De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Letterkundige kroniek.Goethe's Braut von Corinth vertaald en een andere Bruid van Korinthe daaraan toegevoegd, door Studiosus. Utrecht, J.L. Beijers, 1883.Zooals de ouden zongen, piepen de jongen. Na de Duitsche professoren de Hollandsche studiosi. De Studiosus, die uit Utrecht zijn wijsheid den volke verkondigt, is tot de ontdekking gekomen dat Goethe geen ‘godsdienstig mensch en dichter’ was en allerminst een Christen. Sommigen hadden daar reeds een duister vermoeden van. Zij meenden dat Goethe zijn oordeel omtrent godsdienst en Christendom niet onder stoelen of banken placht te steken, en evenmin gewoon was zich met een paar groote woorden van de quaesties, welke de wereld vervullen, af te maken. Zij herinnerden zich o.a. de regels: Wer Wissenschaft und Kunst besitzt,
Hat auch Religion;
Wer jene beiden nicht besitzt,
Der habe Religion.
Zij lazen in die regels: Er zijn onder hen, die door wetenschap en kunst door het leven geleid worden, voor wie die wetenschap en die kunst datgene zijn, wat voor anderen godsdienst is; wie echter noch door de wetenschap, noch door de kunst boven het aardsche en de aardsche beslommeringen gedragen wordt, die hebbe eene religieuse overtuiging tot grondslag van zijn leven, die hebbe godsdienst. Dat alles wist men. Er waren er, die het betreurden, dat een zoo geniaal dichter als Goethe niet tevens een positief Christen was; anderen trachtten hem in hun kring binnen te loodsen en zelfs iets als een modern theoloog van hem te maken, - maar dat een gedicht van Goethe nog eens wordt overgedicht | |
[pagina 169]
| |
en verchristelijkt, dat behoort, zooal niet tot de ongehoordheden, dan toch zeker tot de zeldzaamheden in de geschiedenis der letterkunde. Studiosus heeft dat stuk bestaan. Cet âge est sans pitié. Hij zal het Goethe betaald zetten, dat hij een ongodsdienstig mensch was en in zijn Braut von Corinth ‘een projectiel, eene beschuldiging tegen den geest des Christendoms’ heeft gewrocht. Studiosus heeft een dubbele straf uitgedacht. Eerst zal hij het gedicht op zijn manier vertalen, en dan een andere Bruid van Corinthe scheppen, waarin ‘meer waarheid ligt dan in die van Goethe’. Die Braut von Corinth dagteekent van 1797, het jaar door Schiller het balladenjaar genoemd. Tegelijk met Schiller legde Goethe zich in dien tijd toe op de studie der balladen, waaraan wij Der Zauberlehrling, der Schatzgräber, der Gott und die Bajadere en zoovele andere heerlijke proeven van deze dichtsoort hebben te danken. Ook daarom is het dichten van deze balladenreeks voor ons belangrijk, omdat het Goethe in de stemming bracht om den Faust voort te zetten. ‘Unseres Balladenstudium’, schrijft hij aan Schiller, ‘hat mich wieder auf diesen Dunst- und Nebelweg gebracht’. De ballade behoort gedeeltelijk tot de lyrische, gedeeltelijk tot de epische dichtsoort; zij vormt als een overgang tusschen beiden. Goethe zelf teekent in de ‘Noten zu besserem Verständnisz des Westöstlichen Divans’ aan, dat de drie dichtsoorten, Epos, Lyrik en Drama, te zamen of afzonderlijk kunnen voorkomen. ‘In het kleinste gedicht’ - zegt hij - ‘vindt men ze vaak vereenigd, en zij vormen juist door die vereeniging in een zeer klein bestek het heerlijkste tafereel, zooals wij dat in de voortreffelijkste balladen van alle volken duidelijk kunnen waarnemen’. Het lyrische element in de ballade, dat tooverachtig halfdonker, waarin de echte ballade gehuld is, maakt haar zoo geschikt voor de muziek. Men kent het effect van een goed voorgedragen ballade, gelijk die welke door Löwe in muziek zijn gezet. Muzikaal klinkt reeds aanstonds de aanhef van Die Braut von Corinth: Nach Corinthus von Athen gezogen
Kam ein Jüngling, dort noch unbekannt.
Einen Bürger hofft' er sich gewogen;
Beide Väter waren gastverwandt,
Hatten frühe schon
Töchterchen und Sohn
Braut und Bräutigam voraus genannt.
| |
[pagina 170]
| |
Tien tegen een dat Studiosus' christelijk gevormd oor voor dat muzikale weinig voelt. Hoe zou hij ons anders, in zijne vertaling van het 11de couplet (bij hem het 12de geworden), iets te lezen kunnen geven als het volgende: ‘Ik word de uwe niet, noch gij de mijne,
Mijne tweede zuster men u gunt.
Ach gedenk, als 'k in mijn kluis mij pijne,
Zij uw min betaalt met liefdes munt,
Haar, die liefde krenkt,
Die aan u slechts denkt,
Ras in d'aard verbergt zich... als gij kunt’.
In Goethe's gedicht - het zij hier ten overvloede herinnerd - komt een Atheensch jongeling, een Heiden, naar Corinthe, om haar te ontmoeten, die, thans met haar gezin tot het Christendom overgegaan, hem, als kind reeds, tot bruid werd toegezegd. Wanneer hij, door de moeder ontvangen, zich ter ruste heeft begeven, treedt zijn verloofde, die men van zijne komst onkundig heeft gelaten, het vertrek binnen. Zij wil zich verwijderen, maar de jongeling houdt haar terug, en nu verneemt hij van haar dat de ouders het gegeven woord terug willen nemen en haar een plaats in een klooster bereid is. Doch de Liefde is de sterkste. De geliefden wisselen met elkander de teekenen van trouw; de Corinthische snijdt een lok van heur bruidegom's haar, en werpt zich in zijn armen. De toorn der moeder, die de jongelieden verrast, trotseerend, verklaart de Corinthische, dat zij priesterzangen en priesterzegen gering schat; zij verwijt hare moeder, dat deze, met verbreking van het gegeven woord, haar bloeiende jeugd heeft geknakt. De jongeling, in wiens armen zij gerust heeft, moet sterven; de haarlok, die zij hem afsneed, heeft hem den dood gewijd. En zij richt ten slotte deze laatste bede tot hare moeder: Einen Scheiterhanfen schichte du;...
Bring in Flammen Liebende zur Ruh!
Wenn der Funke sprüht,
Wenn die Asche glüht,
Eilen wir den alten Göttern zu.
In de nieuwe, verchristelijkte, Bruid van Korinthe gaat het eenigszins | |
[pagina 171]
| |
anders toe. Hier wordt de Atheensche jongeling niet door de moeder van zijn bruid ontvangen, maar door den vader, die hem meedeelt dat een nieuwe secte zijne dochter het hoofd op hol heeft gemaakt en zij een Christen bemint. Maar - zegt hij - Maar 'k vertrouw gij zult haar wel genezen, en 'k lach al hartlijk in mijn vuist, Als 'k u aanzie, gij mijn beste jongen, schoonzoon mijner keuze.... De ‘beste jongen’ heeft ook een vast vertrouwen in zijn onwederstaanbaarheid en zegt: ... het zou mij bijster tegenvallen, zoo ik 't hart van Helena niet won. Hij en Helena komen te samen - la scène à faire! Een Christen is 't, dien gij bemint?
Heeft dan de liefde u gansch verblind? -
vraagt de jongeling, en als hij ziet, dat zij voor hem verloren is: Is zooveel frissche jonkheid logen,
‘En zijt gij nu reeds levend dood?’
Riep hij, gekrenkt, van woede rood.
Wil vrijlijk u den Christen geven,
‘Ik zal niet langer tegenstreven’.
Hij vertrekt dan ook en verlaat Korinthe; maar hij kan het beeld van Helena niet uit zijn gedachten zetten. Hij moet erkennen, Dat nooit in zijn bewogen leven
Hij in Ilissus schoone dreven,
In heel Athene's trotsche stad,
Een vrouw als zij gevonden had.
Ja, bleef hij 't Christendom bestrijden,
Bleef hij tot in den dood een Heiden,
Toch eerbied sloop zijn binnenst in
Voor Christenliefde en Christenzin.
Of er meer waarheid ligt in Studiosus' opvatting dan in die van Goethe moge de lezer beslissen; van welk gehalte de poëzie van den Nederlandschen bard is, zal hij uit de aangehaalde staaltjes hebben kunnen vernemen. | |
[pagina 172]
| |
Toch zijn wij Studiosus dankbaar; - daarvoor namelijk, dat hij ons de ongezochte aanleiding verschafte om Goethe's Braut von Corinth en zijn ganschen balladenschat nog eens bewonderend te genieten. | |
Losse Schetsen uit mijn reisdagboek, door Lodewijk Mulder. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg. 1883.Aan Lodewijk Mulder is onze letterkunde verschuldigd een voortreffelijken historischen roman, Jan Faessen, die een belangrijke bladzijde uit de Nederlandsche geschiedenis behandelt, een zeer gewaardeerde Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis, een zeker aantal kostelijke humoristische schetsen uit het Nederlandsche leven (o.a. in de Afdrukken van Indrukken), en een blijspel, De kiesvereeniging te Stellendijk, waarin eene zijde van het zoogenaamd politiek leven in ons gezegend vaderland geestig wordt geparodieerd. Wie, na van dit alles kennis genomen te hebben, denken mocht dat de schrijver, met zijn volbloed Hollandschen naam, tot die Hollanders behoort, voor wie de grenzen van hun vaderland zoo goed als de grenzen van de wereld zijn, zal vreemd opkijken, wanneer hij het boek ter hand neemt, dat wij hier aankondigen. Het zal hem daaruit blijken, dat die vaderlandslievende Hollander met zijn nauwkeurige kennis van alles wat, zoowel in vroeger eeuwen als in onze dagen, op Nederlandschen bodem is voorgevallen, tevens alle eigenschappen van den wereldburger in zich vereenigt, dat hij Europa heeft doorkruisd van de Noordkaap tot Sicilie, zelfs naar Algiers is overgestoken, en dat hij van zijne tochten met groot talent weet te vertellen. Men zoeke in de tien schetsen, welke dezen bundel vormen, geen leidende gedachte, noch geographische volgorde. Na in Bagni di Lucca de vermakelijke vertooning van het Meispel van den H. Eustatius te hebben bijgewoond, worden wij naar de uiterste grens tusschen Europa en de zee, op de Noordkaap verplaatst, om daarna de catacomben der Kapucijnen bij Palermo te bezoeken. Niet als vluchtig toerist, wien het alleen te doen is om het genoegen van er geweest te zijn, maar als een reiziger, wien het reizen een lust is, die goed uit zijn oogen ziet, en die, wanneer een plaats | |
[pagina 173]
| |
hem aantrekt, er lang genoeg vertoeft (te Capri o.a. bleef de schrijver vier weken) om een vertrouwbaren indruk van het oord te krijgen, leeren wij Lodewijk Mulder in deze schetsen kennen. Mulder is geen praatjesmaker; hij snijdt niet op van zijne reizen; ‘mooie’ natuurbeschrijvingen, die naar de lamp rieken, vindt men bij hem niet. Is het noodig, dan geeft hij in enkele trekken het landschap weer, zooals hij het zag; maar kan hij er zich afmaken door het woord te geven aan Heine of te verwijzen naar Gerard Keller, dan is hij te eenvoudig, te eerlijk om wat anderen goed gezegd hebben nog eens weer te zeggen. Wij kennen er die, staande aan de Noordkaap, het noordelijkst punt van Europa, een drukte van belang zouden gemaakt hebben; Lodewijk Mulder voelt niet minder diep dan wie ook het grootsche van het natuurtafereel, maar zijn schets blijft rustig en ernstig: ‘Wij stonden op de Noordkaap! Aan de landzijde breidden zich in breede golvingen de groote plateaux van Magerö uit, waarop een kudde van een vijftigtal rendieren graasde, die, door het ongewone bezoek opgeschrikt, in ijlende vaart de vlucht nam; in duizelingwekkende diepte onder ons braken de donkerblauwe baren van de IJszee tegen de grauwe rotsen en plasten in de scheuren en kloven, die de werking van duizenden jaren in de steenen wanden hadden gespleten. Zoo ver het oog kon reiken, was de zee, van deze hoogte gezien, spiegelglad, en weerkaatste in eene schitterende mengeling van licht en kleuren de stralen der avondzon, die nog vrij hoog aan den hemel stond, en eerst ten elf uur voor korten tijd aan den noordelijken horizon zou onderduiken. Alles in deze onmetelijke ruimte ademt rust en vrede, en een onbestemd gevoel van kalmte maakt zich hier meester van het gemoed, als men, omringd door die grootsche natuur, in gedachte afdwaalt naar het ver verwijderde menschengewoel. De wichtigheid van zooveel, dat die eeuwig worstelende maatschappij in beroering brengt, krimpt hier tot de kleinste afmetingen samen, evenals onze kloeke stoomboot daar beneden in de diepte ons een notendop toescheen, zooals zij daar lag te dobberen op de oneindige zee, wier geheimzinnige oevers in het verre, verre noorden nog nimmer door een sterfelijk oog werden aanschouwd. Wie ook maar eenmaal de klankelooze stem heeft leeren verstaan van de grenzenlooze eenzaamheid, zij het dan in de brandende zandwoestijn of in het onherbergzame noorden, die kan den drang naar afzondering van den kluizenaar begrij- | |
[pagina 174]
| |
pen, die de maatschappij ontvlucht, waar hem alles klein en nietig en onbegeerlijk voorkomt’. Een ander staaltje van Mulder's verhaaltrant kiezen wij uit zijne beschrijving van Algiers: ‘Men kan zich eenigzins voorstellen wat de meeste straten in het Moorsche gedeelte van de stad moeten zijn: eenzaam en doodsch; - geen rollen van een rijtuig, geen klappen van een zweep verbreekt de stilte, want voor rijtuig noch paard zijn ze toegankelijk; geen drukte of verkeer, want er is geen plaats; geen beweging van uit- of ingaande bezoekers, want geen huis ontvangt bezoek; er klinkt geen schel, er slaat geen deur, er klappert geen venster; geen knikkerende jongens, geen babbelende dienstmeisjes, geen orgeldraaiers, geen leven, geen drukte - alles is stil en kalm; zwijgend gaat de in zijn boernoe gehulde Arabier met langzamen tred langs de eenzame straat, totdat hij, aan zijne woning gekomen, door een paar maal te kuchen, de vrouwen, die wellicht bij de zijne op bezoek zijn, waarschuwt om zich te verbergen of zich te sluieren. Dan duwt hij de zware deur open, die langzaam en zonder gedruisch achter hem dichtvalt, en weer is het stil en rustig in de straat, waar een oogenblik te voren zijn langzame tred het eenige hoorbare teeken van leven was’. Behalve dien eenvoud, die ook hier gerust als het merk der waarheid mag beschouwd worden, en waardoor o.a. ook de schets Een militair hospitaal in oorlogstijd zoo ongemeen treft en boeit, waardeeren wij in Lodewijk Mulder zijn gezonden blik op het leven, zijn goedgehumeurdheid, en bovenal zijn vroolijke luim, die hem zelfs bij de minst verkwikkelijke onderwerpen, als De catacomben der Kapucijnen nabij Palermo of Een feest der Aïssaoea, niet verlaat. Men zou kunnen vragen of de ondeugende luim van den schrijver hem bij het bijwonen van Het feest van den H. Januarius te Napels niet te veel de baas is geweest, en of hij genoeg oog heeft gehad voor de artistieke zijde, welke aan deze plechtigheid wel niet zal hebben ontbroken. Of zou hier, voor wie zich in de omgeving waarin hij zich bevindt, geheel weet te verplaatsen, werkelijk niets meer te zien zijn dan een ‘geraasmakende plechtigheid’, waarbij men het verstandigst doet met zich ‘zoo spoedig mogelijk uit het gedrang’ te maken? In Een Napolitaansch dokter, de schets welke den bundel besluit, vinden wij Lodewijk Mulder weder in zijn fort. De behandeling, | |
[pagina 175]
| |
welke hij van Dokter Fario te Napels ondergaat, is zóó vermakelijk, zóó prettig en met zooveel geest verteld, dat wij, die den schrijver toch waarlijk niets kwaads toewenschen, den koortsaanval zegenen, welke hem te Napels overviel, en waarvan de beschrijving een ziek mensch gezond zou maken. | |
Mozart's verblijf in Nederland en het muziekleven aldaar in de laatste helft der achttiende eeuw, door D.F. Scheurleer. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1883.In het eerste deel van Otto Jahn's standaarwerk over Mozart komt in het 2e hoofdstuk, ‘Reisen des Wunderkindes’ getiteld, ook een relaas voor van het verblijf hier te lande van vader Leopold Mozart met zijne beide kinderen, den 9jarigen Wolfgang en de 14jarige Marianne (Nannerl). Op het verzoek van prinses Caroline van Nassau-Weilburg, de oudere zuster van den toen nog minderjarigen Willem V, die door tusschenkomst van den Hollandschen gezant te Londen haar wensch had te kennen gegeven om de reeds beroemde virtuozen te hooren, toog het drietal op het einde van Juli 1765, van Londen over Rijssel, Gent en Antwerpen naar den Haag, en bracht van daar uit enkele weken in Amsterdam door. Eerst in April 1766 verlieten zij ons land weder. Naar aanleiding van dit verblijf en van het weinige dat daaromtrent voornamelijk uit brieven van Leopold Mozart bekend is, heeft de heer Scheurleer in een onderhoudend boekje een duidelijk overzicht gegeven van het muziekleven in ons vaderland in de tweede helft der vorige eeuw. Het werk wordt opgeluisterd door een aantrekkelijk portret van den jeugdigen Mozart van het jaar 1766, en door facsimile's van de in het Mozarteum te Salzburg aanwezige aanteekeningen, welke Leopold Mozart op zijn reis maakte. Laatstgenoemde aanteekeningen werden reeds afgedrukt in het belangrijk werk van Jhr. van Riemsdijk, Het Stads-muziekcollegie te Utrecht, en het is niet onwaarschijnlijk, dat daardoor de heer Scheurleer op het denkbeeld werd gebracht tot het ontwerpen van de studie, welke thans het licht ziet. Uit des schrijvers schets van 's Gravenhage en het Haagsche | |
[pagina 176]
| |
muziekleven omstreeks 1765 blijkt, dat de residentie destijds een geregelde Fransche, en vaak eene Italiaansche of Vlaamsche Opera bezat, en dat er des winters meermalen concerten gegeven werden, maar tevens dat de toonkunst er een kasplant was, die alleen door de bescherming, welke zij van de hooge standen en van de vreemdelingen genoot, in het leven gehouden kon worden. Van Leopold Mozart, den vader, krijgen wij door zijn brieven een goeden indruk. Zijn streng godsdienstige zin blijkt uit zijn herhaald verzoek aan zijn vriend Hagenauer om missen voor hem te laten lezen, wanneer hij den overtocht over de zee uit Engeland gaat ondernemen, na zijne aankomst in Holland, bij de ernstige ziekte van Marianne en, als ook Wolfgang bedenkelijk ziek is geweest, na de genezing van de beide kinderen. Zoowel over het geldelijk resultaat van zijne concerten als over de ontvangst, welke zijn kinderen aan het Hof te beurt viel, kon Leopold Mozart tevreden zijn. Zelfs werd - zeer tegen de gewoonte dier dagen - in de ‘Leydse Courant’ van 20 September 1765 melding gemaakt van het verblijf in den Haag van ‘de(n) beroemde(n) musicant J.G. Wolfgang Mozart van Saltzburg, dewelke maar agt jaaren oud is, en op eene wonderbaare wyze de moejelijkste Concerten en Solo's van de beroemdste meesters, zooals ook verscheide van zyne eige compositie executeerd’. Omtrent Mozart's verblijf te Amsterdam zijn al even weinig bijzonderheden bekend als omtrent dat in den Haag. De couranten plachten zich met kunstberichten niet op te houden en muzikale tijdschriften bestonden er niet. Wellicht zou in familiepapieren en particuliere aanteekeningen nog eenig spoor van Mozart's doortocht te vinden zijn. Aangaande het muzikale leven in de Hoofdstad gedurende de tweede helft der 18e eeuw zal echter, ook na hetgeen de schrijver er van mededeelt, zeker nog wel het een en ander te vermelden blijven. Over de personen, in de aanteekeningen van Leopold Mozart genoemd, geeft de heer Scheurleer de noodige inlichtingen. Blijkbaar heeft hij in de Koninklijke Bibliotheek en elders ijverig en gelukkig gezocht. Waar hij de vraag oppert of de in 1765 nog minderjarige Willem V muzikaal was, deelt hij ons mede, dat in een schrift met Fransche en Latijnsche thema's, uit zijne jeugd afkomstig en in de Kon. Bibliotheek bewaard, tusschen tal van echte jongenskrabbels en poppetjes, een paar maal een notenbalkje met noten | |
[pagina 177]
| |
voorkomt, naar het schijnt van dezelfde hand als het schrift, en die eene zekere bekendheid met muziek verraden. Belangrijk is het resultaat van des schrijvers nasporingen aangaande het Galimathias Musicum, eene compositie voor orkest, door den jongen Mozart bij gelegenheid der meerderjarigverklaring van Willem V geschreven, van welk stuk Jahn alleen wist te vermelden, dat het, naar hij vernam, in Parijs zou gevonden zijn. De heer Scheurleer deelt ons niet alleen mede, dat de oorspronkelijke muziek in het bezit is van een Fransch muziekgeleerde, namens (lees: genaamd) A. Poisot, maar hij geeft ons de thema's der zestien (niet 12, zooals Jahn vermeldt) deelen waaruit de composite bestaatGa naar voetnoot1). Bovendien schenkt hij ons, naar de voorhanden schetsen het begin van een der beste nummers van het Galimathias, de slotfuga op het eerste deel van het Wilhelmus, in partituur. Dit alles vormt met nog zooveel meer, dat men in het nette boekske zelf moge opzoeken, eene verdienstelijke bijdrage tot de geschiedenis der toonkunst in ons vaderland. | |
Au bonheur des Dames, par Emile Zola. Paris, G. Charpentier, 1883.De ‘natuurlijke en maatschappelijke geschiedenis van eene familie onder het tweede Keizerrijk’, met La fortune des Rougon begonnen en een vorig jaar tot het tiende deel Pot-Bouille genaderd, wordt nog steeds voortgezet - et il n'y a pas de raison pour que cela finisse. Au bonheur des Dames is de titel van het in de eerste dagen van Maart verschenen elfde deel, waarvan de 34e uitgaaf voor ons ligt. Men zou kunnen vragen, wie het 't langst zal uithouden: Zola met het schrijven van naturalistische romans of het publiek met het koopen en lezen van die geschriften. Intusschen staat het te vreezen, dat de laatst verschenen roman Zola een deel van zijn klanten zal doen verliezen. Au bonheur des Dames - die titel beloofde wat! Dat zou weer wat geven; iets echt pikants, waarvan men elkaar, na den eten onder een sigaar, de scabreuse heerlijkheden in al haar kleuren en geuren nog eens zou navertellen! | |
[pagina 178]
| |
Wat een teleurstelling moet het geweest zijn voor les lecteurs ordinaires de S.M. Zola! De groote Meester toch is hier bijna fatsoenlijk. Men vindt er geen naaktheden in als in Nana, geen keukennaturalisme of obstetrische bijzonderheden als in Pot-Bouille. De natuurlijke geschiedenis treedt hier op den achtergrond, en de maatschappelijke studie vormt het hoofdbestanddeel van dit werk. Au bonheur des Dames is de naam van een dier groote Parijsche magazijnen als Louvre of Bon Marché. De zaak is in 1822 opgericht en later in handen gekomen van Octave Mouret. Langzamerhand heeft het huis zich uitgebreid, en nog altijd gaat het voort zich uit te breiden. Bij de gewone manufacturen zijn achtereenvolgens andere artikelen gevoegd: bont, kindergoed, handschoenen, parapluies, enz. Voor de kleine winkels in den omtrek wordt de mededinging steeds geduchter. En nog is Mouret niet tevreden. Zijn fantasie laat hem geen rust. Hij droomt steeds van uitbreiding, van nieuwe middelen om den verkoop te verdubbelen, te verdrievoudigen. Door verkoop van sommige artikelen beneden den kostenden prijs wil hij de koopers dwingen om in te gaan. Een vrouw (heeft hij opgemerkt) biedt geen weerstand aan wat goedkoop is; zij koopt ook zonder dat zij iets noodig heeft, wanneer zij meent een voordeelige zaak te doen. De vrouw moet Mouret overwinnen; voor haar heeft hij dien tempel gebouwd. Door galante oplettendheden de coquette te bedwelmen en hare koortsige begeerten te exploiteeren, en bij de vrouwen zonder coquetterie de moeders op zijn hand te krigen door middel van de kinderen, voor wie hij een afzonderlijk vak kinderconfecties opricht en aan wie hij prentjes en luchtballons uitdeelt - ziedaar zijn tactiek. Meesterlijk is ook de wijze waarop hij zijn magazijnen weet in te richten. Zijn étalage moet de koopsters door schelle tegenstelling van kleuren verblinden, zoodat zij pijn in de oogen krijgen. Aan de deur moet men zich verdringen als bij een oploop; daarom plaatst hij aan den ingang manden en kisten vol dol goedkoope artikelen, waarvoor de burgerluidjes zich opeenhoopen, de stoep versperrend, zoodat het den schijn heeft als of het in de magazijnen krioelt, al zijn zij ook nog maar halfvol. En het blijkt spoedig, dat Mouret juist heeft gezien. Alles stroomt naar ‘Au bonheur des Dames’. De ontvangsten stijgen voortdurend, en steeds koopt Mouret nieuwe panden aan om zijn magazijnen te vergrooten. | |
[pagina 179]
| |
Om en in die magazijnen speelt de roman. In den omtrek valt de eene winkel vóór, de andere na. Sommige doen nog wanhopige pogingen om den strijd een tijd lang vol te houden, maar ook zij moeten eindelijk bezwijken. En daar binnen ‘Au bonheur des Dames’ wordt een andere strijd gestreden. Denise Baudu, een wees, het blonde, tengere nichtje van een dier winkeliers, welke door Mouret's schepping langzaam worden te gronde gericht, komt als verkoopster bij de afdeeling ‘confections’ in het groote magazijn. De roman schildert ons de plagerijen, de tegenwerking, den laster, welke het arme kind, dat eenvoudig en rein uit de provincie te Parijs is gekomen, van hare meerendeels geroutineerde en verdorven collega's moet verduren - en vooral den strijd, dien zij te kampen heeft tegen Mouret, den gevreesden chef. Mouret was niet gewend, dat een vrouw hem lang weerstand bood, en toen de onaanzienlijke, blonde Denise, die voor de meeste weinig aantrekkelijks had, maar in wie hij ‘avec son sens délicat de la femme, une force de grâce et de tendresse, ignorée d' elle même’ ontdekte, voor zijn voorstellingen doof bleef, prikkelde dit zijn hartstocht des te meer. Wij zien deze kleine provinciale allengs een grooter plaats in Mouret's gedachten innemen; eerst enkel op zijn zinnen werken, maar weldra ook zijn hart in beslag nemen. En steeds koortsachtiger wordt Mouret's werkzaamheid, maar zonder hem te kunnen bevredigen. Overal treedt het beeld van Denise tusschen hem en zijn werk. Wat helpen hem al zijn schatten, waarvoor hij zelfs geen kus van haar koopen kan! Wat baat het of hij de wereld verovert, zoolang zij hem weerstand blijft bieden! Denise blijft op Mouret's smeekingen neen zeggen, tot klimmende verbazing harer collega's, die van zulk een eerbaarheid geen begrip hebben. Toch heeft zij een zwaarder strijd te strijden dan Mouret denken kan. Want zij heeft dien man, ondanks alles wat zij van hem weet, lief. En wanneer hij haar steeds blijft vervolgen met zijn liefde en het haar meer en meer duidelijk wordt, dat het niet enkel een voorbijgaande hartstocht is, die hem drijft, - dan, als Mouret tot haar gezegd heeft: ‘Faites de moi ce qu'il vous plait’, antwoordt zij: ‘C'est cela, monsieur.... Je ne ferai de vous qu' un brave homme’. Eindelijk nadert de oplossing. Denise heeft het besluit genomen om het magazijn te verlaten, en Mouret heeft haar om een laatste | |
[pagina 180]
| |
onderhoud verzocht. Het is de dag waarop de verkoop het maximum, meer dan een millioen franken, heeft bereikt. Het was lang Mouret's droom geweest, het zóóver nog eens te brengen. Maar thans laat hem het gezicht van dien schat, dien hem de kassier en twee bedienden buiten adem komen brengen, koud. Hij, die de vrouw dacht te overwinnen, is thans op zijne beurt door een vrouw overwonnen. Mouret stelt Denise voor haar te trouwen; haar broeders zullen ook zijn broeders zijn. En als Denise nog aarzelt en hij haar, in zijn wanhoop, heeft toegevoegd: ‘Partez donc. Allez retrouver celui que vous aimez’ - dan barst zij uit, werpt zich om zijn hals en roept snikkend: ‘O monsieur Mouret, c'est vous quo j'aime!’ Het onderwerp, door Zola voor dezen roman gekozen, geeft hem rijkelijk stof voor die gedetailleerde beschrijvingen, die soort van inventarissen, welke tot het wezen der naturalistische romans schijnen te behooren. Reeds te beginnen met de derde bladzijde, wanneer Denise voor het eerst te Parijs komt en met haar beide broers in stomme verbazing voor het magazijn blijft staan, krijgen wij drie bladzijden lang eene beschrijving van de étalage, zooals die van de straatzijde te zien is. Later binnen tredende, krijgen wij de beschrijving van de geheele inrichting der magazijnen, van de kluizen waar de goederen in ontvangst genomen worden tot de zolderkamertjes waar de vrouwelijke bedienden slapen, en worden wij ingewijd in het geheele raderwerk der administratie. Den dag van de groote ‘mise en vente des nouveautés d'hiver’ krijgen wij nieuwe beschrijvingen, evenzoo bij de inwijding van de nieuwe magazijnen en bij de groote expositie van witte goederen op den dag dat de nieuwe monumentale gevel wordt ingewijd. Het is alles een droge opsomming van hetgeen in de vestibule, voor een of ander raam, in dit of dat vak te zien is; een opsomming om een deurwaarder, een schatter of een dagbladreporter jaloersch te maken. Voortdurend worden wij door die magazijnen gesleurd en geen hoekje blijft ons bespaard. De minst belangrijke gebeurtenissen, de meest alledaagsche inkoopen, waarbij niets bijzonders voorvalt, het langdradige werk eener inventarisatie, waardoor de geheele Zondag in beslag wordt genomen - alles wonen wij bij. Het zijn telkens dezelfde tooneelen. De eigenlijke roman sleept zich met moeite door dit alles heen. In dien roman vinden wij intusschen enkele treffende bladzijden, | |
[pagina 181]
| |
al zijn zij ook verdronken in de zee van uitweidingen en beschrijvingen, en al is het treffende niet verkregen dan met opoffering van de theoriën der naturalistische school. Want ook bij Zola is de natuur sterker dan de leer. Een van zijn geloofsgenooten, de talentvolle Guy de Maupassant, zegt in de Revue Politique et Littéraire van 10 Maart jl. van Zola: ‘Il porte en lui une tendance au poème, un besoin de grandir, de faire des symboles avec les êtres et les choses. Il sent fort bien d' ailleurs cette pente de son esprit; il la combat sans cesse pour y ceder toujours. Ses enseignements et ses oeuvres sont éternellement en désaccord’. Dit laatste treft het meest in de schepping van Denise Baudu. In een opstel getiteld ‘De la moralité dans la littérature’, voorkomende in Les documents littéraires (1881), trekt Zola te velde tegen de speculatie op de deugd, waarvan men, volgens hem, in de literatuur misbruik maakt. Die speculatie is gegrond op le personnage sympathique. ‘Le personnage sympathique’ - heet het daar - ‘représente l'idée que l'hypocrisie d'un public, plus ou moins consciente, se fait de la créature humaine. Ainsi une fille sympathique est une essence de pudeur et de beauté... Ce ne sont qu' abnégations sublimes qu' ignorances ridicules... L'amante apportera la pureté la plus impeccable, jointe à la passion la plus tendre.. Voilà les poupées fabriquées pour l'amusement des âmes sensibles et avec lesquelles il est facile au premier venu d'obtenir un succès.’ Welnu, Denise Baudu, de heldin van Au bonheur des Dames, is zulk een ‘jeune fille sympathique, une essence de pudeur’; wat zij pleegt zijn inderdaad ‘abnégations sublimes’, zij is de draagster van ‘la pureté la plus impeccable, jointe à la passion la plus tendre’. En die deugd laat Zola, ‘pour l'amusement des âmes sensibles’ overwinnen en in de haven van het huwelijk aanlanden! Het is te verwachten, dat Zola zelf berouw zal gaan gevoelen over zooveel ‘honnêteté’, en dat hij in het eerstvolgende deel van zijne geschiedenis zijne schade zal weten in te halen. Het ware anders waarlijk de moeite niet waard zooveel leven gemaakt, zoovelen tegen zich in het harnas gejaagd te hebben, om als een gewoon romanschrijver zijn schrijversloopbaan te eindigen. In zijn boek Le roman expérimental wijdt Zola een hoofstuk aan ‘l' expression personelle’. Hij vindt die vooral in de romans van | |
[pagina 182]
| |
Alphonse Daudet, en dan gaat hij de wording na van die ‘expression personelle du monde réel qui nous entoure’. Juist dit maakt naar Zola's meening, welke ook de onze is, de bekoring uit van de romans van Daudet. Dauet leeft in zijne personen, met zijn fijnen geest, zijn teeder en warm gemoed. Daardoor boeit hij zoo, roert hij zoo en sleept hij zoo meê. Bij Zola echter mist men juist die ‘expression personelle’, en daardoor is de lezing van het grootste deel zijner romans zoo vermoeiend en laat hij u, op enkele oogenblikken na, zoo koud. Achter de personen, welke hij ten tooneele voert, met hoeveel zorg en hoeveel studie ze ook bewerkt mogen zijn, voelt men geen warm gemoed kloppen; speurt men geen schepper die zijn ziel aan zijn scheppingen mededeelt en ze daardoor leven doet. En is het niet opmerkelijk dat de man, die in zorgvuldige waarneming en in de trouwe weegeving van de werkelijkheid zijn kracht meent te vinden, in deze geschiedenis, welke onder het tweede Keizerrijk heet te spelen, in het magazijn van Mouret electrisch licht laat branden (blz. 513) en op den 14den Maart de zon om vier uur laat ondergaan (blz. 314)! | |
Les Nevroses, par Maurice Rollinat. Paris, G. Charpentier, 1883.
| |
[pagina 183]
| |
In welke mate in de verzen van dezen dichter, die door Sarah Bernhardt heet ‘ontdekt’ te zijn en door Albert Wolff van de Figaro tot genie geproclameerd werd, aan de pose geofferd wordt; wat er gemaakt en gewild is in deze gedichten, die voor een deel Edgar Poe en Baudelaire tot geestelijke vaders hebben, is moeilijk te beslissen. Er zijn er bij die aan een grap doen denken in het genre van ‘De zelfmoordenaar’ van Piet Paaltjes. Aan Le Soliloque de Troppmann ontbreekt slechts een refrein om, opgeluisterd door een beschilderd zeildoek, een ontstemd draaiorgel, door een schorren liedjeszanger met het klassieke rietje te worden voorgedragen. Intusschen te loochenen valt het niet, dat er door deze droomen van een waanzinnige lichtvonken van het genie spatten, dat uit de rottende zelfstandigheden, tusschen mest en ongedierte, nu en dan een geurige bloem oprijst, dat er naast tafereelen van de meest verfijnde wellust, naast de walgelijkste vizioenen, des vers noirs inspirés par la Muse fatale,
soms een beeld prijkt waaraan de Muze ‘au front pudique’ heeft meegewerkt. Maar dat zijn uitzonderingen. Rollinat is als een half waanzinnig kunstenaar, die zich op een fraaien, maar ontstemden Stradivarius aan zijn wilde fantasie overgeeft. Men luistert zijns ondanks, een oogenblik laat men zich meesleepen, maar allengs ontstemt die muziek u, maakt ze u onrustig, gejaagd, en ge vlucht weg, om niet op uwe beurt door hallucinaties te worden aangegrepen.
Geen beter remedie tegen deze ziekelijke aandoeningen dan eenige volle teugen frissche, onbedorven buitenlucht. André Theuriet zal ze u schenken in Le livre de la payse. Hij laat u de zuivere geuren van het versche hooi opsnuiven, au temps des fenaisons joyeuses,
Quand les grands chars pleins d'herbe au coucher du soleil,
Raméneront des prés la troupe des faneuses.
De ‘Vignes en fleurs,’ laat hij u bewonderen, als Le pur sang des raisins pourprés
Exhale partout son haleine,
| |
[pagina 184]
| |
of hij voert u naar de weide langs de boorden van de Maas, de streek waar hij geboren werd, naar de ‘Meuse de chez nous’, waar De la nappe onduleuse, aux approches du soir,
S'exhalent des parfums vaporeux comme un rève,
Et l'immense prairie, ainsi qu'un encensoir
Fume dans la nuit qui se lève.
En de vogels van zijn land, hoe kent hij ze, hoe heeft hij ze bespied, en hoe weet hij ze met eene enkelen trek, een enkel beeld te teekenen! Dame bergeronette
Mire sa gorgerette
Au flot clair;
En haut, en bas, sans cesse,
Sa quene avee souplesse
Bat dans l'air.
Elle semble, la belle,
Un maître de chapelle
Blanc et noir,
Qui rythme la cadence
Du moulin et la danse
Du battoir.
En in la Caille: Chez cette race de bohème
Au gré du hasard on s'unit.
On se rencontre un soir, on s'aime.
- Caille! caillette! - Vite un nid!
Un trou dans la paille séchée,
Voilà le lit à ciel ouvert
De l'accouchée;
Les épis mûrs à la uichée
Donnent le vivre et le couvert.
Wij weten, dat dit niet is wat men le grand art noemt, maar waarachtige poëzie is het zeker. Ongelukkig het geslacht, dat voor dergelijke kunst geen oor meer heeft, dat liever in Rollinat's verpestenden dampkring ademt, waar men de wormen hoort knagen en de raven krassen, dan met Theuriet bosch en veld opzoekt, waar de leeuwerik slaat en de meibloem geurt. |
|