| |
| |
| |
Een dag te Hildesheim.
Ik had reeds herhaaldelijk gelezen van het stadje Hildesheim en zijne belangwekkende oudheden; ik had er wel eens van hooren gewagen als van het Nuremberg uit het Noorden; maar uit ondervinding wantrouw ik die weidsche benamingen. Er zijn, ik weet niet hoeveel, Venetië's van het Noorden; er is en blijft toch immer slechts één waar Venetie.
Een jaar geleden bezocht ik het South-Kensington Museum van Londen en bewonderde daar de afbeelding van den reusachtigen Kroonluchter, de gipsen afgietsels der bronzen kerkdeur en der doopvont van Hildesheim. Toen werd in mij de begeerte wakker om bij de eerste gunstige gelegenheid een bezoek te brengen aan de plaats, waar die kunstwerken in het oorspronkelijke te zien zijn.
Het was donker avond, toen wij in September laatstleden de aloude bisschoppelijke stad bereikten, en echter hadden wij ze reeds een uur te voren in het oog gekregen. Er was daar een brand uitgeborsten; de treinwachter, die onze kaartjes was komen knippen, toen wij den zijtak insloegen der spoorweglijn, die ons naar Hildesheim moest brengen, had ons het nieuws medegedeeld en over de vlakke streek zag men op uren afstand den gloed in de hoogte stijgen. Die brand scheen onze reisgezellen bijzonder te bekommeren. Onderwege werd er van niets anders gesproken; in het station en in de stad hield iedereen er zich mee bezig. Wel kleinsteedsch, dachten wij bij het aanhooren al dier uitweidingen over eene zoo alledaagsche gebeurtenis. Den volgenden dag echter begrepen wij beter, hoe een schijnbaar zoo onbeduidend geval te Hildesheim aller gemoed, aller tong en aller beenen in beweging kan brengen.
| |
| |
De groote aantrekkelijkheid der stad ligt minder nog in hare zeer merkwaardige kerken, dan wel in hare oude huizen, die grootendeels uit hout vervaardigd zijn. Hoe met zulke bouwstoffen die woningen het twee, drie en meer eeuwen uitgehouden hebben, is een wonder te heeten, en dat men zich niet zonder goede reden ongerust maakt, wanneer in die solferstekdoos een vlammetje ontbrandt, laat zich gemakkelijk begrijpen.
Na eenige oogenblikken in ons hotel doorgebracht te hebben, trokken wij, ouder gewoonte, de stad nog eens in om bij gaslicht of maneschijn eene verkenning in de slapende straten te ondernemen. Eenige stappen hadden wij nauwelijks gedaan, of daar komen wij op een marktplein: in het midden een fontein; vóór ons, rechts en links, statige gebouwen met ongemeen grillige vormen, zoo ongemeen en zoo grillig, dat geen romantische schilder ter wereld ooit van iets zoo moedwillig eigenaardigs gedroomd heeft.
Wij gaan straat op, straat neer, zonder doel en zonder veel anders te bemerken dan dat wij hier in eene stad zijn aangeland, die sedert eeuwen door den tijd en door de mode vergeten werd, die in de jaren vijftienhonderd op eenen gelukkigen avond in slaap gevallen is en nog immer voortsluimert, onbewust van wat er rondom haar in de wereld omgaat en verandert, vergaat en verrijst.
De rustige, halfdonkere wegen en wijken deden ons te eerder aan het sprookje van de schoone slaapster in het bosch denken, en ik mag zeggen, dat, wanneer wij den volgenden dag in heerlijken zonneschijn en het hoofd geheel ontnuchterd van al die nachtelijke goochelbeelden dezelfde straten en pleinen doorwandelden, de werkelijkheid niets teleurstellends voor ons had. Al slaapt de eeuwenoude veste niet, tooverachtig schoon toch bleek zij.
Onze avondwandeling voortzettende, kwamen wij op eene plaats aan, waar wij op den hoek een herberg ontdekten met eenen keurig uitgesneden uitkijk. Daar binnen moest het er oud-Duitsch uitzien en het was dus de moeite waard er een oogenblik te verpoozen.
En zoo was het. Gemoedelijk zaten daar een halfdozijn menschen hunne groote pijp te rooken en uit sierlijke bokalen hun pint bier te drinken. Wat ons het meeste trof was niet het zeer eigenaardig uitzicht der kamer, maar wel de wijze, waarop de menschen daar zetelden. Aan onze herbergstoelen is stof en gemak gespaard; anders was het hier. Elke drinker zat in eenen ruimen armstoel van sierlijk gevlochten wissen, met eenen behagelijk uitgeholden
| |
| |
rug, en met sybaritish breede armleuning. Zulke stoelen zijn klaarblijkelijk berekend voor menschen, die tijd hebben om in de herberg te zitten en bier te drinken en pijpen te rooken. Anders doen zij er dan ook niet, in tegenoverstelling met ons, die immer den tijd te lang schijnen te vinden in het koffiehuis en allerlei middeltjes ter hand nemen om hem te korten. Wij spelen kaart of domino, en lezen couranten of illustraties; de Hildesheimer heeft geen van die tijdverdrijven noodig: hij praat en rookt en drinkt, dit is hem genoeg.
Het is waar, dat, wat hij drinkt nog al sterk verschilt van datgene, waarmede wij onzen dorst lesschen moeten. Ik ben door veelvuldige vergelijking tot de overtuiging gekomen, dat, wie geen Duitsch bier in Duitschland gedronken heeft, zich niet verbeeldt wat men door bier verstaat. Misschien zou men eene uitzondering mogen maken voor Engelsch bier in Engeland genoten; maar dat wij Vlamingen ons brouwsel durven roemen kan alleen verklaard worden door verregaande onbekendheid van hetgeen men tapt aan gene zijde van den Rijn.
Den volgenden morgen waren wij al vroeg uit de veeren en gereed om in klaren dag onzen ontdekkingstocht te hernemen. Wij begonnen met al vast eenen oogslag van uit onze slaapkamer te wagen op het zonderlinge steedje. Recht vóór ons stond een huis, dat weinig verschilde van de naburige en in eenen, voor Hildesheim, zeer eenvoudigen trant gebouwd was. Boven eenen winkel twee verdiepingen, die telkens een paar voeten in de straat vooruitspringen; onder de tweede verdieping loopt een balk, die bloot ligt en op vijf draaghouten rust; in elke dezer is een ruw gebeeldhouwd menschenfiguur gesneden; op den balk zelven zijne eenige versiersels aangebracht, bestaande in dooreenkronkelende slangen en waaiervormige schelpen. In den bruingelen gevel zijn de raampjes wit geschilderd, en de glasruiten tamelijk groot, maar vierkant. Het pannendak springt wijd vooruit en boven er op loopen drie rijen zoldervensters. Veel kunst is er aan het geheel niet besteed en op veel schoonheid maakt het dan ook geen aanspraak; maar dit eigenaardig gesmukt en popperig ingerichte huisje duidt een streven aan om de woning er langs buiten verzorgd en verlustigend voor den aanblik der menschen te doen uitzien, om haar daar niet plomp en plat te laten staan.
Vooraleer de deur uit te stappen trachtten wij ons in het breede bekend te maken met Hildesheim's geschiedenis.
| |
| |
De stad, die in 1875 ruim 22,500 inwoners telde, ligt tusschen Brunswijk en Hannover in het Neder-Saksische. In vroeger eeuwen sprak men er een tongval, die veel overeenkomst had met het Nederlandsch. ‘Leve Kerel trüret nich, hie hebbe ek dusend Mann in miner Mawen’, zoo riep Bisschop Gerhard, terwijl hij aan het hoofd zijner onderdanen op het oogenblik des gevechts relikwiën uit zijne mouwen trok om zijne manschappen moed in te spreken.
Ludwig de vrome benoemde als eersten bisschop Gunthar, die uit Rheims kwam en in 834 stierf. Deze voerde, evenals zijne opvolgers, het bewind over de stad en de landstreek, en over de kerk. Hildesheim is aan zijne oudste bisschoppen het grootste deel van zijnen vroegsten bloei en van zijne merkwaardigste kunstschatten verschuldigd.
Sommige dier kerkvoogden tellen onder de verdienstelijkste mannen, die in de middeleeuwen de kunsten beschermden en beoefenden.
De dertiende bisschop, de heilige Bernward, die in 993 gekozen werd, is de beroemdste van allen. Hij was een godgeleerde, die wijsbegeerte en geneeskunst gestudeerd had en de goudsmid-, de bouw- en de beeldhouwkunst beoefende. Hij was vroeger leermeester van keizer Otto III geweest en had aan het hof van dezes moeder, eene Grieksche vorstin, verbleven. Hij bezocht Rome, Parijs, Aken, ijverig de kunstwerken gadeslaande, welke zich in die steden bevonden. Zoo verrijkte en verruimde hij zijnen geest en oefende hand en smaak; zoo stelde hij zich in staat om de kleine stad, waar hij zijne laatste dagen doorbracht, tot een middelpunt van kunstleven te maken. Hij bouwde er het St. Michaelis klooster met zijne kerk, en vervaardigde zelf of met anderer hulp talrijke kunstschatten, die zich te Hildesheim bevinden en nu de gansche wereld door bewonderd worden.
In de elfde en twaalfde eeuw regeerde nog menig wakkere kerkvoogd; onder dezen noemen wij slechts: Godehard, Bernwards opvolger, die niet minder dan dertig kerken in en om Hildesheim wijdde en Hezilo, die van 1054 tot 1079 aan het hoofd van het bisdom stond, en de hoofdkerk bouwde.
Eene voor ons treurige herinnering is verbonden met de aloude geschiedenis van Hildesheim. In 1196 zetten zich een schaar nijverige Vlamingen in de onmiddellijke nabijheid der stad neder en verwierven er zoo grooten welstand, dat zij de ijverzucht der landzaten gaande maakten. In den Kersnacht van 1332 stormden
| |
| |
de stedelingen de Dampoort uit, buiten welke de Vlamingen woonden en voor het krieken van den dag, waarop de geboorte des Heilands gevierd werd, hadden die christenen de gansche uitheemsche volksplanting, jong en oud, het kind in de wieg, den priester aan het altaar vermoord en bleef er in de bloeiende Damstad niets dan verminkte lijken en rookende puinen over.
Op het einde der twaalfde eeuw begon de strijd der gemeente tegen den bisschop. Hier als elders wilde de burgerij meer vrijheid en verdedigde de heer zijne aloude voorrechten. De aangevallen vorst riep de hulp in der naburige edellieden, de burgerij deed hetzelfde, en zoo kwamen de rampen van den oorlog tegen de vreemden zich voegen bij die der inwendige geschillen.
Het is immer en overal dezelfde geschiedenis: de sterker wordende gemeente zegepraalde over den vorst, en een machtiger buitenlandsch krijgsman zegevierde over de oneenige stad. De vrede, die in 1523 te Quedlinburg, na eeuwen van onrust, tot stand kwam, werd gesloten ten koste der bisschoppen van Hildesheim, die er het grootste deel hunner bezittingen bij inschoten.
Onmiddellijk na dien vrede braken de godsdienstige geschillen te Hildesheim uit; het grootste deel der burgerij ging tot de Hervorming over en het wereldlijk gezag van den bisschop kromp in gelijke mate als zijn geestelijke invloed. In 1552 werd een verdrag gesloten tusschen den kerkelijken vorst en de burgers, waarbij dezen laatsten vrijheid van godsdienstoefening werd toegestaan.
De jaren, welke volgen op dit verdrag, vormen een tijdperk van rust en bloei. De gemeente was vrij, de binnen- en buitensteedsche moeilijkheden hadden opgehouden en ieder kon zich toeleggen op de werken des vredes. In 1625 begon ongelukkiglijk de dertigjarige oorlog in het land te spoken, de vooruitgang werd gestremd en een paar eeuwen van stilstand en achteruitgang braken aan. Eerst in onze dagen ontwaakte Hildesheim tot een nieuw leven en frissche bedrijvigheid.
Aan het lange tijdperk van stilstand, in de XVIIe eeuw aangebroken en de gansche XVIIIe eeuw voortdurende, is de stad voor een goed deel haar schilderachtig karakter verschuldigd. Gedurende de tijden van sluimering werd er noch gebroken noch gebouwd, en zoo wandelen wij heden nog door de straten zooals zij er voor 250 jaar uitzagen.
| |
| |
Tot in 1801, gedurende duizend jaar dus, behield Hildesheim zijne zelfstandigheid; toen viel het in handen der Franschen, die het aan den koning van Pruisen afstonden. In 1806 werd het bij het Westfaalsche koninkrijk, in 1813 bij Hanover en in 1866 bij Pruisen ingelijfd.
Reeds in de XIVe eeuw behoorde de stad tot de Hanze; van in de XIIe bezat zij een eigen burgerlijk bestuur, dat immer op meer volksgezinde wijze werd ingericht; van in de XVe eeuw kozen de gemeente en de ambachten de raadslieden en het magistraat der stad. Het plaatsje, dat door de natuur stiefmoederlijk genoeg behandeld was, had aan die vrije instellingen een betrekkelijke welvaart en een zeer eigenaardig karakter op het gebied der kunst te danken. Er loopt daar geen bevaarbare stroom, men treft geene mijnen in den omtrek aan, geene heilzame bron vloeit er, geen wonderdoende heilige werd er aangeroepen: alleen aan eigen nijverheid en werkzaamheid was Hildesheim zijne welvaart verschuldigd, evenals het in eigen gemoed en verbeelding zijnen oorspronkelijken bouwtrant vond.
Zooals wij reeds zeiden, beleefde Hildesheim twee verschillende tijdperken van bloei, die elk ook hunne zeer uiteenloopende gedenkteekens in de huidige stad hebben achtergelaten. Het eerste was dat der groote bisschoppen uit de XIe en XIIe eeuw; het andere, dat der hoogste ontwikkeling van het burgerlijk element in de tweede helft der XVIe en in het begin der XVIIe eeuw. Uit den eersten tijd stammen de merkwaardige Romaansche kerken, die de stad in groot getal bezit; uit den lateren de kunstig bewerkte gevels der huizen, die men er bij honderden aantreft.
De eerste ontwikkeling ging van de kerk uit, en hare kunstscheppingen waren ook aan den godsdienst gewijd; de tweede was wereldlijk en protestantsch en gaf het aanzijn aan bijzondere gebouwen, aan eene huiselijke en burgerlijke kunst. De oude kerken van Hildesheim zijn de merkwaardigste scheppingen van de Nedersaksische kunst in het begin der middeleeuwen; de oude huizen zijn de eigenaardigste uitingen der Noordduitsche kunst in den renaissance-tijd. Te zamen maken zij het stadje tot een der belangwekkenste en aantrekkelijkste plaatsen, die ik ooit ontmoet heb. Nuremberg heeft trotsche gedenkteekens en zijne kunstwerken staan hooger. Maar Hildesheim bezit gebouwen uit eenen veel vroegeren tijd, en het algemeene uitzicht der stad is veel zuiverder bewaard dan in de geboorteplaats van Albrecht Dürer. In de zuidelijke
| |
| |
stad treft men in elke straat enkele zienswaardige huizen aan, in de noordelijke stad zijn er gansche straten waarvan elk huis u tot stilstaan dwingt.
Te Hildesheim, evenals in de andere geestelijke vorstendommen, schoten de kerken dicht bij elkander op. Allen zijn niet bewaard gebleven; die, welke nog bestaan, zijn niet onbeschadigd en niettemin zou men in noordelijk Europa bezwaarlijk eene andere stad vinden, waar men naar evenredigheid harer uitgebreidheid evenveel merkwaardige kerken aantreft. Merkwaardig zijn zij niet alleen om haren grooten ouderdom en om haar belang voor de geschiedenis der kunst, maar nog en vooral om hare schoonheid en hare indrukwekkendheid.
De bijzonderste zijn Romaansch, en mij grijpen de tempels van dezen stijl immer meer aan dan de Gothieke. Niemand zal ontkennen, dat vele dezer laatste meesterstukken zijn van bouwkunst, van rijke en smaakvolle versiering; maar met gelijke en zelfs met mindere middelen brengen de eerste immer eenen dieperen indruk te weeg. Om bewondering te wekken moet de Gothieke kerk ons treffen door hare ruimte en hoogte, door den rijkdom en de keurigheid harer versierselen; de Romaansche kerk bereikt hetzelfde doel zonder weidschen omvang, zonder pracht van beelden en bloemen, alleen door hare juiste evenredigheid, door hare gelukkige verdeeling van licht en duister, door een doelmatig aanwenden harer natuurlijke bestanddeelen tot het vormen van een behagelijk geheel.
Om zich hiervan te overtuigen bezoeke men bij voorbeeld te Keulen achtervolgens de Domkerk en Sancta Maria in Capitolio. De eerste zal verpletteren door hare reusachtige afmetingen, door hare stoute verheffing; maar al de verbazing en bewondering, welke zij wekt, gaat gepaard met eene zekere koudheid. Het groot glazen huis, waar men overal gaten en nergens muren ziet, de pijlers, die maar altijd hooger en hooger gaan, boven ons bereik en buiten alle verhouding met menschen en meubelen; de zoo zorgvuldig afgewerkte onderdeelen, die overal toch aan strenge regels gehoorzamen, missen het behagelijke, het menschelijke, het gezellige, dat wij in de oudere kerken aantreffen en dat ons warmte geeft om het hart. Hoeveel meer vrijheid heeft zich in deze laatste de bouwmeester veroorloofd zonder in bandeloosheid te vervallen; hoe dragen de vorm en de schikking van kolommen en pijlers, het spel van licht en kleur hier meer zijnen persoonlijken stempel; hoe voelt men zich meer
| |
| |
te huis en binnenshuis in die tempels met vaste muren; hoe veel beter beantwoorden de lage kolommen aan den indruk van stevigheid, dien wij gaarne ontvangen bij het binnentreden in een gebouw; hoe geheimzinnig speelt het licht in en rond het koor en de kruisbeuken; hoe natuurlijk komt hier de kleurensmuk voor!
De Dom, de St. Michaels- en de St. Godehardskerk zijn de bijzonderste der nog bestaande Romaansche bedehuizen. Ongelukkiglijk is de eerste geheel bedorven door eene verpleistering in rococo stijl, gedurende de verleden eeuw gepleegd. Ook de twee andere kerken hadden min of meer te lijden in de tijden, toen alle eerbied voor de oude gebouwen en alle waardeering voor middeleeuwsche kunst verloren was gegaan. Zoo deed de St. Michaelskerk van het begin dezer eeuw tot 1854 dienst als dansplaats en kegelbaan van het stedelijk zinneloozengesticht; zoo was de St. Godehardskerk zoo bouwvallig geworden, dat men op het einde der laatste eeuw gedurende veertig jaar de groote klok niet dorst luiden uit vrees van het gebouw te doen instorten. De twee laatste der kerken zijn echter nu, dank aan de tusschenkomst van een verlichten kunstvriend, gered en hersteld geworden.
De St. Godehardskerk, voor den Roomschen godsdienst gebezigd, is geheel in Romaanschen trant geschilderd en zooals elders zet die passende versiering het statige gebouw een geheimzinnige en indrukwekkende schoonheid bij. Het hooge koor vooral met zijne rij heiligenbeelden boven het altaar, zijne gekleurde glasramen, zijne godsdienstige voorstelling in de schelp der apsis, en zijnen onmetelijken kroonluchter heeft iets bijzonders feestelijks en plechtigs.
In den grooten beuk zijn de bogen ongemeen hoog, en worden hier, evenals in de andere Romaansche kerken van Hildesheim, beurtelings door twee kolommen en eenen pijler gedragen. De kapiteelen der kolommen zijn deels teerling- en deels kelkvormig. De lage beuk loopt rond het hooge koor en achter het altaar om en brengt, bij middel der vrijstaande kolommen en der gekleurde glasramen, die van verscheiden kanten den dag doorlaten, eene treffende speling van lichten voort.
De zoldering is plat in den middenbeuk en dicht tegen haar zijn eenvoudige en kleine vensters uitgespaard. Verwonderlijk is het, hoe, met zoo weinig middelen, zoo sobere lijnen en vormen, een zoo indrukwekkend geheel kan te weeg gebracht worden.
De St. Godehardskerk werd gebouwd van 1133 tot 1172. De
| |
| |
St. Michaelskerk is ruim honderd jaar ouder. In de tweede helft der twaalfde eeuw echter had deze laatste zwaar te lijden door een brandramp en werd zij gedeeltelijk herbouwd. Zij heeft in hare schikking tamelijk veel overeenkomst met de St. Godehardskerk; maar van evenredigheden verschillen beiden merkelijk. De St. Michaelskerk is veel breeder in vergelijking met hare lengte dan de St. Godehardskerk. Dit verschil is geheel ten voordeele der laatste, waarvan het grondplan eenvoudiger en de verhoudingen gelukkiger zijn.
De St. Michaelskerk wordt door de hervormden gebruikt en de staat van verwaarloozing, waarin dezen hunnen tempel laten, alsook de smakelooze timmeringen en de afsluitingen, die het karakter van het oorspronkelijke gebouw bederven, steken zeer ongunstig af tegen de wijze, waarop de St. Godehardskerk onderhouden wordt. Zeer merkwaardig zijn de middeleeuwsche schilderingen, welke de zolderingen overdekken en figuren en tafereelen uit den Bijbel voorstellen. Het zijn de beste, welke Duitschland uit het Romaansche tijdperk bezit.
Even belangrijk voor de geschiedenis der kunst is de steenen balustrade in den noordelijken kruisbeuk der St. Michaelskerk, waarop aan de eene zijde zeven heiligen in half verheven beeldhouwwerk voorgesteld zijn, terwijl aan de andere kleine engelenfiguren boven de kapiteelen eener rij kolommetjes geplaatst zijn. Het werk, uit den tijd van St. Bernward, is van de hoogste waarde voor de kunstgeschiedenis en voor dien tijd bewonderenswaardig om zijnen goeden smaak en zijne sierlijke teekening.
De Domkerk, niettegenstaande de ergerlijke verminking, welke zij onderging, geeft veelvuldige stof tot bewondering. Vooreerst om hare ligging en omgeving. Zij staat in een afgelegen wijk der stad en links en rechts van haar strekken zich de groote en de kleine Domhof uit, die de stilte en eenzaamheid rond den ouden tempel nog vermeerderen. Men denkt in kleiner verhoudingen de woeste plaats rond de Domkerk van Pisa hier weer te vinden. Achter de kerk strekt zich de pand uit: een overwelfde wandelgang, twee verdiepen dragende en een tuin omsluitend, waarin men teruggetooverd wordt naar lang vervlogen eeuwen, naar eene wereld van kloosterlijke of kerkelijke afzondering, waarvan wij ons elders geen denkbeeld kunnen vormen en die ons hier van alle zijden omringt. Onder de overwelfde gangen staan oude grafzerken met middeleeuwsche ridders in marmer of koper afgebeeld, met hoekige vormen en strenge trekken, maar eerbiedwekkend. De stem van den koster, die u met eentonigen klank
| |
| |
en in boekentaal namen en datums en feiten opdreunt, is het eenig menschelijk gerucht, dat de grafstilte hier komt storen. Ik dacht terug aan den kloosterpand der St. Lorenzokerk te Rome; beide plekjes, van iedereen verlaten en vergeten, zijn onvergetelijk voor wie er slechts een oogenblik teruggeleefd heeft in de overweldigende kalmte, die doet denken aan de grafstede van een verdwenen wereld.
Rijk is de Domkerk aan kunstschatten van verschillenden tijd en aard. Onder deze zijn de bronzen deuren de beroemdste. Zij werden opgericht in 1015 door bisschop Bernward en zijn verdeeld in zestien paneelen, waarvan acht op den eenen vleugel tafereelen uit het Oude, en acht op den anderen tafereelen uit het Nieuwe Testament bevatten. Ruw is de arbeid, meer dan naïef de figuren en hunne gebaren; maar buitengewoon belangrijk voor de geschiedenis der kunst is toch het werk. Hij, die deze schrale onoogige figuren beeldhouwde, waagde in de middeleeuwen eene eerste stoute poging om in brons half verheven groepen te vormen en deze als sieraden aan te wenden. Hoe onbehendig hij de waarheid weergaf, hij wist zich toch te doen verstaan, en van trap tot trap moest zijne eerste proef en zijne kinderlijke kunst allengs verbeterd worden, totdat zij in de poorten der doppkapel van Florence hare volmaaktheid bereikte.
Op den Domhof staat een tweede werk van denzelfden tijd en van denzelfden meester. Het is eene bronzen zuil, de Christuszuil genaamd, die bisschop Bernward in de St. Michaelskerk oprichtte en die in later eeuwen naar deze plaats werd overgebracht. In veel bescheidener afmetingen is zij eene navolging der Trajaanszuil; in verdienste staat zij tot dit werk in dezelfde verhouding als de deuren van Bernward tot die van Ghiberti. Alleen zien wij in de kolom, hoe de kunst was achteruitgegaan; in de deuren, hoe zij nog vooruit moest gaan. Het eerste werk is een bedeesde stap gedaan in het voetspoor van een grooten voorganger; het andere is een stoute stap gedaan op eene baan, waar groote navolgers oneindig verder zouden op voortwandelen.
Uiterst merkwaardig zijn in de Domkerk nog de metalen doopvont uit het midden der dertiende eeuw, waarvan de ketel en het deksel geheel met figuren en groepen overdekt zijn; de groote Romaansche kroonluchter uit het midden der elfde eeuw, die in den beuk hangt en zes en half meters in doorsnede meet; het
| |
| |
steenen koorhek eindelijk, in het midden der XVIe eeuw door Italiaansche kunstenaars uitgevoerd, en een meesterstuk van keurigen en rijken renaissance-stijl.
Verbazend groot is nog daarenboven de schat van kunstvolle kleinodiën, welke de kerken van Hildesheim bezitten en waarvan sommige tot den tijd der oudste bisschoppen opklimmen.
Dan hoe ongemeen belangrijk de kerken van Hildesheim zijn, zij worden, zoo niet in kunstwaarde dan toch in eigenaardigheid, overtroffen door de burgerlijke gebouwen, welke de stad bezit en die, zoo als wij reeds zeiden, over het algemeen dagteekenen uit de XVIe en XVIIe eeuwen.
Ons hotel op den ‘Hohen Weg’ uitgaande, vinden wij op eenige stappen afstand het Syndikenhuis. Het dagteekent van 1608 en bestaat uit een middendeel, met drie vensters en twee sterk vooruitspringende vleugels, elk deel van gelijke breedte. Het heeft eene beneden- en twee bovenverdiepingen. Gelijkvloers bevinden zich twee winkels en om deze met nieuwerwetsche ramen en spiegelruiten te kunnen voorzien, heeft men hier het oorspronkelijk gebouw weggebroken. De eerste verdieping springt wat boven den beneden en de tweede merkelijk boven de eerste uit. De uitspringende gedeelten rusten op gesneden balkhoofden, daar boven loopt eene rijk gebeeldhouwde fries, en boven deze is heel de borstwering onder de vensters met gebeeldhouwde paneelen bekleed. Men ziet er Saturnus, Jupiter, Mars, Sol, Venus, Mercurius, de vier Elementen, de Hoop, de Kracht, de Matigheid, de Rechtvaardigheid, het Geloof, de Liefde, de Voorzichtigheid, het Geduld, alles bij middel van liggende vrouwenfiguren afgebeeld en elk met zijn Latijnschen naam voorzien. Onder de vensters dienen keurig geteekende sieraden als scheiding tusschen de paneelen; tusschen de vensters der eerste verdieping zijn de penanten met cariatiden, tusschen die der tweede met kolommen bekleed. Heel de gevel van onder tot boven is met snijwerk voorzien, wel eenvoudig, maar toch smaakvol opgevat en uitgevoerd.
Onzen weg nog eenige stappen voortzettende en onder eene poort doorgaande, komen wij op de Markt, het schilderachtigste plekje dat men droomen kan. In het midden rijst een sierlijke fontein op, dagteekenende van 1540 en bestaande uit een hoog achthoekig bekken, in wiens midden zich een pijler verheft, die een Roelandsbeeld draagt. Vlak voor ons ontwaren wij het stadhuis, een grillig
| |
| |
samengebracht en dikwijls gewijzigd gothisch gebouw, niet schoon, maar eigenaardig met zijn drie puntgevels en zijn toren.
Daartegenover verheft zich het zoogenaamde Templershuis. Een overgroote platte gevel, zes verdiepingen hoog met gothische vensters, van boven rechtlijnig afgebroken, met ronde torens op de hoeken en tusschen die torens en het bovenste deel der gevels, dat de helft smaller is dan het onderste, eene gaping waarin een soort van venster aangebracht is. Aan de rechterzijde is tegen de overgroote en middeleeuwsche woning een allerkeurigst renaissancegeveltje, twee verdiepingen hoog, opgetimmerd, een pereltje in zijn aard.
Nevens het Templershuis staat het even groote en hooge Widekinds-huis. Het dagteekent van 1598 en heeft vijf verdiepingen boven den beneden in het middendeel, en drie in de beide vooruitspringende vleugels. Daar elke hoogere verdieping merkelijk vóór de lagere uitsteekt, en de vleugels zoowel als de middenbouw afzonderlijke puntgevels hebben, wier daken als onmetelijke zoldervensters het algemeene dak van het huis rechthoekig doorsnijden, komt er in het geheele gebouw een spel van lijnen en plannen zonder einde: een bijzonderheid, die overigens al de oude huizen van Hildesheim kenmerkt. En weer treffen wij hier denzelfden overvloed of overdaad van beeldhouwwerk aan. Tusschen elke verdieping loopt eene rij paneelen met allerlei zinnebeeldige voorstellingen: de Rechtvaardigheid, de Liefde, de Hoop, de Voorzichtigheid. Hooger op de zeven schoolsche wetenschappen: Grammatica, Dialectica enz. Op de doorloopende balken staan lange inschriften te lezen:
De deet dich den Gudt vermern,
So de dich deest mit Ehren ehrwern.
En elders:
Afgunst der Leude kann nich vell schaden,
Den wat Godt will dat moth wol geraden.
Verder nog andere inschriften en de namen van het echtpaar, dat het huis bouwde: Hans Storre en Margaretha Bex.
De poort, langs welke wij op de markt gekomen zijn, loopt onder het Knochenhaueramthaus - de beenhouwersgildekamer zouden wij zeggen - voltooid in 1539. Dit huis is een zeer statig gebouw, het grootste burgerlijk lokaal der stad. Het heeft negen vensters
| |
| |
in de breedte en zes verdiepingen; het zou er acht hebben, indien de spits van den puntgevel met ramen en niet met dakvensters doorstoken ware. Elke verdieping springt natuurlijk voor de andere uit en daar het huis langs alle zijden vrijstaat en de uitsprongen zoowel aan de zijgevels als aan den voorgevel gevonden worden, is het gebouw op de helft zijner hoogte merkelijk breeder dan tegen den grond, iets wat er een eenigszins zwaar uitzicht aan geeft. Het zeer steile dak, zelf een gewoon huis hoog, daalt tot aan de vierde verdieping neder, dat is tot halverhoogte van het gebouw.
Elke verdieping rust op uitgesneden draagbalken. Er zijn geene gebeeldhouwde paneelen onder de vensters, maar boven elk dezer, tusschen elk paar draagbalken in, bevindt zich een schuinsch liggend berd, waarop het een of ander zinnebeeld is geschilderd met eene verklarende spreuk: ‘Die Welt will betrogen sein.’ ‘Geiz ist die Wurzel alles Uebels’ zijn een paar der uitgewerkte zedespreuken, die een denkbeeld van de overige geven.
Het Knochenhaueramthaus is in de laatste tijden geheel opgeknapt, en de tafereeltjes zijn herschilderd. Het statige gebouw heeft bij die opfrissching ongelukkiglijk zijne eigenaardige tint verloren.
Zoo zien er een paar der voornaamste huizen op de markt van Hildesheim uit; geheel de plaats, een paar moderne winkels uitgezonderd, is met woningen van hetzelfde slag bezoomd. Men ontwaart er niets dan uitkijken, die verscheiden voeten op de straat vooruitsteken, met daken en vensters van voor en op zij; gevels, die vooruit en achteruit springen, die zich verdeelen en in de hoogte en in de breedte hun eigen gang gaan met de meest grenzelooze bespotting van alle regelmaat en orde. En dan immer dit eenvoudige, argelooze, gebeeldhouwde houtwerk, dat men nergens dan hier, maar dat men hier dan ook overal aantreft; dat te Hildesheim op zijn eigen grond gegroeid is en getierd heeft en alles overdekt met zijn bescheiden maar aanvallige beeldjes en sieraden, gelijk de madeliefjes opkomen en bloeien in de wei en er met hunne nederige maar lachende zonnetjes blijdschap en leven aanbrengen. Het moet zijn, dat de romantische kunstenaars en dichters, zoomin als de schilders onzer tooneelschermen, dit plekje niet gekend hebben, want anders hadden wij het reeds over vijftig jaar ontelbare malen weer gegeven gezien en aangehaald als de volledigste type van eene oud-Duitsche markt.
Het is er verre af dat alleen op en rond dit plein alle juweeltjes
| |
| |
van schilderachtigheid samen gebracht zijn. Onder het Knochenhaueramthaus doorgaande komen wij terug op den Hohen Weg en daar, ter rechterhand, ligt weer een groot huis, de oude stadsherberg, voor ons. De gesneden paneelen der eerste verdieping hebben hier betrekking op den wijnhandel. Men ziet er al de bewerkingen uitvoeren, die het edele druivensap ondergaat. Werklieden arbeiden op den wijnberg, geniussen plukken druiven, andere schudden ze in de kuip, andere persen ze, de mannen uit Jericho komen met den druiventros aan enz. Op de tweede verdieping zien wij de levenstijden afgebeeld; op de derde de tien werken van Hercules. Ongelukkiglijk heeft ook hier de verfkwast alles met een laag witte en gele kleur overstreken.
Weer eenige stappen verder en wij bevinden ons op de Andreasplaats, die nog ruim zoo eigenaardig als de markt is Vergeleken bij dit hoekje der sprookjesachtige stad, is al het overige nog regelmatig en eentonig. Het kan niet anders of een liefhebber van oude stadsgezichten moet deze wijk in eeuwenheugende tijden aangekocht hebben en ze zorgvuldig achter slot en onder glas gesteld hebben ter verrukking van latere geslachten.
Om dit voorhistorisch plekje te bereiken, gaat men een smal steegje door, waarvan het uiteinde overwelfd is. Op de plaats gekomen, bemerkt men, dat men door den beneden van een huis gegaan is, waarvan de eerste verdieping op arduinen pijlers rust. Een der pijlers staat een heel eind vooruit op den beganen weg en even ver en even moedwillig maakt het huis met zijn scherpen hoek een uitsprong op het plein. Gansch die overhoeksche op stelten gebouwde woning is natuurlijk met beeldhouwwerk versierd en Prudentia, Candor, Humanitas Parcimonia, met de overige deugden, prijken daar aan de eene zijde, terwijl langs de andere Vulcanus op zijn aanbeeld aan het smeden, Neptunus de zee aan het beheerschen en al hunne Olympusgezellen hun dagelijksch werk aan het verrichten zijn. Daar echter de langwerpige vorm der paneelen niet toeliet deugden en goden overeind te zetten, liet de kunstenaar ze eenvoudig bij hunnen arbeid zitten. En zoo zien de Christen bewoners van die plaats, aan eenen heiligen apostel gewijd, sedert eeuwen met eerbied op naar die Goden van andere tijden, en zoo blikken de oude hemelbewoners nog altijd goedig en rustig neer op hetgeen daar op het zonderling plaatsje gebeurt, op de vreemdsoortige huizen, die hun zoo weinig die van Griekenland
| |
| |
en Rome herinneren, en op de gothische St. Andreaskerk, die aan den overkant der plaats staat en zoo zeer verschilt van de tempels, waarin zij eens werden aangeroepen.
Die weg onder het in de lucht zwevende huis is een waardige ingang tot het aardige wereldje. De vorm der plaats is afgeteekend met eene stoutheid en grilligheid van lijn, die alle landmeters tot wanhoop moet brengen. Geen twee huizen staan er in het gelid: op eens schieten er enkele naar achter en komen er andere naar voren; verder door maken er eenige eenen uitgebekten inham, en elk der aanpalende huizengroepen springt zooveel vooruit of achteruit en loopt in zulke richting als het haar bevalt. De St. Andreaskerk alleen staat aan het uiteinde der plaats regelmatig en stil tusschen al die dwarreling van hoeken en kanten.
Wat de plaats doet, doen de huizen. Geen houdt rekening van zijn gebuur of van hetgeen de menschen er wel van zullen zeggen, en de loodlijn schijnt hier immer een onbekend gereedschap geweest te zijn. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn die verregaande willekeurigheid aan verachterde bouwkundige begrippen toe te schrijven; bij nader overweging komt men tot een andere verklaring. De grond was kostelijk op deze plaats, te midden der stad gelegen, en de verordeningen op het bouwen niet zeer gestreng. Misschien ook moest de schepene van openbare werken door de bouwende gemeente gekozen worden en wilde hij zich geen stemmen afhandig maken door iets wat een zweem van strengheid kon hebben. Gelukkige stad, die zoo wijze schepenen, zoo goedertieren reglementen en zoo baatzuchtige burgers bezat!
De grond was duur, zegden wij, men kocht er zoo weinig mogelijk van en vermeerderde hetgeen men betaald had met stoutweg vooruit te springen op de straat met de bovenverdiepingen. Er staat hier een huisje, waarvan de benedenverdieping maar eenige vierkante voeten beslaat en waarvan de zolder ruim genoeg is om er danszaal te houden. Een der vorige bewoners, geen plaats in zijn woonkamer vindende om zijne kast te plaatsen, sloeg eenvoudig den gevelmuur door en liet de helft van het meubel op straat uitsteken. Het was altijd zooveel plaats gewonnen, dacht hij. Alle andere huisjes gelijken min of meer aan pyramiden, die op hunnen kop geplaatst zijn; ieder bouwer heeft alleen aan zich zelven gedacht en gezorgd zijn dak zoover mogelijk op straat vooruit te schuiven. Onder het oogpunt der zedelijkheid is die handelwijs niet bijzon- | |
| |
der fraai; onder dat der schilderachtigheid is zij onwaardeerbaar.
Al die huisjes zien er zoo goedig en gemoedelijk, zoo aartsvaderlijk eenvoudig, zoo braaf burgerlijk uit, dat men niet anders meent of ieder slijt hier zijn leven in rust en die woningen, welke een magazijn van tooneelschermen der Opéra Comique ontloopen schijnen, herbergden altijd menschen, blijmoedig van stemming, zonder nijd of wrevel in het hart. Hoe zou men zich bedriegen! Wat wij reeds vermoeden konden bij het zien der inhaligheid en der inpalmingszucht der bouwers, vinden wij bevestigd bij het lezen der inschriften, waarmede zij zoo kwistig hunne gevels doorstreepten. Het blijkt uit die onvriendelijke spreuken, dat er in die vriendelijke huisjes een ras woonde, verdeeld door onderlinge twisten en veeten, door haat en afgunst, trotsch op grondbezit en wereldsche goederen, vol zelfverheffing en minachting voor anderen.
Zoo schreven Joannes Sturmburch en Ana Bassenba in 1624 boven hunne deur.
Afgunst der Leud kan nich schaden;
Was Godt wil, das mus wol geraten.
Onverkwikkelijker nog luidt het op eene andere plaats:
De waerheydt is tho Himmel geflogen;
De True is uwertz wilde Meer getogen;
De Gerechticheit ist allenthalven verdreven;
De Untruwe aber in Ehren verbleven.
Op de marktplaats lazen wij:
Meniger hasset was er sieht,
Noch muss er leiden das is geschieht
Men hoore maar eens hoe lieftallig de inschriften klinken, welke Jochem Krone en Auguste Oldeborse in 1615 lieten beitelen op hun huis, den hoek vormende der Eckermakersstrasse en der Andreasplatz:
| |
| |
Ach Got, wie geit das immer zu,
Das die mich hassen den ich nichts thu.
Die mir nichts gonnen und nichts gebn
Mussen den noch leiden das ich leb.
Men ziet het, die menschen rekenden hier op aarde op niemand dan op zich zelven en daarboven op God; van den evennaaste verwachtten zij slechts nijd en strijd.
Ieder sloot zich op in zijn roefje en kalfaterde het dicht om te beletten, dat het oog des gebuurs er binnen drong, wel overtuigd dat dit oog door afgunst gescherpt was, Ieder verkneukelde zich in de overtuiging, dat hij zooveel beter, zooveel rijker en benijdbaarder was dan de vijandige gebuur.
Wij spraken daar van het huis van Jochem Krone. Het is een der vermakelijkste en keurigste staaltjes van Hildesheimschen bouwtrant, die men zien kan. Hoeveel hoeken er eigenlijk aan dit hoekhuis zijn is al heel moeilijk te tellen. Aan de zijde, die naar de Andreasplaats gekeerd is, vormt de tweede en derde verdieping eenen uitkijk, die ruim een meter vooruitsteekt. De derde verdieping springt wel te verstaan nog wat over de tweede uit. Die uitkijk heeft twee vensters aan den voorkant en een aan elken zijkant. Dan komt de gebroken hoek der straat twee vensters breed, en nu plooit de gevel eensklaps binnenwaarts en geeft aldus gelegenheid om een raam te plaatsen, dat heel de Eckemakerstrasse bestrijkt. Na aan die gril voldaan te hebben, springt de gevel weer naar voor, maakt een nieuwen ommekeer en gaat in schuinsche richting zich bij het volgende huis aansluiten. Hoe de bouwmeester dit alles onder één dak heeft kunnen brengen, begrijpt men niet zonder het gezien te hebben, en als men het gezien heeft blijft het nog een raadsel.
Een huis van ouderen datum, het Trinitatis Hospital, op dezelfde plaats heeft spitsbogige vensters en op de balkhoofden der verdiepingen zijn in schuinsche houding heiligenbeeldjes gesueden.
Tusschen al die eigensteedsche kunst treft in Hildesheim een gebouw door eenen meer regelmatigeren en deftigeren bouwtrant. Het is het keizershuis, aldus genaamd, omdat het onderste deel zijns gevels versierd is met een driedubbele rij medailjons van Romeinsche Keizers, nog al ruw gehouwen, maar met renaissancesieraden rijk omgeven. Prachtig zijn de vensters der laagste ver- | |
| |
dieping, die een kolom voor middenstijl hebben en wier penanten telkens versierd zijn met twee kolommen, die eene nis helpen vormen, waarin een krijgsmansbeeld geplaatst is. Op den rijk versierden uitkijk staan vier cariatiden, de vier jaartijden voorstellende. De zijgevel, die op de binnenplaats uitziet, is niet minder rijk met steenen beeldhouwwerk en standbeelden versierd. Maar, om de luim toch ook haar aandeel te laten, is in dien zijgevel de muur, onmiddellijk boven de benedenverdieping, met dakpannen bedekt, waartusschen de vensters uitgespaard zijn. Dit zeer merkwaardige huis is gedagteekend van 1587 en, vanitas vanitatum! door een kolenkoopman bewoond.
Van de dagteekening der Hildesheimsche huizen sprekende, sla ik nog een blik terug op de verscheidene aangehaalde datums om de opvolgingen der stijlen zoo mogelijk vast te stellen. Ik zou nooit mijn hart aan geschiedenis der kunst moeten opgehaald hebben, om van het stadje afscheid te nemen zonder dergelijke indeeling beproefd te hebben.
Het groote huis op de Andreasplaats, oorspronkelijk het Trinitatis-Hospital, dat in de vijftiende eeuw werd opgebouwd, toont, dat reeds in die lang verloopen dagen de bouwmeesters van Hildesheim zich gelegen lieten liggen aan uiterlijke opsmukking. Het Knochenhaueramthaus van 1529 bewijst, dat die voorliefde in de eerste helft der zestiende eeuw zich meer bepaald uitsprak in het aanbrengen van kunstige en zinnebeeldige tafereelen, maar dat toen nog geen vaste vorm of plaats voor deze sieraden gevonden was. Het keizershuis van 1587 getuigt, dat toen de invloed van een meer gewonen renaissance-stijl zich in Hildesheim deed gevoelen. Eerst in het Widekindshuis van 1598 zien wij een eigenaardigen trant zegepralen. In het Syndikenhuis van 1608 en in dat van Jochem Krone van 1615 bemerken wij, dat in deze laatste jaren die trant zich gevestigd en zijn toppunt van betrekkelijke volmaaktheid bereikt had. De voorbeelden ontbreken niet, alhoewel wij nutteloos achten ze aan te halen, om te bewijzen dat na 1618 Hildesheim's eigenaardige kunst in verval geraakte, en dat, alhoewel die trant nog een eeuw lang gevolgd werd, hij meer en meer zijne kunstwaarde verloor.
Max Rooses. |
|