw gekleede jonge vrouw, die aan de tafel kousen had zitten mazen, haar met eene beleefde nijging een stoel aanbiedende: ‘Ik ben maar zoo vrij u hier te ontvangen. De voorkamer wordt schoon gemaakt en in het spreekkamertjen is nauwlijks plaats voor twee... Hier, Willy, geef eens een voetbankjen aan mevrouw!’
Een driejarig kereltje met een overvloed van glanzige blonde krullen en schelms lachende blauwe oogen kwam terstond met het verlangde aanwaggelen.
Machteld boog zich naar hem over, quansuis om hem in de roode koontjes te knijpen en hem te kussen, maar in waarheid om hare ontroering te verbergen. Zij had in het vertrek,
| |
| |
bij al het onbekende dat haar scheen terug te stooten, twee tastbare overblijfsels van het verledene ontdekt: eene antieke ingelegde secretaire en een treffend op zijn kleinzoon gelijkend portret in olieverf van Leoos grootvader, die in de kracht zijns levens bij Waterloo gebleven was.
- Knap gedaan, kleine guit, - zeide zij, met geweld elke trilling in hare stem onderdrukkende tot het ventje, dat met zijne groote oogen haar onafgewend aanstaarde: Hoe oud ben je wel?
‘Zeg maar: drie jaar, mevrouw!’ andwoordde voor hem de trotsche moeder.
- Die jaar, 'fouw! - klonk het gehoorzaam van de rozenlipjes. En onmiddellijk daarop: - Jij 'laatjes meêbacht, ja?
‘Foei, foei, Willy!’ lachte vermanend de vrouw des huizes. ‘Niet altijd om lekkers denken. Ga nu weêr zoet spelen. Waar is het mooie witte paard van tante Anna? Kom eens meê.’
Toen de kleine man met zijn speelgoed in een hoek geïnstalleerd was en mevrouw Voornewoud weder plaats genomen had, droeg Machteld hare wenschen voor, onder het spreken telkens weder de oogen richtende naar het portret boven de sofa, het uitgedrukte beeld ... van hèm.
Het bleek dat de heer Van Nijborch verzuimd had, of verhinderd was geweest, zich van zijne belofte te kwijten, zoodat het bezoek van mevrouw Heerwart geheel onverwacht kwam. Het was daarom blijkbaar niet minder welkom, en mevrouw Voornewoud greep met hart en ziel de gelegenheid aan om hare nieuwe kennis in de verschillende belangen welke zij zich had aangetrokken in te wijden.
Zij was de eenvoud en beschaafdheid zelve en het welig golvend hair, dat, met moeite in den band gehouden, in fijne kruifjes over het voorhoofd speelde, gaf aan de regelmatig schoone trekken van haar bloeiend gelaat iets jeugdig deftigs en ouderwetsch', hetwelk bij het ernstig rouwgewaad wonderwel paste en ieder voor haar moest innemen.
Machteld sloeg op dit alles echter niet of nauwlijks acht. Zij was als betooverd door het portret aan den wand en had geen geringe moeite om het gesprek behoorlijk te voeren.
‘Patíe, patíe!’ riep eensklaps de kleine jongen, die middelerwijl stil in zijn hoekjen had zitten spelen maar thands alles
| |
| |
liet staan en juichend naar de openstaande deur dribbelde: ‘Door peurt gaan, door peurt gaan!’ en het blonde kopje drong zich met geweld tusschen de knieën van den binnentredende. Deze bukte zich en hief het van pret gierende knaapjen hoog op, hield hem een oogenblik zwevende, kuste hem, zett'e hem weêr neder en keerde zich naar de tafel. Nu eerst bespeurde hij de aanwezigheid eener vreemde.
Machteld was opgerezen en had zich van het licht afgekeerd. Zij moest alle krachten inspannen om zich niet te verraden.
Leo bleef een oogenblik verrast staan.
‘Mag ik noch Machteld zeggen?’ begon hij, met eene hartelijkheid die iets gedwongens had haar de hand reikende.
- Waarom niet? - klonk vrij afgemeten het andwoord. - U ziet, wij zijn oude kennissen, mevrouw! - vervolgde zij, zich tot mevrouw Voornewoud keerende: - maar onder nieuwe namen.
‘Onder nieuwe namen?’ herhaalde Leo, bij de dames plaats nemende en spelende met de lokken van zijn kind, dat onmiddellijk zijne knie in bezit genomen had: ‘Wist gij niet dat ik van naam veranderd was? De bekendmaking moet u dan ontgaan zijn... Om die treurige zaak met oom Van Ginckel... Nooit van gehoord? Nu, het is beter dat zij voor eeuwig blijve rusten. 't Was een heel ding voor mij! Maar Voornewoud was mamaas naam; die zoû uitgestorven zijn, en dit verlichtte de zaak... Dus gij wist er niets van?’
Machteld schudd'e het hoofd.
- Ik had in die zes jaren niets van u vernomen.
‘Zes jaar! Waar blijft de tijd! Maar ik begrijp het. Ik heb in Indië gediend en zat er waarschijnlijk nóch, zonder een ongeluk met mijn paard. Dat ellendige beest...’
- Foei, man! Is dat ondankbaar zijn? - lachte mevrouw.
Gij hebt gelijk! In Indië zoû ik menschelijker wijs gesproken nimmer kennis gemaakt hebben met mejufvrouw Johanna Theodora Buret en niet de gelukkigste man van Nederland geworden zijn... Dat wilt ge toch zeggen, niet waar? Dus uw bezoek gold eene geheel onbekende mevrouw Voornewoud? - vervolgde hij tot Machteld.
ô, Zij haatte hem! Zij háatte hem, ondanks zijne mannelijke gestalte en zijn edel, door de zon verbruind gelaat vol levenslust en kracht...
| |
| |
‘En zonder eenige voorbereiding,’ andwoordde zij, voorts in weinige woorden de aanleiding en het doel van hare komst mededeelende.
Leoos trekken klaarden plotseling op.
‘Dat doet mij recht veel genoegen,’ zeide hij. ‘Ik heb zoo dikwijls van uwe officieele partijen en feesten gehoord en dacht wel eens hoe moeilijk het u vallen moest in die atmospheer van rusteloosheid en... neem mij niet kwalijk! van louter ijdelheid, uw hart op de rechte plaats te houden. Het is waar, ik zag noch voor eenige dagen dat laatste werk van uw man weder eens in, met die schoone opdracht aan u, en ik wist dus dat gij ook in degelijke dingen met hem deeldet, maar toch... Dat gij echter behoefte hebt om rechtstreeks wèl te doen is heerlijk en dat ge daartoe bij òns moest komen...
Hij voltooide den zin niet. Er was gloed, er was iets uit vroeger dagen in zijn toon teruggekomen, dat hare ziel vervulde van een nameloozen weemoed. Maar wat hij zeide van die opdracht kwetste en ergerde haar. Zij zag zwijgend voor zich en plukte zenuwachtig aan heur handschoen.
- Ik heb mevrouw gezegd, - begon de vrouw des huizes, - dat het heerlijk zoû zijn indien zij ons wat helpen kon met het fonds voor de recreatiezaal; haar invloed, hare veelvermogende kennissen... En dan heb ik het denkbeeld geopperd of mevrouw eens de proef zoû willen nemen met den woensdagschen naaikrans; dat zoû heerlijk zijn, nu freule Boncourt naar Pau moet....
Gedurende het gesprek had de kleine Willy, na zich eenige oogenblikken met zijn vaders horlogeketting vermaakt te hebben, zijne aandacht gewijd aan een inktstel, waarvan zijne moeder zich bediend had om eene waschlijst in te vullen. Zeer behendig hadden zijne kleine poezele vingertjes den glazen koker uit het brons gewerkt, toen mevrouw zijn bedrijf gewaar werd.
‘Willy, Willy! Wat doet ge daar?’ En haastig opstaande stak zij de hand uit om 't kind het gevaarlijk speelgoed te ontnemen.
- Neen! - kreet Willy half schreiend; en driftig verborg hij zijn schat onder zijn voorschootjen ... Een breede zwarte stroom goot zich over zijne kleêrtjes uit. Voornewoud schoof verschrikt zijn stoel achterwaarts en zijne vrouw, om hun nieuw vloerkleed te redden, nam het kind vierkant op en snelde met
| |
| |
een haastig woord van verontschuldiging tot Machteld de kamer uit.
Deze was opgestaan.
‘'t Zal best wezen dat ik maar heênga,’ zeide zij met gesmoorde stem. ‘Het is mij aangenaam geweest kennis te maken, en ik hoop spoedig ... Adieu.’
Hij andwoordde slechts met eene halve buiging en volgde haar zwijgend naar de voordeur. Doch toen, in plaats van de hand aan den knop te leggen, stak hij die haar toe.
‘Goede vrienden?’ zeide hij zacht.
- Waarom niet? - andwoordde zij weder, koud als ijs, hem de toppen harer twee vingers overlatende. - Mijne complimenten aan uwe vrouw.
Hijzeide geen woord meer, boog en opende de deur.
Sedert hoorde mevrouw Voornewoud niets meer van hare nieuwe kennis en toen zij na een veertien dagen deze een tegenbezoek poogde te brengen was zij ‘niet thuis.’
- Groote lui's grillen! - gaf op haar beklag over deze zonderlinge handelwijze haar man schouderophalend ten andwoord. - De geest was een oogenblik gewillig, maar.. de beslommeringen des levens!
Het fonds voor de recreatiezaal ontving van den Bezuidenhout wel is waar eene zeer noemenswaarde bijdrage, doch daar bleef het ook bij; en de naaikrans van freule Boncourt heeft tot op dezen oogenblik niet de eer gehad van door eene ministersvrouw gepresideerd te worden.
| |
IV.
Het jonge groen wemelde noch even vroolijk in het ondoorzichtig water, dat als een zwarte spiegel de blauwe voorjaarslucht, de dartele witte windveeren, de hooge en lage gevels weerkaatste. Maar van het verleden sprak dit alles niet meer.
Zij haatte hem! En zijne vrouw, en zijn kind en Heerwart en het leven...
Het leven! Doodsch en grauw was alles in haar binnenste. Wat zij begeerd had was haar in den schoot geworpen; eer en aanzien onder de menschen, roem die den tijd verduren zoû; wanneer het nageslacht Heerwarts naam noemde zoû ook de
| |
| |
hare worden genoemd. Men bewonderde, men vleide, men benijdde haar. Geen' van die haar met diepe strijkages gemoetten op haar langen weg zoû het in de gedachten zijn gekomen haar te beklagen. Maar hare ziel was louter alsem en bitterheid.
Zij vond Heerwart met groote schreden den salon op en neêr gaande. Hij groette haar met een achteloozen hoofdknik, bleef even staan en hervatt'e zijn eentonige bezigheid.
Zij wierp zich op eene sofa en strikte de linten van haar hoed los. Eenige oogenblikken later nam haar man tegenover haar plaats.
‘Wel?’ zeide hij vragend.
Zij zag hem met matte bevreemding aan.
- Wat meent ge?
‘Wat ik meen! Nu noch mooier. Komt ge niet van de Kamer?’
- Van de Kamer? Neen. Was er iets bizonders?
‘Al naar men het neemt,’ andwoordde hij schouderophalend. ‘Die motie van Donkelaar is aangenomen.’
- Van Donkelaar? Eene motie? Ik beken...
Hij viel haar in de rede met dien korten, onaangenamen lach, waarvan haar soms elke zenuw trillen kon.
Zij stond toornig op en hij volgde haar voorbeeld.
‘Ik begrijp dat u die politiek op den duur niet interesseeren kon,’ zeide hij. ‘Maar mag ik weten waar gij dan wèl geweest zijt?’
Zij had zich reeds overwonnen.
- Eene visite bij mevrouw Voornewoud.
Voornewoud... Voornewoud... Onbekend! Enfin, 't is in dit bizondere geval wellicht jammer geweest, dat gij niet een weinig meer meêgeleefd hebt met uw man...
- A qui la faute? - fluisterde zij heesch, eensklaps wederom sidderende van verontwaardiging.
‘ô Aan mij, natuurlijk! Ik spreek het niet tegen, al zoudt ge, met meer recht misschien, de omstandigheden kunnen beschuldigen. Maar wat ik zeggen woû: het is wellicht jammer, voor u bedoel ik, omdat ge dan mijne laatste groote redeovering hadt kunnen hooren, als tegenhanger van die eerste, waarin gij immers zooveel belang steldet. Van avond vraag ik mijn ontslag...’
- Uw ontslag! - riep zij uit, haar misnoegen vergetende in hare verrassing: - Wat beteekent dat?
‘Als gij u verwaardigd hadt ten minste de courant te lezen,’
| |
| |
andwoordde hij koel, ‘dan zoudt ge begrijpen dat na de aanneming van die motie mij niets anders overschiet. Trouwens, ik heb van de gansche santenkraam over end' over genoeg...’
- Wat denkt gij dan te doen?
‘Ik weet het noch niet. Dit alleen staat bij mij vast, dat ik alles wat naar politiek zweemt voor altijd van mij moet afschudden...’
- Gij zoudt Commissaris des Konings kunnen worden in plaats van Lesprade, - zeide zij peinzend.
Weder die wanluidende, sarkastische lach.
‘Commissaris des Konings! Strooien vertegenwoordiger van een gezach, dat zelf... Maar gij hebt niet naar mij geluisterd. Doe dit nu eens, bid ik u. Wij moeten een feest geven, een schitterend feest, waarvan de geheele stad en zoo mogelijk het geheele land spreekt. Begrijpt ge mij niet?’ vervolgde hij wrevelig, toen zijne vrouw hem vragend aanzag: ‘Die troep van Donkelaar meent zich wonderwel gewroken en mij doodelijk gekwetst te hebben. Ze moeten voelen dat zij mij eene weldaad hebben bewezen. Ik wil de vesting overgeven met vliegende vaandels en slaande trom...’
Machteld schudd'e afkeurend het hoofd.
- Men zal eenvoudig gelooven dat gij feest viert uit dépit, - zeide zij: - geloof mij, ça ne se fait pas. Het staat niet. Het is niet waardig.
‘Och kom,’ andwoordde hij ongeduldig: ‘het is mogelijk dat deze of gene oude tante van den Vijverberg er zoo over denken zal, maar gij kent die lieden niet. Zij zullen zich dood ergeren en zweren dat zij zich charmant geamuseerd hebben... ha, ha! Dit weet ik nu eens beter. In elk geval, ik verkies het.’
- Gelijk mijn Heer en Meester beveelt, - andwoordde zij, met een kalmen spot welke hem bijna eene grofheid ontlokte. - Kunnen wij de Akademie krijgen?
‘Goede inval,’ klonk het gemelijk. ‘Ik denk het wel. Over een week of drie zeker - en dat 's ook tijds genoeg. Maar ik wil er niets mede te maken hebben. Ik laat alles aan u over. Als het maar prachtig is; éclatant, zooals de oude Traquène zeggen zoû. Dat is dan afgesproken... Wacht eens: hoe laat is het?’
- Over zes, - zeide zij, met een blik op de pendule. - Iets moet ik u echter noch vragen: wien zal ik de zaak in handen geven?
| |
| |
‘Wien gij wilt! Ik maak slechts éen beding: dat ge niets huurt. Alles eigen en echt. Noch wat?’
- Dank u; ik zal zorgen dat gij tevreden zijt.
‘Komaan, nu herken ik u! Tot straks dan.’
Hij drukte haar een vluchtigen kus op het voorhoofd en verliet het vertrek.
Zij liet den zakdoek gaan over de plek waarop zijne lippen gerust hadden, of zij den kus wilde wechwisschen.
‘Frottez le ministre...’
De minachtend geprevelde volzin werd niet geëindigd. De heugenis drong zich aan haar op van zoo menig treffelijk gedicht, tintelend van het edelste vuur, getuigend van zoo onbekrompen blik, zooveel grootsch' en verhevens, dat zij in hem bewonderd had, waarom zij zich eenmaal inbeeldde hem lief te hebben. En zij worstelde met zichzelve, als zoo dikwerf reeds; tot de knecht kwam zeggen dat mijnheer mevrouw aan tafel wachtte.
De aftreding van den minister Heerwart, ofschoon min of meer verwacht, baarde groot opzien in den lande. In de residentie zelf geraakte zij al spoedig op den achtergrond voor het luisterrijk festijn, waarvan de mare weinige dagen later menige danslustige jonge dame in spanning bracht, dezen ergerde, anderen de schouders deed ophalen, ieders tong in beweging bracht.
Groot was de verslagenheid der talloozen die op een uitnoodiging vlamden, toen plotseling bekend werd dat de gevallen minister door eene ernstige ziekte, het gevolg van maanden langen overspannen arbeid, was aangetast. Voorspelden zij, die den man en zijne ijzeren onverzettelijkheid in groote en kleine dingen van nabij kenden dat uitstel bij hem nimmer afstel wezen kon, ook de luchthartigsten gaven alle hoop op, bij de tijding dat de heer en mevrouw Heerwart hunne bedienden afgedankt, hun hôtel aan den Bezuidenhout gesloten en zich naar het buitenland begeven hadden.
Ten onrechte evenwel! Nauwlijks was de eerste sneeuw gevallen, of men zag de bekende equipage en de met zilver afgezette donker blauwe livreien weder in Voorhout en Hoogstraat verschijnen. Het schitterende, het nooit aanschouwde, het geheel eenige feest zoû doorgaan.
| |
| |
Het leed niet lang of de straatjongens die naar de Princessegracht afdwaalden zagen voor de portiek der ‘Akademie’ wagens met zorgvuldig ingepakte planten stilhouden. Behangers en behangersknechts, timmerlieden, decoratieschilders enz. enz. verschenen en verdwenen. Daar begonnen de dagbladen in geheimzinnige mededeelingen te zinspelen op de heerlijkheden ‘welke komende waren.’ Op de scholen, in de sociëteiten, ja onder het gedreun der voorlezers in de kerken vóor de predicatie keef, lachte, fluisterde men over het feest. Eindelijk, daar vlogen de uitnoodigingskaarten uit! Eerste ongehoordheid: in eenvoudig, zuiver Hollandsch gesteld. Tweede ongehoordheid: gesplitst in twee soorten, familiekaarten en personeele kaarten. Derde ongehoordheid: met een in drie, vier kleuren gedrukt, allersmaakvolst ontworpen symboliesch tafereeltjen op de keerzij, van de hand van niemant minder dan misschien den besten teekenaar des lands, Kachel.
Ook Leo ontving er een, welke hem op een goeden dag toen hij juist zijn stoep wilde afgaan door een reusachtigen lakkei werd ter hand gesteld. Hij scheurde het omslag open, bezag de kaart met een glimlach die iets meewarigs had, stak haar wech en - vergat haar.
De lang verwachte avond brak aan.
De dagbladen hadden aan het hoofd hunner kolommen eene burgemeesterlijke ‘publicatie’ afgekondigd, waarin voorgeschreven werd dat de rijtuigen komende van de Heerengracht zus, die van het Bezuidenhout zóo, die van de Koninginnegracht weder anders moesten rijden, keeren of stilhouden - en de voorschriften bleken volstrekt niet overbodig te zijn. Het geratel van wielen, het stampen van paardenhoeven, het slaan van portieren, het geschreeuw van koetsiers, lakkeien, politieagenten hield niet op, begeleid van het gegons, gelach, gefluit, der voortdurend aangroeiende menigte nieuwsgierigen op den donkeren achtergrond.
De oudste leden van ‘Pulchri,’ voor zooverre zij toegang hadden weten te krijgen, herkenden het heiligdom hunner tentoonstellingen niet meer. ‘Féérique, - charmant, - bekoorlijk,’ suisde en ruischte het van alle kanten. De groote zaal scheen een open plek in een woud uit de sprookjeswereld. Vele honderden, zooveel mogelijk tusschen groen en bloemen verscholen waskaarsen verspreidden een daghelder, tooverachtig
| |
| |
zacht licht. In de takken van laurierboomen en aucubaas, boven breede waaierpalmen, tusschen de cierlijke bladen van boomvarens uit Brazilië, in de donkerte van sparren uit het noorden fladderden veelkleurige vogels. Hier zond een fontein bevallige pluimen van zilverschuim omhoog, ginds bruiste een miniatuurwaterval over bemoste rotsklompen neêr. Rechts en links lokten bosschages tot rusten in hun vertrouwlijk halfduister, elders wachtten overvloedig voorziene buffetten, en ergens achter het groen verborgen deed het keurcorps van Dunkler melodieën klinken, dat de voetjes der schoonen reeds bij het binnentreden vleugelen aanschoten...
Machteld had haar uiterste best gedaan. Noch een-, tweemaal had zij eene poging gewaagd om Heerwart van zijn kinderachtige gril af te brengen, hopende dat de badreis hem zijne eerste opwelling zoû hebben doen vergeten. Maar toen zij inzag dat zijn Friesch hoofd nimmer in 't minste zoû toegeven, koos zij de wijste partij en maakte van den nood eene deugd. Van lieverlede was zij bij de tallooze beslommeringen en toebereidselen zelf hart gaan krijgen voor de zaak en al wat zij aan verbeeldingskracht en smaak bezat werd er aan ten koste gelegd.
Zij had alle voldoening van haren arbeid. Zelden waren oprechter loftuitingen het loon eener gastvrouw en zij wist dat het ‘vorstelijk, vorstelijk!’ hetwelk zij aan alle kanten opving volkomen verdiend was. Zelfs Heerwart, hoe volhandig hij het met zijne plichten als gastheer had, vond een oogenblik tijd om haar een: ‘Bravissima!’ toe te fluisteren. Als de Koningin kwam, gelijk haar was toegezegd, zoû haar triumph volkomen zijn.
Doch den éenen voor wien zij had willen schitteren zochten hare oogen te vergeefs en schoon de avond nauwlijks begonnen was, had zij moeite om haar wrevelig ongeduld in te toomen.
Middelerwijl was de feestvreugde reeds in vollen gang. Eenige minuten noch, en de eerste dans zoû beginnen.
‘Féérique, charmant,’ zeide de oude heer Traquène, in weêrwil van al zijne geblaseerdheid met een goedkeurend knikje rondziende.
- Ja, ach ja, ja zoo, - teemde Jhr. van Nijborch, die ondanks zijne ‘rigoureuse principes’ evenmin als nicht Van Amsfoort en andere heeren en dames van hun slach aan de verleidelijke invitatiekaart had kunnen weêrstaan. - Prachtig
| |
| |
licht, die waskaarsen, unique; ja, ja, unique... Maar, wat dunkt je, Traquène, zie eens dáar... ik bedoel, daarboven, bij het plafond, aan die allergracieuste lijst van wit en rose... papier, zoû men zeggen, niet waar? Ik kan het niet goed onderscheiden, maar... Wat dunkt u, wat is dat voor licht, dat aardige gele vlammetje... neen, pardon, ik bedoel dáar: zieje? Het... het slingert zoo, ach ja, zoo....
‘Het brandt,’ zeide de aangesprokene, die gedurende zijne veeljarige diplomatieke loopbaan noch zijn scherp gezicht, noch zijne zelfbeheersching verloren had. ‘Stil!’ beet hij den verschrikten Jonkheer toe, wiens op en neêr trekkende handen en rollende glanslooze oogen een angstkreet schenen aan te kondigen. ‘Zwijg! zijt gij krankzinnig?’ voegde hij er haastig in het Latijn bij, toen hij bespeurde dat hun gesprek de aandacht van twee uitgebloeide freules in de nabijheid begon te trekken. En tegelijk schreed hij, zoo snel hij zulks zonder opzien te wekken doen kon, door de dichte schare der genoodigden naar Heerwart, die op een afstand met eenigen zijner vroegere ambtgenooten stond te praten.
Doch vóor hij hem bereikte was reeds de geheele zaal in opschudding.
Het verraderlijke gele vlammetje, waarop de over zijn geheele lichaam trillende Jonkheer als het vogeltjen op de oogen der raterslang stond te staren, had het papier waarvan deze gesproken had aangetast. In een omzien was de zoldering als van eene vuurlijst omzoomd en eene met alle beschrijving spottende verwarring onder de feestgenooten was het gevolg. Een oogenblik noch overstemde de bruisende dansmusiek het rumoer, maar plotseling hield zij op. Het geschreeuw en gekerm en gedrang onder het uitgelezen gezelschap was ongelooflijk. De rijkste toiletten scheurden als rag, de kostbaarste planten werden vertrapt, heeren worstelden om doortocht, dames vielen flauw, radelooze bedienden en politieagenten trachtten beschotten door te breken en deuren uit de hengsels te lichten - noch geen tien minuten nadat de heer Van Nijborch het begin van den brand bespeurd had, noch geen half uur sedert het eigenlijk begin van het feest.
Heerwarts adelaarsblik had hem terstond overtuigd, dat het gevaar al zeer gering en in geen geval van dien aard was, of met eenige bedaardheid zoû ieder al den tijd hebben om de
| |
| |
zaal en het gebouw te verlaten. Hij sprong op een houten stellage, van welke ettelijke oranjeboomen waren afgeworpen en spande al de kracht zijner geweldige stem in om het rumoer te overschreeuwen. Hier en daar staarde een bleek, verhavend aangezicht naar hem op; maar het was duidelijk, dat hij even goed tot een verschrikte kudde schapen zoû kunnen redeneeren. Met een verachtelijken lach keerde hij zich af en zag zoekend rond. Eenige vuistslagen en schoppen verschaften hem ruim baan en een oogenblik later had hij zijne vrouw bereikt, die aan het geheel verlaten achtereinde der zaal, roerloos als een beeld, de verwarring stond aan te zien.
‘Aan dien troep groote kinderen is toch niets te doen!’ riep hij. ‘Is hier een uitgang?’
Zij wenkte met een lichte beweging van het hoofd rechts.
- Achter den waterval om, - zeide zij.
‘Naar de Heerengracht geloof ik? Uitmuntend. Dan kunt ge zoolang naar den overkant vluchten bij de Salms. Licht is er iemant die u thuis brengt en anders zend ik u later het rijtuig of kom u zelf halen. Maak vast dat gij wech komt! Gij hebt drie minuten voor en ik zal dan noch eens zien of ik dezen of genen hierheen kan krijgen. Willen zij zich liever kapot dringen, ezels die ze zijn, dat is hun zaak! Ik zal intusschen trachten het antieke servies te redden.... dàt bezorgt niemant ter wereld ons weêr. Adieu! Haast u! Tot ziens!’
En een neêrgefladderd stuk neteldoek van de mouw schuddende, snelde hij terug.
Zij scheen moeite te hebben om te gehoorzamen. Wist ze, hoe onvergelijkelijk schoon zij daar stond, hare fiere gestalte verlicht door den rossen gloed die den zachten glans der kaarsen al meer overschitterde, scherp afteekenend op het donker scherm van tropiesch groen achter haar?
‘Machteld!’ hoorde zij waarschuwend zeggen en op hetzelfde oogenblik voelde zij eene hand op den arm.
Leo, in een ruige ulsterjas, met eene bonten muts over het voorhoofd gedrukt, stond naast haar.
Eindelijk!
De uitdrukking van minachtenden trots welke haar gelaat versteende smolt wech. Zij drukte zijn beschermenden arm aan zich en snelde met hem den donkeren doorgang in.
| |
| |
Reeds strekte hij de hand uit om de deur te openen welke hun door een zijsteeg een uitweg zoû geven naar de Heerengracht, toen hij zich bezon.
‘Waar is de garderobe?’ vraagde hij. ‘Het is bitter koud, buiten.’
Zij klappertandde reeds hier in den gang.
- Bij de vestibule, - andwoordde zij: - onbereikbaar!
Op hetzelfde oogenblik voelde zij zijn ulster koesterend om de schouders glijden en zijne hand even aan hare wang, daar hij haar de kap over 't hoofd trok.
‘Waar is uw man?’ vraagde hij plotseling.
- Mijn man.... ‘past op het servies,’ wilde zij zeggen. Doch zij bedwong zich. - Mijnen man had ik gezegd dat ik gemakkelijk hier uit kon en daarop is hij gaan zien.... of hij wellicht noch van dienst kon zijn.
Gevoelde hij het schampere dat haars ondanks doorklonk in haar toon?
Hij zeide niets, en een oogenblik later stonden zij op straat.
De Bezuidenhoutsche brug was van deze zijde reeds ontoegankelijk en de vluchtelingen zagen zich genoodzaakt langs een omweg de Uileboomen op te zoeken.
‘Welk een geluk, dat ik juist langs moest komen,’ zeide Leo onder het voortgaan, ‘en dat ik uwe kaart bij mij had....’
- Waart gij niet gekomen? - vraagde zij, zelfs nu noch teleurgesteld.
‘Neen, om u de waarheid te zeggen was ik de geheele zaak vergeten en buitendien.... Jo en ik gaan nooit uit.... Maar ik kwam toevallig langs, merkte wat er gaande was en drong door het volk om te zien of ik ook helpen kon. De politie wilde mij niet doorlaten, toen ik gelukkig bedacht dat ik de kaart in mijn zak had. Hoe ik echter in de zaal ben gedrongen, weet ik zelf niet! Ik zag spoedig dat de brand niet bijster veel te beduiden had, kreeg u in het oog en - gij weet het overige. Wat een belachlijk sauve qui peut! Ik geloof wezenlijk, dat wij tweeën de eenigen waren, die onze zinnen bij elkaâr hadden.’
Zij dacht aan een derde, maar zweeg.
‘Wacht eens,’ hervatt'e haar geleider, ‘daar hoor ik een vigilante!’
| |
| |
Het rijtuig bleek ledig en de voerman alleszins genegen een ‘vrachtjen’ aan te nemen.
- Ge rijdt toch meê? - zeide zij, met den voet reeds op de trede het gelaat tot hem keerende: - Dan kunt ge u naar huis laten brengen....
De toon harer stem trilde door tot de schuilhoeken van zijn hart. In het twijfellicht der flikkerende gaslantaren was haar gelaat als eene verschijning uit de onvergetelijkste dagen zijner jeugd. Eene seconde zagen zij elkander in de oogen....
Maar zijne begoocheling was voorbij.
‘Dank u,’ zeide hij: ‘Ik heb behoefte aan een flinken loop.... Neen, houd mijn jas maar aan, wat ik u bidden mag.... Bonsoir! De groeten aan uw man, schoon onbekend!’
De niets kwaads bedoelende beleefdheidsformule klonk haar als hoonende spot. En terwijl het rijtuig voortrolde over den hard bevrozen straatweg reet zij, in plaats van zich de brandende tranen af te wisschen die haar in de oogen sprongen, het fijn batist met bevende vingers aan flarden.
| |
V.
Schoon eenigszins anders wellicht dan hij gewenscht zoû hebben, de oud-minister Heerwart had zijn zin: eenige dagen lang was zijn feest, niet slechts in de residentie, maar in het geheele land het onderwerp van alle gesprekken.
Leo had gelijk: de brand zelve had weinig te beteekenen en was spoedig gebluscht. Maar van al wat tot verciering der zalen gediend had, evenals van de toiletten der dames of de hoeden en rokken der heeren was niets noemenswaardigs overgebleven. Het gejammer der genoodigden, het gelach en de spotternijen der triumpheerende benijders, de hoofdartikelen, entrefilets en ingezonden stukken in de dagbladen hadden geen einde. Ja er verscheen een spotprent, in roodbruinen inkt gedrukt, waarop men de dansende paren te midden der vlammen zag met den dood als orchestdirecteur en tot onderschrift: ‘Eene zeer geanimeerde partij.’
Maar dit was dan ook al en eer de tweede week was afgeloopen had men reeds opgehouden te krakeelen en gissingen te maken over al de verrassingen welke de heer en mevrouw Heerwart hun gasten noch bereid, over de ongehoorde kosten
| |
| |
die zij gemaakt en de onberekenbare schade die zij geleden hadden.
Noch eenmaal deed het echtpaar van zich spreken, toen het namelijk zonder afscheidsbezoeken, alleen na eene menigte visitekaartjes te hebben doen rondrijden, de residentie metterwoon verliet. En sedert kende hunne plaats hen niet meer.
De inwoners van het Geldersche stadje Groenesteyn kenden hen, of liever hunnen naam, des te beter. Een tien minuten gaans buiten de eenige poort welke der voormalige kleine vesting noch overbleef verhief zich, op een met den weidschen naam van ‘heuvel’ pronkende hoogte, een niet onbevallig, eenvoudig landhuis, waarheen zich Heerwart met zijne boeken en zijne vrouw had teruggetrokken. De notabelen van het plaatsjen hadden zich gehaast den nieuwen bewoners van ‘Dennenoord’ een bezoek ter verwelkoming te brengen, maar zij waren òf niet, òf op de stijfste en afstootendste wijze ontvangen, werden met tegenbezoeken van enkele minuten beloond en voorts gelaten voor hetgeen zij waren. Men begrijpt dat de ‘openbare meening’ over zooveel ongemanierde stugheid terstond gereed was; behalve den predikant, den notaris en eenige winkeliers had alras niemant voor de Heerwarts een goed woord meer over.
De notaris en gezegde winkeliers voeren bij hun verblijf te Groenesteyn te wèl om zich niet voor 't minst met de grootste omzichtigheid over hen uit te laten en wat den predikant betrof, deze had zich in betrekkelijk korten tijd zoo voor den nieuwen heer van Dennenoord als voor dezes echtgenoote vrij onmisbaar weten te maken, gelijk althands eerstgenoemde zijnerzijds het voor hem was geworden.
De eerwaarde zeer geleerde heer Hendrik van Baaften, een geboren litterator, maar door onverstandige ouders gedwongen om de godgeleerdheid tot zijn levensdoel te kiezen, was reeds vele jaren te Groenesteyn verbannen geweest en hij had er zich zoo eenzaam gevoeld als Robinson op zijn eiland. Zijn bekrompen middelen hadden hem nooit vergund naar eene vrouw om te zien en zoo was hij er toe gekomen, al den tijd die hem van zijne ambtsplichten overschoot zich met zijne pijp en zijne geliefde schrijvers van Hellas en Latium in zijn studeervertrek op te sluiten, zonder te bespeuren hoe allengs zijn mannelijke leeftijd voorbijging, zijne haren grijsden en zijn hart al flauwer klopte voor wat er omging in de groote menschenwereld daarbuiten.
| |
| |
Bij hem was het niet opgekomen zich den nieuwen bewoners van ‘Dennenoord’ te laten aandienen. Toen op de eerste mare hunner komst zijne bejaarde zuster hem aan tafel met een vloed van woorden op de hoogte poogde te brengen, had hij met een glimlach gedaan of hij luisterde, maar hij was een half uur later noch geen bladzij van zijne juist ontvangen nieuwe uitgaaf van Thucydides door, of wat van hare mededeelingen wellicht tot zijn bewustzijn was doorgedrongen werd volkomen uitgewischt.
Het kostte hem dan ook vrij wat moeite zijne houding eenigszins te redden, toen na eenige weken mevrouw Heerwart zich ter pastorie aanmeldde en hij, voor het eerst sedert onheuglijken tijd, zich genoodzaakt zag zijne kamer te verlaten om in hetgeen mejufvrouw van Baaften haar ‘salon’ noemde eene vreemde dame te ontvangen.
Aangenaam was de indruk dien de bezoekster op hem maakte juist niet. Zij was ontegenzeggelijk noch altijd schoon; maar de scherpe lijnen om den gesloten mond en de koude blik der oogen gaven haar iets ongenaakbaars. Te meer verraste het hem te vernemen waarom zij gekomen was: om inlichtingen en bijstand tot hetgeen in zijne gemeente aan liefdewerk voor haar te doen zoû zijn. Hiermede roerde zij de eenige snaar aan, welke, buiten zijne literaire studiën, noch in zijn gemoed trillen kon. Indien iets, was hij als zieleherder philanthroop. Met angstvallige zorg; en in dit opzicht was Groenesteyn voor hem als uitgekipt; met angstvallige zorg had hij steeds alles wat naar dogmengeschil of kerkelijken strijd slechts zweemde ontweken. Zijne predicatiën waren ‘praktische’ vermaningen, waarvoor die van een Kingsley tot toonbeeld schenen gediend te hebben. Slechts met het mes op de keel - en misschien zelfs daarmeê niet! - zoû men hem bewogen hebben om zich Dortsch gereformeerd, of confessioneel, of ethiesch-ireniesch, of Groningsch evangeliesch, of ethiesch modern, of Deïst, pantheïst, Darwinist te verklaren. Maar niemant anders dan hij was indertijd de stichter geweest der Groenesteynsche afdeeling van het Afschaffings-genootschap, der Groenesteynsche volksbibliotheek en daarmede verbonden spaarbank, van het fonds voor 't Groenesteynsche besjeshuis, het nieuwe weeshuis en meer van dien aard. Hij was agent eener levensverzekering-maatschappij, correspondent van de gestichten te Zetten, agent der maatschappij voor het redden van drenkelingen. Met de jaren, het is waar,
| |
| |
had hij niet ongaarne de meeste dezer dingen, wanneer de gelegenheid zich aanbood, aan jongere ‘wereldlijke’ handen overgegeven; maar noch steeds kon ieder die hem noodig had om wèl te doen voor 't minst rekenen op zijn goeden wil.
Ook Machteld klopte niet vruchteloos aan en het was niet hem te wijten zoo zij in menige arme woning, aan menig kranken sterfbed geen dankbaarder harten vond. Doch zij bracht er slechts haar geld - haar eigen hart vol bitterheid was verre van daar. Geld, geld voor een uitzet, geld voor een bedrijf, geld voor een huisje kon zij geven, en gaf zij, aan de arme bruid die zonder deze hulp noch lang hare hoop had zien uitstellen. Maar hoe kon zij met de gelukkige blijde zijn? Kleêrtjes en voedsel zond zij voor het kind der weduwe. Maar hoe kon zij de hand op het blonde krullekopje leggen zonder te denken aan de gelukkigen daarginds, die zij haatte met gloeienden haat? En kouder werd de blik der schoone oogen, dieper, ondanks hare betrekkelijk jonge jaren, de groeven in het stroeve, maar noch steeds edel gelaat; de zilveren adertjes in heur gitzwart hair werden al breeder en er kwam iets gebogens in de hooge gestalte.
Wie het opmerken mocht, niet Heerwart noch de goedhartige oude graecus met wien hij zoo menigen avond op zijne studeerkamer sleet, terwijl zij beneden in haar boudoir zat te staroogen op haar Paradijs Verloren.
De echtgenooten leefden reddeloos naast elkander, sedert lang; en Heerwart althands bevond er zich uitnemend bij. De koorts zijner eerzucht had voor een wijle uitgewoed. De rust der landelijke natuur deed hem weldadig aan; het was een gansch nieuw genot zich onbelemmerd en ongestoord weder te kunnen overgeven aan zijne wetenschappelijke studiën, waaraan het verkeer met den doorkundigen, smaakvollen Van Baaften steeds frissche bekoring verschafte. Ja, de dichtader, die zoolang niet gevloeid had, ontsprong weder met ongekende kracht. Geen jaar had hij zich te Groenesteyn gevestigd, of een nieuwe bundel van zijne hand bracht alle kenners in verrukking. Brieven van de uitnemendste mannen in den lande, bezoeken van vreemdelingen zelfs gaven hem overvloedige bewijzen hoezeer hij noch eens weder dien begeerlijken prijs, den lof der lofwaardigen, gewonnen had. Wat deerden hem bij dat alles de onnoozele ‘aankondigingen’ van deze, het stilzwijgen van andere tijdschriften,
| |
| |
of zelfs de maar al te oprechte klacht zijns uitgevers dat het werk, door de hoogste rechters zoo uitbundig geprezen, door het publiek niet gelezen noch gekocht werd?
Zijne vrouw had hij een allercierlijkst gebonden exemplaar geschonken, en sommige der ontvangen brieven laten lezen; zij had de eer gehad mannen van grooten naam aan haren disch te ontvangen; een oogenblik, nu en dan, scheen het lang verglommen vuur uit haar meisjesjaren weder te zullen opgloren - maar daarbij bleef het. Zij had geen weêrklank, geen hart meer voor het lied; of het moest zijn voor dat van Rückert, welks troosteloos refrein op eenzame wandelingen haar zoo sarrend en klagend in het oor kon zingen:
Ach, wie liegt so weit, ach, wie liegt so weit,
Maar in het zelfzuchtig hart van haren man klonk het en jubelde het met duizend stemmen; en of hem zelfs het niet begeerde moest worden toegeworpen, zoû eindelijk ook zij hem kronen, de grillige godin der volksgunst.
Wegens zaken te Amsterdam had hij zich door een kennis laten meêtroonen naar den duitschen schouwburg, waar eene ‘ster’ van de Spree avond op avond enthousiaste bewonderaars trok.
Heerwart kwam, zag en werd overwonnen. Twee dagen later zat hij met al het vuur zijner kunst te schrijven aan zijn eerste tooneelstuk - voor háar. Heur vorstelijke gestalte, heur olympiesch gelaat, hare stem van zuiver goud liet hem geen rust. Een beeld te scheppen dat tastbare werkelijkheid zoû worden in deze gezalfde der Musen - hij vermocht het, hij wilde het!
En het gelukte hem. Niet vele maanden waren verloopen of het eerste drama van den voormaligen minister, dank zij den invloed van hooggeplaatste vrienden en bekenden, was te Berlijn in studie.
In de ‘particuliere correspondentiën’ der groote bladen werd, naar gelang deze al dan niet zijnen partijgenooten tot orgaan dienden, bij voorbaat over het meesterstuk van den ‘welvermaarden dichterlijken staatsman’ de loftrompret gestoken, of met propheetische zekerheid ‘dit nieuwe gewrocht van 's mans maar al te bekende ijdeltuiterij’ een deerlijke val voorspeld.
Daar kondigden breede plakkaten den dag der eerste voorstel- | |
| |
ling aan en Heerwart maakte zich gereed om de laatste algemeene repetitie met costumes te gaan bijwonen.
‘Wel lieve, hebt ge lust om meê te gaan?’ vraagde hij, den brief des schouwburgdirecteurs, welke hem dag en uur der verschillende repetitiën en andere bizonderheden meldde, nederleggende.
Zij streek de doorschijnende hand langs het voorhoofd.
- Meêgaan? Waarheen? - andwoordde zij lusteloos.
Een oogenblik fronsten zijne wenkbrauwen zich saâm, doch niets in zijne stem verried den wrevel waarmede hij zeide:
‘Wel, naar Berlijn! Mijn stuk.... ge weet wel.... 't zal misschien geen onaardige avond zijn.’
- ô, Ja.... ik weet het niet - wanneer dacht gij te gaan?
‘Morgen; éen of twee van die repetities zoû ik wel willen bijwonen. Er schijnen enkele kleinigheden te zijn die ik misschien anders zoû wenschen. Gij ziet toch niet op tegen de reis? We laten ons met het rijtuig brengen tot Kruisdorp en dan...’
- Ik weet het niet, - herhaalde zij: - ik voel mij in den laatsten tijd zoo.... Neen, het is beter dat ik thuis blijf. Ik vrees dat ik daarginds misschien ongesteld zoû worden en dan zoû ik u maar tot last zijn.
‘Och kom! Gij begint hier uit te drogen in dezen uithoek en zoo'n uitstapje zoû u juist goed doen.... Niet?’ viel hij zichzelven in de rede, toen zij het hoofd schudd'e met eene uitdrukking van afgematheid op het gelaat welke zelfs hem getroffen zoû hebben, indien zijn geestesoog niet in plaats van zijne vrouw een hel verlicht tooneel voor zich zag.
‘Nu, gij weet best,’ zeide hij; en zijne brieven en couranten opnemende verliet hij de ontbijttafel ten einde een telegram gereed te maken om kamers in een hôtel.
Het was, een paar dagen na Heerwarts vertrek, de heerlijkste Maartsche ochtendstond dien men zich denken kon.
Een grijsblauw waas lag noch over de heide en uit den zonnig klaren hemel zond de leeuwrik stroomen van loftonen neêr.
Voor het eerst was Manus, de te Groenesteyn bij oud en jong welbekende, zeventigjarige schaapherder naar buiten getogen en al voortbreiende aan de classieke bruine kous, stond hij genoegelijk naar het grazen zijner dieren te luisteren, toen
| |
| |
zijn scherp oor uit de verre verte het geratel van wielen trof.
‘Postkar!’ gromde hij, daar zijn Castor den ruigen kop achterdochtig in den wind stak. En Castor, terstond gerustgesteld, gaf den naastbijzijnden hamel een speelschen beet in den staart en holde uitgelaten de gansche kudde rond om ten slotte amechtig hijgende aan de voeten zijns meesters neêr te vallen.
Inmiddels was de blinkende stip in de stofwolk nader gekomen en een oogenblik later ratelde het onooglijk voertuig met het koninklijk wapen op den macadamschen weg voorbij.
‘Heiahei!’ klonk, bij wijze van morgengroet, de kreet van den roodgeneusden postiljon.
‘Johooi!’ riep Manus. Een zwaai met de zweep en het duurde niet lang of de postwagen....
Maar wat is dit?
Met een slechts voor Castor verstaanbaar keelgeluid kous en breipennen ter aarde werpende, schreed de oude man, op den herdersstaf gesteund, in groote sprongen dwars over struiken en greppels den weg op.
Hij had zich niet bedrogen. Het flus noch zoo rustig voortdravende paard, waarschijnlijk over een puntigen kei gestruikeld, was gestort en de vloekende postiljon, bijgestaan door zijn eenigen passagier, deed vruchtelooze moeite om het te doen opstaan.
‘Ver.... historie, Manus!’ zeide hij, wrevelig het leisel van zich werpende en den gelakten hoed met de oranjekokarde lichtende om wat te bekoelen, zonder daarom een oogenblik den vloed zijner verwenschingen te staken.
- Dat been is gebroken, - zeide de passagier, een krachtig gebouwd man van middelbaren leeftijd met iets militairs over zich, die middelerwijl het bedoelde lichaamsdeel met het oog eens kenners onderzocht had.
‘Och wat, gebroken!’ En verachtelijk lachende begon de postiljon het paard weder bij den toom toornig heen en weder te trekken. Doch de herder vatt'e hem bij den arm, duwde hem op zijde en bukte zich naar het been waarvan de onbekende gesproken had. Een oogenblik gleden zijne knokige vingers langs de trillende spieren en hij richtte zich op.
‘Gebroken!’ bevestigde hij, in zijn eigenaardigen tongval.
De postiljon was onmiddellijk overtuigd, immers Manus voor hem een onbetwist orakel. Goede raad scheen intusschen duur.
| |
| |
Men bevond zich een drie quartier gaans van Groenesteyn verwijderd en den wagen met zijn kostbaren inhoud onder de hoede van een vreemdeling te laten, ten einde zelf hulp te gaan halen, was eene ongerijmdheid, welke bij den man met de kokarde niet opkwam. De passagier, ofschoon te Groenesteyn geheel onbekend, verklaarde zich echter terstond bereid om op kondschap uit te gaan en, door Manus ingelicht omtrend de plaats waar hij het spoedigst wellicht bijstand zoû kunnen vinden, toog hij op weg.
Dennenoord, had de oude man gezegd; daar woonde [naam onverstaanbaar] wiens tuinman met zijn zoon en een paar daglooners ongetwijfeld zich geen tweemaal zouden laten aansporen. Het eerste huis buiten de stad, rechts van den weg, op eene hoogte... Hij schelde aan.
‘Mijnheer thuis, meisje?’
De verlegen blozende achttienjarige schudd'e ontkennend het hoofd.
‘Zoo - en mevrouw? Wie woont hier?’
Zij zeide het hem en voegde er bij dat mevrouw wèl thuis was.
Hij had het immers voorgevoeld! Maar hij aarzelde naar haar te vragen. Eene nieuwe ontmoeting kon toch niet anders dan voor beiden pijnlijk zijn. Gelukkig kwam juist een knecht in een rood en wit gestreept ochtendbuis aansloffen en hij besloot dezen te raadplegen. Nauwlijks had hij echter zijn kort verhaal ten einde gebracht of achter in den gang klonk eene schel.
‘Daar belt mevrouw!’ zeide haastig het dienstmeisje, dat met open mond had staan luisteren. Mèt trippelde zij heên en keerde eenige oogenblikken later, hooger blozende dan ooit, terug.
‘Laat mijnheer in 't salon, Willem,’ zeide zij tot den knecht. ‘Ik zal ze dadelijk waarschuwen, mijnheer!’
En zij vloog het bordes af naar de tuinmanswoning.
De sloffende Willem, door het ongehoorde morgenbezoek klaarblijkelijk geheel van zijn stuk gebracht, opende de salondeur, waar de muffe atmospheer, met wit en bruin sits bekleede meubels en in zilvergaas gehulde kronen de zonnestralen schenen terug te schrikken, welke nieuwsgierig naar binnen gluurden toen de luiken werden open geworpen. Voornewoud
| |
| |
gevoelde iets dat naar verademing geleek toen de knecht na een wijle terugkeerde en hem uitnoodigde bij mevrouw in de huiskamer te komen.
Het was nauwlijks drie jaren geleden sedert zij elkaâr voor het laatst gezien hadden bij die gaslantaren op het Bezuidenhout; maar in driemaal tien jaren, docht hem, had zij niet méer kunnen veranderen. Het was of het hart hem werd toegeschroefd op het gezicht van die dunne grauwe lokken, die holle oogen, dat ingevallen, kleurloos gelaat, de uitgeteerde hand die zij even in de zijne legde.
‘Ik heb u van verre zien aankomen,’ zeide zij met hare oude klankrijke stem, schoon ietwes heesch van onderdrukte aandoening. - ‘Ga zitten. Eene verrassing u hier te zien. We hadden van uw ongeluk gehoord - gij behoeft er u niet meer over te bekommeren. Aan Banning, onzen baas, is zoo iets volkomen toevertrouwd. Hij en zijn zoon spelen ook voor koetsier en palfrenier... zeer primitief. Intusschen hebben wij; of liever, heb ik, want Heerwart is voor eenige weken buitenslands; aan dien val van uw paard uwe vervroegde visite te danken... à quelque chose... niet waar? Het zal Heerwart zeker zeer spijten. Aardig van u, ons eens te komen opzoeken; wij zien hier zeer, zeer zelden iemant, dat begrijpt ge. Maar ge hadt mevrouw moeten meêbrengen. Gaat het haar goed? En dien aardigen kleinen krullebol?’
Zij beheerschte zich volkomen; geen trilling in haar toon, niet de minste overhaasting, of vergissing, of herhaling, verried dat zij slechts sprak òm te spreken. Maar hij gevoelde dat het zoo was en ook - dat zij hem eene dienst bewees.
Hij beandwoordde de verschillende vragen en deelde op zijne beurt mede hoe de aanleiding tot zijne komst te Groenesteyn eene uitnoodiging was geweest van den predikant, die met hem gecorrespondeerd had over zeker plan om in de nabijheid van het stadjen eene toevlucht te stichten voor behoeftige ongeneeslijke kranken. Hij had zich voorgesteld, zeide hij, van de gelegenheid gebruik te maken om de hem geheel nieuwe streek eens te doorkruisen en verschillende inrichtingen waarin hij belang stelde in oogenschouw te nemen.
‘En ook eens met mijn man in kennis te komen, niet waar? Jammer dat het zoo treft,’ herhaalde Machteld. ‘Ikzelf zoû misschien evenmin hier geweest zijn, maar toen Heerwart op
| |
| |
reis moest gevoelde ik mij niets wel... ô Ja, dank u,’ beandwoordde zij de vragende uitdrukking op zijn gelaat: ‘weêr zoo wel als ooit: zeker, zeker. Maar wat dunkt u, hebt ge lust mij met dominee te komen gezelschap houden, van middag? Komt dan samen bij mij eten. Als Heerwart thuis is doet hij dat meer, in den laatsten tijd... maar 't heeft moeite gekost eer het zooverr' was,’ voegde zij er met iets van haar vroeger fijn lachje bij. ‘Met zijne zuster, jufvrouw Arabella, zijn wij noch niet geslaagd; maar kunt gij haar meêtroonen... tant mieux.’
Voornewoud had iets liefs gegeven om te kunnen bedanken. Hij gevoelde eene onuitsprekelijke deernis met haar, ziende en tastende hoe diep rampzalig zij was; hij wist dat zij beiden daar in elkanders gemoed lazen als in een open boek en hoe weinig er noodig zoû zijn, om den onverbiddelijken scheidsmuur die het hun onmogelijk maakte woerden te geven aan hunne gedachten als een ijlen nevel te doen versmelten. Wat dreef haar, vraagde hij zich af, om 't geen haar even goed als hem eene marteling moest zijn noodeloos te verlengen? Wat wilde zij van hem? Geen genezing harer wonde, geen lafenis, geen leniging zelfs was immers hij bij machte haar te geven! Waarom moest zij juist zijne hand grijpen, om zich het vlijm te dieper in het hart te drukken?
‘Dat is dan afgesproken,’ zeide zij, oprijzende en hem de hand tot afscheid reikende. ‘Maar wacht, ik ga zooverr' met u meê. Ik moet naar een oud moedertje gaan zien dat nu reeds tien jaar het bed niet heeft kunnen verlaten en al die tien jaar morrende tegen haar lot! Arme ziel. Jufvrouw Arabella kan haar soms bitter de waarheid zeggen.... De waarheid!
Some griefs gnaw deep. Some woes are hard to bear.
Who knows the past? And who can judge us right?’
Zij waren reeds buiten gekomen en naderden, door het slingerpad tusschen bosschages van uitbottende rozen- en jasmijnheesters het hek. Beiden bleven op hetzelfde oogenblik onwillekeurig staan en zagen elkander vast in de oogen. Voornewoud gevoelde dat het gevreesde oogenblik dáar was; en ontweek het niet.
- Ik herinner mij waaruit gij dat aanhaalt, - zeide hij ernstig: - maar gij kent de slotwoorden: In Heaven we shall know all.
| |
| |
‘Aha!’
Half uitroep, half schampere lach.
- Lacht gij? - hernam hij treurig. - Maar zoo gij dat doet, Machteld, zijt gij verloren.
‘Verloren,’ herhaalde zij dof.
Hij zweeg eenige oogenblikken.
- Laat mij ook iets aanhalen, - zeide hij eindelijk; - iets uit.... uit onzen goeden ouden tijd. Herinnert gij u niet?
If e'er, when faith had fall'n asleep,
I heard a voice: ‘Believe no more!’
And heard an ever-breaking shore
That tumbled in the Godless deep;
A warmth within the breast would melt
The freezing reason's colder part,
And like a man in wrath the heart
Stood up and answer'd: ‘I have felt.’
No, like a child in doubt and fear;
But that blind clamour made me wise:
Then was I as a child that cries,
But, crying, knows his Father near....
Hij had met het teederste medegevoel gesproken. En nu was hij van haar heên gegaan - zij wist het, voor altijd.
Lang staarde zij, de handen krampachtig saâmgeklemd, hem na en keerde eindelijk met trage schreden naar hare woning terug.
De zaal was stampvol; het publiek in éene vervoering van opgewondenheid. De ster van de Spree had zichzelve overtroffen. Daar weêrklonk voor de laatste maal het tooverachtig geluid harer stem en langzaam daalde de gordijn.
Eenige seconden lang hield de ademlooze stilte aan; en toen borst het ingehouden vuur uit met een gejuich, een hoerageroep en een handgeklap, dat Heerwart, bij een enkelen goeden vriend in eene loge grillée verscholen, onwillekeurig achterover ging liggen in zijn fauteuil.
Langzaam, zeer langzaam ging de gordijn weder omhoog. De vorstelijke gestalte verscheen en boog zich; noch eens, twee-, driemaal....
| |
| |
Het handgeklap verdubbelde en stemmen van alle kanten juichten en juichten tot de muren sidderden.
Weder daalde de voorhang. Van lieverlede verflauwde daar beneden het gedruisch....
‘Der autor!’ klonk een heldere stem boven alles uit.
Het was of de storm slechts op dit teeken gebeid had om zich te toonen in zijne kracht.
‘De schrijver! De schrijver! Heerwart, Heerwart!’
En in éen adem met den zijnen weêrklonk ook de naam der Ster. Maar reeds waren de kreten niet meer te onderscheiden. Oude heeren met grijze haren stonden op en zwaaiden hunne hoeden; dames wuifden met hare zakdoeken; een aantal studenten die in het parterre bijeen zaten sloegen zich de handen blauw en schreeuwden hunne longen droog, terwijl honderden oogen vorschend langs de loges vlogen om het uit tal van gravures en photographieën bekende Napoleonsgelaat te ontdekken.
Met een tevreden glimlach boog zich de gezochte voorover en tuurde naar beneden.
‘Dáar zit noch bloed in,’ fluisterde hij, met een hoofdbeweging de jongelui aanduidende, die telkens als de toejuichingen schenen te willen afnemen met nieuwen ijver om ‘den schrijver’ begonnen te roepen. - ‘Zij zouden iemant waarlijk haast verleiden... Verbeeld u eens!... Wat zoû onze gezant zeggen? Ziet gij hem daarginds... neen, wat meer links...’
Ook achtte hij het verstandig thands heen te gaan en nam afscheid.
Op straat gekomen bleef hij met de hand aan het portier van zijn rijtuig noch even staan luisteren. Ja waarlijk, die brave jongens gaven het nòch niet op!
Hij sloeg het portier dicht en liet zich met een zucht van voldoening in de kussens neder.
In het hôtel vond Heerwart een telegram van v. Baaften, meldende dat zijne vrouw bedenkelijk ziek lag en aandringende op haastigen terugkeer.
Hij verloor geen oogenblik; maar het was reeds avond toen hij Dennenoord bereikte.
In den gang trad de kamenier hem met een bekommerd
| |
| |
gelaat te gemoet. Zij deelde hem mede dat de dokter een anderhalf uur geleden was heêngegaan. De dominee was er dien middag noch geweest, maar niet door mevrouw ontvangen. Toen zij den dokter gevraagd had hoe het met mevrouw ging, vervolgde het meisjen, had hij de schouders opgehaald, gevraagd wanneer mijnheer kon verwacht worden en gezegd dat men de zieke vóor den nacht maar niet meer storen moest. Tegen elf uur zoû de waakster komen en middelerwijl zoude zij maar af en toe aan de deur gaan luisteren. Dat had zij gedaan, maar het was dood stil gebleven.
Heerwart ontdeed zich van zijn overjas en ging met voorzichtigen tred naar boven. Zachtkens opende hij de deur en trad binnen.
Een nachtlamp achter een porceleinen scherm en een flauw brandend haardvuur verspreidden een onzekere schemering. Op het ledekant, waarvan de zware groene gordijnen waren opengeslagen, - Mevrouw was den ganschen dag zoo benauwd geweest, had het meisje gezegd - lag Machteld met open oogen, het aangezicht naar de deur gekeerd. De rechterarm was op het dek naar den rand afgegleden; de linkerarm lag tegen de borst aangedrukt.
‘Hoe gaat het, lieve?’ vraagde hij deelnemend en legde haar de hand op het voorhoofd.
In hetzelfde oogenblik deinsde hij terug, greep de lamp van de tafel en deed het schijnsel vallen op het pijnlijk vertrokken gelaat. Doch de lange zwarte pinkers bewogen zich niet meer.
Zijn eerste tooneelstuk bleef Heerwarts laatste werk.
Onder Machtelds nagelaten papieren vond hij genoeg, om volkomen het raadsel van haar verloren leven te doorgronden en in te zien, - in te zien, nu het voor immer te laat was, - hoe gemakkelijk het hem gevallen zoû zijn de hand uit te strekken en haar te redden. Ook was het hem geen leniging, slechts een gestadige prikkel van zelfverwijt te meer, dat hij in het hare zijn eigen geluk met voeten getreden had.
Dieper kromde zich zijne forsche gestalte; en spoedig was hij, noch in de kracht zijner jaren, een grijsaard. Bezochten hem een enkele maal vrienden van voorheen, zij ontzett'en zich over den blik dier oogen, waarin alle leven was uitgebluscht.
C. Terburch. |
|