De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Hugo de Groot.1583-10 April-1883.De nadering van den driehondersten verjaardag der geboorte van onzen Grotius doet het beeld van dien buitengewonen man voor onze oogen verrijzen, ook zonder de hulp der kunst, die, naar wij hopen, weldra in metaal dat beeld ons zal te aanschouwen geven. Een buitengewoon man! Van niemand voorzeker kan dit met meer recht worden getuigd. Een man, wiens levensloop de meest afwisselende tafereelen heeft opgeleverd, ja bijna een avontuurlijke kan genoemd worden, - zoo dat zelfs de leerlingen der lagere school zich door het verhaal zijner lotgevallen aangetrokken voelen, - en die, tevens, gedurende dat onrustige, veelbewogen leven, een schat van doorwrochte en oorspronkelijke geschriften heeft in het licht gegeven, waarvan vele meesterstukken zijn en sommige eene geheele omwenteling op wetenschappelijk gebied hebben te weeggebracht. Een man, die in de meest verschillende toestanden, achtereenvolgens werkzaam als advokaat en met rechterlijke, administratieve, staatkundige en diplomatieke ambten bekleed, in schier al die betrekkingen heeft uitgemunt en de schitterendste bekwaamheden aan den dag gelegd - die voorts, ofschoon door de omstandigheden telkens in het buitenland verplaatst, in den vreemde nog meer dan in zijn vaderland geëerd, door Frankrijk gastvrij ontvangen en door de Zweedsche Majesteit tot hoogen rang verheven, nadat staatkundige beroeringen hem in zijn eigen land tot de eeuwige kerkerstraf hadden doen veroordeelen, - toch steeds innig gehecht bleef aan dat land | |
[pagina 142]
| |
en zich in alles Hollandsch bleef toonen, in den besten zin van het woord. Een man, die een aantal verschillende wetenschappen heeft beoefend, niet slechts als een ijverig en degelijk encyclopaedist, maar zoo dat op elk gebied dat hij goed vond te betreden, zijn geniale geest iets groots, iets nieuws, iets vruchtbaars wist te scheppen. Rechtsgeleerde, - theoloog, - dichter, - grondig kenner der klassieke oudheid, uitmuntende onder de philologen van zijn tijd, - en ook met de natuurwetenschappen vertrouwd. Als rechtsgeleerde de schrijver van het boek dat, tot op de invoering der Fransche wetboeken in Holland, de rechtsbron bij uitnemendheid geweest is, gelijk nog heden ten dage in de Zuid-Afrikaansche landen en elders de rechtscollegiën daarop hunne beslissingen gronden, de Inleydinge tot de Hollandsche Rechts-Geleertheyt, meer dan anderhalve eeuw de grondslag van het academisch onderwijs in het burgerlijk recht aan onze Universiteiten; - en diezelfde rechtsgeleerde tevens, als beoefenaar van het publieke recht, de schrijver van het meesterwerk, waardoor hij zich den eerenaam van ‘Vader des Volkenrechts’ heeft verworven. Een man, die door de geestdrift der edelste vaderlandsliefde bezield, in zijne geschiedkundige werken vele der eigenschappen van een Tacitus aan den dag heeft gelegd en die menigmaal de pen heeft opgevat om de rechten en belangen van zijn land tegenover vreemde eischen of aanspraken te handhaven; - die, ondanks de bitterste teleurstelling en de grievendste bejegening, zich nimmer tot eene handeling in strijd met eer of geweten heeft laten verleiden, - die strikt rechtvaardig zich heeft betoond ook in den heetsten strijd en die, bij herhaling, zijne door godsdienstijver verblinde landgenooten tot verdraagzaamheid en verzoening heeft aangespoord, in eenen tijd toen dit niet zonder gevaar geschieden kon. Zulk een man te eeren en te bewonderen is zoet en verheffend. Men gevoelt het, dat de zoo uitbundige lof, hem door zijne tijdgenooten toegezwaaid, niet overdreven was, - dat in de taal van die dagen de benaming van Delfsch Orakel voor zulk een man niet ongepast was. De zeer vroegtijdige ontwikkeling van zijn geest heeft buiten twijfel tot de algemeene bewondering bijgedragen. ‘Grotius vir natus est,’ schreef Daniel Heinsius, en wel mag men zeggen | |
[pagina 143]
| |
dat hij reeds vroeg een man was, wanneer men de Latijnsche gedichten leest, op zijn 8ste jaar door hem vervaardigd, - wanneer men bedenkt dat hij op zijn 11de jaar zijne studiën aan de Leidsche Hoogeschool aanving, - op zijn 12de jaar (volgens het verhaal van zijn biograaf Brandt) zijne moeder ‘door kracht van redenen’ van geloof deed veranderen, - op zijn 14de jaar tweemaal in het openbaar over wijsgeerige onderwerpen disputeerde, - op zijn 15de te Parijs, aan het Hof van Hendrik IV, waar hij zich in het gevolg van de gezanten Justinus van Nassau en Joan van Oldenbarneveldt bevond, als le miracle de la Hollande algemeene bewondering wekte, gedurende datzelfde verblijf in Frankrijk, te Orleans den doctorstitel verwierf en nog vóór zijn 16de jaar zich te 's Hage als advokaat vestigde, waar hij weldra in belangrijke rechtsgedingen optrad. Reeds op zijn 14de jaar had hij, daartoe aangespoord door Josephus Scaliger, eene uitgave van Martianus Capella's Satyricon, - zeker geene gemakkelijke taak - ondernomen; op zijn 16de en 17de jaar volgden een paar andere geschriften, de vertaling van een zeevaartkundig werk van Simon Stevin (over het opzoeken van havens) en eene uitgave der Phaenomena van Aratus met Cicero's vertaling benevens nog eenige fragmenten, onder den titel: Syntagma Arateorum. Van deze twee geschriften, beide voor de zeevaart van belang - ofschoon de sterrekundige beschouwingen van den ouden Griek zeker minder belangstelling inboezemden dan het buitengewoon talent door den jeugdigen uitgever als philoloog aan den dag gelegd, - werd het eerste aan de Venetiaansche Republiek, het tweede aan de Staten van Holland en West-Friesland opgedragen. Van oneindig meer gewicht, intusschen, voor alle zeevarende natiën, zijn twee oorspronkelijke geschriften van de Groot, beide ook op nog jeugdigen leeftijd vervaardigd, - zijne eerst in 1868 uitgegeven verhandeling De Jure Praedae, waaraan in dit Tijdschrift (Jaargang 1868) door Prof. Rob. Fruin een keurig opstel is gewijd, - en zijn beroemd Mare Liberum, sive de jure quod Batavis competit ad Indicana Commercia Dissertatio, opgedragen aan de vorsten en vrije volken der Christenheid, - aan wier oordeel de Groot in dien vorm zijn verweerschrift tegen de eischen van Spanje onderwierp. Men heeft in lateren tijd den schrijver verweten dat, bij de verdediging van de vrijheid der zee, ter handhaving van het | |
[pagina 144]
| |
goede recht zijner landgenooten om vrijelijk op Indië te varen en met Indië handel te drijven, - tegenover de aanspraak op het recht van uitsluitende vaart die de Portugeezen en Spanjaarden deden gelden, - zijn betoogtrant niet zeer bondig is. ‘Man sieht,’ - schrijft Heinrich Luden, in zijn Hugo Grotius, § 28 - ‘dasz es eben nicht philosophische Strenge und Kraft ist, wodurch er sich unterscheidet.’ Nadat de Groot heeft betoogd dat de zee niet aan een enkelen staat of een enkel volk kan toebehooren, maar dat het allen moet vrijstaan over zee met alle andere natiën te verkeeren, wordt achtereenvolgens aangetoond, dat de Portugeezen uit geenerlei bijzondere oorzaak (ontdekking, Pauselijke schenking, verovering enz.) recht van heerschappij over Indië of over de zee tusschen Europa en Indië verkregen hebben: door tal van argumenten en aanhalingen worden deze stellingen gestaafd. Nu is het waar dat, zoo de hoofdstelling juist is, het niet noodig is zich in al die bijzonderheden te verdiepen. Maar het is zeer verklaarbaar dat de Groot ook hen zoekt te overtuigen, die de hoofdstelling niet aannemen. En zijn doel is ten volle bereikt: de tegenschriften van den Engelschman Selden, den Spanjaard de Freiras enz. - hoe verdienstelijk ook - maakten veel minder indruk dan de Groot's Mare Liberum, - en het groote beginsel van de vrijheid der zee, al werd het niet terstond algemeen erkend, was voor de toekomst gered! De methode, bij de kleinere juridische geschiften gevolgd, werd op schitterende wijze in toepassing gebracht bij het gedurende de ballingschap in Frankrijk geschreven werk De Jure Belli ac Pacis. Ook hier vergenoegt de Groot zich niet met de constructie zijner rechtsleer op wijsgeerige gronden. Voortdurend worden de schatten der klassieke oudheid, de lessen der geschiedenis, de bestaande rechtsinstellingen in hare ontwikkeling te hulp geroepen, om het opgetrokken gebouw te schragen en te versieren. Het is zeker niet al te gewaagd de opmerking te maken, dat juist ook aan de wijze van bearbeiding der stof de schier algemeene waardeering en bewondering is toe te schrijven, die in alle beschaafde landen aan het beroemde werk ten deel viel. Om dezelfde reden heeft het Recht van Oorlog en Vrede geene genade kunnen vinden in de oogen der Fransche wijsgeeren van de 18e eeuw. Jean Jacques Rousseau laat zich in zijn | |
[pagina 145]
| |
Contrat Social niet zeer liefelijk over onzen Grotius uitGa naar voetnoot1). In L'A, B, C. (Dialogues et Entretiens Philosophiques, Oeuvres Complètes de Voltaire, Paris 1824, T. XXXV, p. 232) leest men de volgende uitvallen, die meer van aanmatiging en eenzijdigheid dan van rechtvaardig en onbevangen oordeel getuigen: ‘Grotius m'a souvent ennuyé! Il est très-savant; il semble aimer la raison et la vertu; mais la raison et la vertu touchent peu quand elles ennuient: il me parait de plus qu'il est quelquefois un fort mauvais raisonneur.... En un mot Grotius est un franc pédant....’ En verder: ‘Les compilations de Grotius ne méritaient pas le tribut de l'estime, que l'ignorance leur a payé! Citer la pensée des vieux auteurs qui ont dit le pour et le contre, ce n'est pas penser.... Le pédantisme et la justesse d'esprit sont incompatibles.’ Wanneer men nagaat welke groote denkers en geleerden van alle landen en van verschillenden tijd hier als de verpersoonlijkte onwetendheid (‘l'ignorance’) worden ten toon gesteld, dan behoeft men zich over de door Voltaire uitgesproken veroordeeling niet al te zeer te bekommeren. Men zou te kort doen aan den eerbied, den grooten man verschuldigd, indien men hem tegen dergelijke aanvallen wilde verdedigen. Slechts een oppervlakkig beoordeelaar kan hier van compilatie gewagen. Ieder bevoegd en onbevangen lezer heeft, te midden van die aanhalingen van dichters en redenaars, van gewijde en ongewijde schriften, van Romeinsche en andere rechtsbronnen, de vruchten van het zelfstandig, wijsgeerig onderzoek eens denkers weten te waardeeren. En die denker had niet slechts in de boekenwereld, maar vooral ook in de harde school des levens zijn oordeel gescherpt. Het onrecht, hem aangedaan, had hem niet verbitterd; integendeel, vervuld met warme liefde voor de menschheid, wist hij al de hem geschonken krachten aan te wenden om de handhaving van recht en humaniteit in vrede en oorlog te bevorderen. Men wachte hier van mij geene kritiek van de wijsgeerige waarde en beteekenis van Grotius' arbeid. In weinige bladzijden | |
[pagina 146]
| |
een oordeel uit te spreken, waaraan anderen, veel meer daartoe bevoegd, boekdeelen hebben gewijd, zou dwaas en vermetel zijn. Heeft de studie van het natuurrecht aan zijn onderzoek veel te danken, van nog veel meer beteekenis was dit voor de wetenschap die, althans in haren modernen vorm, aan hem haar ontstaan verschuldigd is, - het volkenrecht. Buitengewoon groot zijn voorzeker de verdiensten van enkele zijner voorloopers op dit gebied. Nog zeer onlangs heeft de Belgische rechtsgeleerde Ernst Nijs (Le Droit de la Guerre et les Précurseurs de Grotius, 1882) die geschetst. Het is intusschen onbetwistbaar dat de uitstekende bouwstoffen door hen geleverd, niets dan eene voorbereiding waren van de grootsche schepping, waarmede onze landgenoot de wereld verrijkt heeft. Terwijl de bekende publicist, die thans Bluntschli's leerstoel te Heidelberg heeft ingenomen, de ontwikkeling der wetenschap van het volkenrecht sinds Hugo de Groot heeft geschetst (von Bulmerincq, Die Systematik des Völkerrechts von Hugo Grotius bis auf die Gegenwart, 1858), - zoude een opzettelijk onderzoek, gewijd aan den invloed door de Groot op het hedendaagsche volkenrecht uitgeoefend, nog hoogst belangrijk kunnen zijn. Men zou bevinden hoe vele begrippen, eerst sinds kort in de praktijk van het volkenrecht opgenomen of die zelfs nog als nieuwe theoriën worden voorgedragen, reeds door de Groot zijn verdedigd en toegelicht. Men heeft wel eens bezwaar hooren opperen tegen het bij dien arbeid gemaakte gebruik van privaat-rechtelijke regelen. Ook in dit opzicht zal de aandachtige lezer moeten erkennen, dat de Groot zich aan geene begripsverwarring schuldig maakt, maar slechts datgene aan het privaatrecht ontleent, wat kracht en steun kan geven aan zijn stelsel omtrent de verhouding tusschen den Staat en zijne burgers en tusschen de Staten onderling. Tegenover de willekeur, waardoor die verhoudingen beheerscht werden, konde een beroep op vaste rechtsregelen, zij het ook aan het privaatrecht ontleend, niet anders dan nuttig zijn. Trouwens, dat privaatrecht zelf had aan het schier alles omvattende brein van de Groot mede buitengewone verplichting. De nauwkeurige, systematische en bondige uiteenzetting van het Hollandsche burgerlijke en handelsrecht, zooals het uit de velerlei rechtsbronnen van die dagen moest worden afgeleid, in de Groot's Inleydinge, heeft dit werk, tegelijk wetboek en leer- | |
[pagina 147]
| |
boek, weldra als de Instituten van Holland's recht doen eeren. Het pleit alweder voor de Groot's echt vaderlandsche gezindheid, dat hij in dit werk, na een langdurig verblijf in den vreemde uitgegeven (in 1631), het eerst beproefd heeft, eene Hollandsche rechtstaal in het leven te roepen, ter vervanging der vele uitheemsche woorden en uitdrukkingen, vooral op dit gebled toen in zwang. ‘Onze Duytsche moeder-tale, lezen wij in de voorrede van den uitgever tot den Beminden Leser, in den tweeden druk te 's Gravenhage in 1631 verschenen, - heeft hij oock gesocht te vereeren, ende te toonen dat oock dese wetenschap in de selve tale wel kan verhandelt worden, waartoe hij hem beholpen heeft met veele nu wat ongebruykelijcke, doch goede oude duytsche woorden, die in de oude hand-vesten ende keuren bevonden worden, oock eenige woorden door t'samenvoeginge gemaeckt: doch soo dat den sin daar van seer licht is te vatten.’ Zooals men weet, zijn onderscheidene der Hollandsche rechtstermen van ons Burgerlijk Wetboek aan de Groot ontleend, en even als in de vermelde uitgave der Inleydinge ‘tot nader gerief van degene, die aen de Latijnsche of bastaert-duytsche woorden zijn gewent, op de kant de duytsche woorden zijn vertaelt, met het eene ende met het andere,’ zoo heeft ook onze wetgever van 1838 het nuttig geoordeeld te spreken van: ‘de legitieme portie of het wettelijk erfdeel’ en van ‘onderzetting of hypotheek.’ Dezelfde man, die het volkenrecht tot eene wetenschap verheven en die de hoofdregelen van het burgerlijk en handelsrecht op meesterlijke wijze te boek gesteld heeft, - heeft tal van godgeleerde geschriften het licht doen zien, waarvan de meeste en vooral zijn ‘Van de waerheyt der Christelijke godtsdienst’ diepen indruk gemaakt, veel pennen in beweging gebracht en naast heftige bestrijders tal van warme bewonderaars gevonden hebben. De vele vertalingen, tot zelfs in het Arabisch en in het Hongaarsch, (zooals uit het program der Hugo-Grotius-Bibliographie van den kundigen en ijverigen Bibliothecaris der Amsterdamsche Universiteit, Dr. H.C. Rogge, blijkt) van het geschrift: ‘De veritate religionis Christianae’ zijn zeker het beste bewijs der hooge beteekenis van dit werk. En wanneer het nu dien staatsman, dien rechtsgeleerde, dien theoloog behaagt Latijnsche treurspelen te dichten, dan vindt hij | |
[pagina 148]
| |
niemand minder dan een Joost van den Vondel bereid, eene dier tragediën (de Sophompaneas of Josef) in het Hollandsch te vertalen.
Bij het derde eeuwfeest van den grooten Hollander mag de vaderlandsche stemming niet gestoord worden door het gevoel van ergernis, dat de miskenning van dien man door vele zijner landgenooten bij ons opwekt. Men wijte de bejegening die hem ten deel viel, liever aan den woeligen tijd, waarin hij leefde, aan de door staatkundige en godsdiensttwisten opgewekte hartstochten en aan de van onze hedendaagsche denkbeelden geheel verschillende opvatting van politieke misdrijven en hunne bestraffing. Toch zal men het den Amsterdammer niet euvel duiden als hij een gevoel van smart niet kan onderdrukken bij het herdenken van het ongunstig onthaal, in 1616 van de zijde der Amsterdamsche Vroedschap aan de Groot ten deel gevallen, die hier als afgevaardigde der Staten van Holland voorstellen kwam overbrengen, met het doel om verzoening op kerkelijk gebied te bevorderen, maar, ondanks eene beroemd geworden redevoering, door hem in de Amsterdamsche Raadsvergadering uitgesproken, de Contra-Remonstrantsche meerderheid ongezind vond die voorstellen aan te nemen; (eene ernstige ziekte van de Groot was het gevolg dier teleurstelling.) Men zal het tevens verklaarbaar vinden dat de Amsterdamsche Hoogleeraar het betreurt, dat nog in 1632 de politieke omstandigheden hebben belet dien zooveel omvattenden geest tot een sieraad van het pas opgerichte Athenaeum Illustre te maken. Bekend is de warme ontboezeming in April van dat jaar door Pieter Corneliszoon Hooft tot de Amsterdamsche Vroedschap gericht: Kent dan Uw' kans, eer dat ze drejdt.
Een aardekloot versiert en drukt
Het spansel uwer kroone. Rukt
Die blaeuwe perel van haer' top,
En zet er 't oogh der wijsheit op
Den overgrooten Huigh de Groot
Apolloos dierbaerste kleinoodt.
| |
[pagina 149]
| |
'T welk glad doorkeek, wat Griek, Latijn,
Aegyptenaer bekend moght zijn;
Gezuivert, boven dien, is meê
En afgespoelt, in al de zee
Van 't hof der Frankisch' heerschappij;
Daer eeuwigh gaet zoo heet een tij
Van wereldwissels eb en vloedt
Dat het een dwaes zoud' maken vroedt,
En sneedigh slijpen door 't verzoek,
Veer beter als 't geleerdste boek.
O blaekende vernuft, zoo puir
Als 't róókelooze starrevuir,
Wanneer hem wolk nocht schaduw let!
Ghij stelt aen krijgh en vreê de wet,
'T wargaeren van 't gerecht ghij schift;
Verlicht de duisterheit der schrift;
De naemen die uw lof verbreidt
Vergoodt ghij met onsterflijkheidt,
Oft eeuwelijk onzaeligh maekt
De geene die uw oordeel wraekt;
Baerdt wonderwerk bij wonderdaedt;
En altijd even swangher gaet.
Maer alle wondren streeft verbij,
O maghtigh oordeel, dat, daer ghij
Die groote wonderen bedrijft,
Zoo kleen noch bij U zelven blijft.
Met deze hulde van den genialen dichter en tijdgenoot besluiten wij de weinige bladzijden, op uitnoodiging der Redactie van dit Tijdschrift, aan Hugo de Groot gewijd. Het is mijne overtuiging dat, ook na al hetgeen over zijn leven en zijn werken geschreven is, de door onzen landgenoot op zoo verschillend gebied verkondigde leerstellingen en ontwikkelde denkbeelden, op het tegenwoordige standpunt van wetenschap en wijsbegeerte nog ruimschoots stof tot een vruchtbare behandeling zouden opleveren. Mogen anderen zich tot het ondernemen van dien arbeid opgewekt gevoelen! T.M.C. Asser. Amsterdam, Maart 1883. |
|