De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Eene nieuwe oplossing der sociale quaestieGa naar voetnoot1).De economisten zijn er aan gewend van tijd tot tijd hunne wetenschap te zien ‘omverwerpen’. Zijn zij zelf geheel en al zonder schuld aan deze droevige fataliteit? Ik zou 't nauwelijks durven beweren. Immers, wanneer ook menige aanval op de grofste misverstanden berust, zoodat bij nauwkeurige analyse der aangevoerde argumenten de geheele strijd een strijd tegen windmolens blijkt te zijn, niet minder schijnt 't onbetwistbaar, dat door de orthodoxe staathuishoudkunde meer dan eens tot deze misverstanden aanleiding werd gegeven. Ik behoef ze niet bij name aan te wijzen, de gezaghebbende schrijvers op economisch gebied die, wanneer ze zich hier en daar door de in de tegenwoordige wetenschap heerschende mode tot 't opstellen eener definitie hebben laten verleiden, zoo spoedig mogelijk zich weer losmaken van den knellenden band, om dan nog hoogstens een enkele maal, liefst in 't laatste hoofdstuk en op een plaats waar 't zonder dreigend gevaar geschieden kan, ze niet zonder eenige zelfvoldoening in de herinnering des lezers terug te roepen. Trouwens waartoe zou 't dienen voorbeelden aan te halen, als de grootmeester der nieuwere engelsche staathuishoudkunde op de eerste bladzijde van zijn hoofdwerk er ons op voorbereidt ‘dat 't niet tot 't plan van dit boek behoort, naar metaphysische nauwkeurigheid van definitie te streven, waar de denkbeelden die door eenig woord worden opgewekt, reeds zoo bepaald zijn als 't praktische doel vordert’Ga naar voetnoot2). Inderdaad is er bij alle wetenschappelijk onderzoek niets noodlottiger dan de | |
[pagina 108]
| |
neiging om zich met halve nauwkeurigheid te vergenoegen, waar deze voor 't oogenblik voldoende schijnt om de eischen der praktijk te bevredigen. Immers hoe moeilijk is 't de richting te voorspellen die 't onderzoek nemen, de diepte tot welke 't doordringen zal, en hoe groot is de kans dat men daarbij zal stuiten op problemen die, zonder den tooversleutel eener scherpe begripsbepaling, onmogelijk tot oplossing zullen te brengen zijn. Ziet men dan, zooals dikwijls gebeurt, de nieuwe moeilijkheden over 't hoofd en begeeft zich met gebrekkige werktuigen aan den arbeid, dan richt men allicht in 't onderhavig wetenschappelijk gebied een verwarring aan, meer dan voldoende om een of ander ongelukkig navolger op de meest wanhopige wijze te verstrikken. 't Is een treurig maar moeilijk te loochenen feit, dat de geschiedenis der economie als eene doorloopende illustratie van 't hier gezegde kan worden aangemerkt. En zoo wordt 't dan verklaarbaar dat ieder quinquennium minstens eenmaal er iemand opstaat die, vol ergernis over 't onexact karakter der economische onderzoekingen, en verstoken van de dosis geduld zonder welke 't onmogelijk is zich in 't labyrinth te oriënteeren, in arren moede den knoop doorhakt en de wereld met eene fonkelnieuwe staathuishoudkunde verrast. Een der interessantste van de op deze wijze ontstane producten ligt thans voor mij.
Men kent de kapitaalleer van Mill, en heeft misschien ook de schijnbaar onbeteekenende slordigheid opgemerkt, waaraan hij zich bij de behandeling van dit onderwerp schuldig maakt. De meeste schrijvers vatten onder 't woord kapitaal eene bepaalde groep der werkelijk bestaande goederen samen, de zoodanige n.l. die, zelf resultaat der menschelijke productie, op hun beurt weer geschikt zijn hulpmiddelen ter verdere voortbrenging te worden, - derhalve fabrieken, werktuigen, grondstoffen enz. Daartegenover legt Mill bijzonderen nadruk op de omstandigheid dat, voor hem, ‘de onderscheiding tusschen kapitaal en niet-kapitaal niet ligt in den aard der goederen, maar in de bedoeling van den kapitalist’Ga naar voetnoot1). Dat gedeelte van den rijkdom van eenig persoon, waaraan door hem de bestem- | |
[pagina 109]
| |
ming wordt gegeven, bij de productie dienst te doen, maakt hij door dat wilsbesluit zelf tot kapitaal, ook al is het voor het oogenblik aanwezig in een vorm die het volkomen ongeschikt maakt om voor dat doel te worden gebruikt; een schilderijenverzameling bv. of een villa neemt een plaats in onder het kapitaal des volks, zoodra de eigenaar besluit ze te verkoopen en de opbrengst in eene of andere nijverheidsonderneming te beleggen. ‘De som van alle waarden door hunne respectieve bezitters tot productieve belegging bestemd, vormt het kapitaal des lands. Of al die waarden zich in een vorm bevinden die ze onmiddellijk bruikbaar maakt voor productieve doeleinden, is onverschillig. Hun vorm, welke ook, is een tijdelijk, toevallig verschijnsel; eens voor productie bestemd, vinden zij zonder fout een middel om zich in daartoe dienstige zaken te veranderen’Ga naar voetnoot1). Van een standpunt, op de eerste der aan de kapitaalleer gewijde bladzijden zoo uitdrukkelijk aangewezen en zoo duidelijk omschreven, zou men mogen verwachten, dat het ook bij de daarna volgende beschouwingen voortdurend zou zijn gehandhaafd. Ongelukkigerwijze is dit echter geenszins het geval. Reeds bij de onderscheiding tusschen vast en vlottend kapitaal uit het oog verloren, wordt de eenmaal opgestelde definitie geheel en al terzijde gezet bij de theorie van de beperking der industrie door het kapitaal, terwijl eindelijk, bij de verdediging der leer dat de arbeiders altijd uit het kapitaal worden onderhouden, dit laatste begrip uitdrukkelijk met ‘funds provided in advance’ wordt geïdentificeerd, en daaronder ook de gebruiksvoorraad van den arbeider opgenomenGa naar voetnoot2). Zoo zijn wij dan hier weder gelukkig bij de oude opvatting aangekomen, die zich met de bedoelingen van den kapitalist niet inliet, maar het uitsluitend van ontstaan en gebruik der goederen liet afhangen of hun, ja dan neen, een plaats in de kapitaalgroep zou worden toegekend. Het zou me te ver voeren indien ik, door het geheele lijvige werk heen, alle verdere plaatsen wilde opzoeken, die getuigenis afleggen van dezelfde verwarring; menig ‘practicus’ zal ook het hier aangevoerde reeds meer dan genoeg achten en iets mompelen van ‘wetenschappelijke pedanterie’. Welnu, mijnheer de practicus, de wetenschap moet pedant zijn, wanneer zij naar behooren haar taak vervullen zal. Vraag het aan den beoefenaar | |
[pagina 110]
| |
van physica of chemie, of gij thans u in het bezit van al die schoone zaken zoudt verheugen, welke te leveren u toeschijnt het eigenaardige nut der wetenschap te zijn, wanneer niet machtige denkers pedant genoeg waren geweest om zich zorgvuldig van elke kleine onnauwkeurigheid vrij te houden. En wilt gij een voorbeeld, hoe ook op economisch gebied een schijnbaar onbeduidende slordigheid tot groote gevolgen leiden kan, evenals een rekenfout, die, onbeteekenend op zichzelf, in de uitkomst zich verduizendvoudigd terugvindt, keeren wij dan tot het besproken geval terug. Inderdaad zoo eene, dan heeft deze onnauwkeurigheid zich schitterend gewroken. De geheele lange strijd die sedert het optreden van Macleod gevoerd is over de betrekking tusschen crediet en kapitaal, over de vraag of uitbreiding van het eerste met schepping van het laatste gelijk staat, laat zich tot haar terugbrengen; de theorie van Macleod zou voor Mill even klaarblijkelijk geweest zijn als voor hemzelf, wanneer niet de schrijver der ‘Principles’ zijn eigen kapitaalbegrip had losgelaten om tot dat van het dagelijksch leven terug te keeren. En het is, meen ik, niet te gewaagd het vermoeden uit te spreken, dat wanneer Mill omgekeerd van den aanvang af zich aan de gewone opvatting gehouden had, ook het boek van den heer George ongeschreven zou zijn gebleven, of althans een geheel ander karakter zou hebben vertoond dan thans het geval is. De vraag, die dit boek zich voorstelt te beantwoorden, is geene andere dan die, waarin zich sinds eeuwen de edelste denkers hebben verdiept, en die op het titelblad aldus wordt geformuleerd: toenemend gebrek bij klimmenden rijkdom, hoe te verklaren? hoe te genezen? 't Is de oude, oude vraag die altijd nieuw blijft, de vraag die de bevoorrechte der fortuin voor een oogenblik vergeten kan, maar die hij slechts behoeft te hooren uitspreken om in dezelfde seconde een floers te zien trekken voor zijn geluk, en iets te gevoelen als schaamte over elk uur zijns levens, dat hij wijdde aan een andere taak dan hare overpeinzing met geheel zijn hart en geheel zijne ziel. 't Is de vraag die alle andere vragen beheerscht, wier oplossing noodig is om aan die der andere beteekenis te geven; zoolang zij bestaat, is er in het geheel onzer wijsheid een wonde plek, die ons een bitteren glimlach afdwingt zoo vaak wij van vooruitgang hooren gewagen. 't Is de vraag die, onopgelost, ons geheele maatschappelijk stelsel tot één leugen maakt, ons recht tot het | |
[pagina 111]
| |
schandelijkst onrecht, onze vrijheid tot de meest barbaarsche slavernij, duizenden levens tot raderen eener doode machinerie, en het menschzijn tot een uitzondering onder de menschen. Zoolang zij bestaat is onze openbare orde niet anders dan de heerschappij van het vuistrecht, - onze rust en vrede niet meer dan het stilzwijgen van den geknevelde, die het mes van den roover boven zich ziet flikkeren, en zijne knie voelt drukken op de borst. Indien Henry George er niet in geslaagd is deze vraag tot oplossing te brengen, dan ligt de schuld voorwaar niet aan gebrekkige toewijding aan zijn onderwerp. Ziehier een boek waarvan ik de lezing aan ieder zou willen aanraden zelfs wanneer er niets uit te leeren viel; - geen bloedelooze schepping van het koude objectieve denken, maar een boek dat ge nauwelijks kunt openslaan zonder den man te zien die er uit te voorschijn treedt, - de nobele, compleete persoonlijkheid die, meer nog hervormer dan geleerde, den geheelen gloed zijner innigste overtuiging nederlegt in elk woord dat over zijne lippen komt. Ziehier een vorm van wetenschappelijk betoog, waarop geene andere aanmerking te maken is dan deze, dat ge telkens gevaar loopt de theorie, hoe klaar en uitvoerig ook uiteengezet, te veronachtzamen om u te verdiepen in den mensch, die zijn warmst enthousiasme en zijn bitterste verontwaardiging niet terughoudt, - om u over te geven aan dat genot, zoo zeldzaam in onze verdraaide eeuw: de levende stem te hooren en den warmen blik te gevoelen van iemand die niet poseert, niet oreert, maar eenvoudig zegt wat hij gevoelt en wenscht, - van iemand intusschen die juist daardoor uit de diepten van zijn hart uitdrukkingen opgraaft, zooals geen handboek der welsprekendheid, geen jarenlange studie den dorren geleerde kunnen doen ontdekken. Voegt zich nu, zooals hier het geval is, bij deze eigenschappen eene uitgebreide, zoowel op eigen waarneming als op boekenstudie gegrondveste kennis, eene groote frischheid van opvatting, en vooral het zeldzame vermogen om in één blik te omvatten wat uit een aangenomen stelling voortvloeit, dan staan wij tegenover eene vereeniging van gaven, buitengewoon genoeg om de hoogste verwachtingen te rechtvaardigen. Des te grooter is dan ook de teleurstelling wanneer deze verwachtingen niet ten volle worden bevredigd, en met zooveel te meer kracht dringt zich de vraag op den voorgrond, welke de omstandig- | |
[pagina 112]
| |
heden zijn geweest, die zelfs een man als den heer George op een dwaalweg hebben kunnen voeren.
Stellen wij ons allereerst op de hoogte van de theorie, waarop de beschouwingen van onzen schrijver zijn gebaseerd, en beginnen wij daartoe met een blik te werpen in het eerste hoofdstuk, handelende over ‘loonen en kapitaal’. Daar de kapitaalleer des heeren George de spil vormt, waarom zijn geheele stelsel zich beweegt, en daar het dus op dit punt, meer nog dan elders, er op aankomt, elke gelegenheid tot misverstand ten gevolge van subjectieve opvattingen af te snijden, zij het mij vergund voor een oogenblik den schrijver zelf aan het woord te laten. Na te hebben nagegaan welke goederen door ‘verstandige lieden, die nooit een regel staathuishoudkunde hadden gelezen’ wel, en welke niet als kapitaal zouden worden aangemerkt, gaat hij aldus voort: ‘Vragen wij thans .... naar het onderscheid tusschen de beide klassen, dan zullen wij dit niet gelegen vinden in den aard, de geschiktheid of eindbestemming der dingen zelven, waarin men het te vergeefs beproefd heeft te vinden. Het komt mij voor, dat het onderscheid dit is, of de dingen al dan niet in het bezit zijn van den verbruikerGa naar voetnoot1). Zulke artikelen van rijkdom, als op zichzelf, in hun gebruik of in hunne producten, nog geruild moeten worden, zijn kapitaal; zulke artikelen van rijkdom als zich in handen der verbruikers bevinden, zijn geen kapitaal. Daarom, als wij kapitaal omschrijven als rijkdom op weg van ruiling, en onder ruiling opnemen, niet bloot het gaan van hand tot hand, maar tevens zulke veranderingen en herscheppingen als voorkomen, wanneer de wedervoortbrengende of herscheppende natuurkrachten dienstbaar worden gemaakt aan de vermeerdering van rijkdom, dan zullen wij, naar ik meen, alle dingen omvatten, die het algemeen begrip van kapitaal terecht in zich sluit, en alles afscheiden wat daaronder niet past’Ga naar voetnoot2). Het trekt de aandacht dat de kapitaaldefinitie des heeren | |
[pagina 113]
| |
George geen partij kiest in het zoo even aangewezen geschil tusschen Mill en zijne voorgangers. De vraag of men het criterium in den aard en de geschiktheid der goederen, dan wel in de bedoelingen van den eigenaar te zoeken heeft, beantwoordt hij door beide kenmerken overboord te werpen en ze door een nieuwe omschrijving van eigen maaksel te vervangen. Het blijft de vraag of eene zoo gewelddadige wijze van handelen de geschiktste is om wetenschappelijke vraagstukken tot klaarheid te brengen; in het onderhavige geval kost het weinig moeite in te zien, dat in de nieuwe definitie de schijnbaar doorgehakte moeilijkheid alleen van de oppervlakte verdwenen, maar in den grond der zaak nog in volle kracht aanwezig is. Want klaarblijkelijk zijn het weer de aard van het voorwerp en de plannen van den eigenaar die bepalen, of eenige rijkdom zich al dan niet in handen van den verbruiker bevindt. Gereedschappen, fabrieken, die nooit anders dan als middel tot de voortbrenging van bruikbare zaken kunnen dienst doen, zijn volgens de opvatting des heeren George kapitaal naar aard en wezen, daar er voor hen geen verbruiker, in den zin door hem aan dit woord toegekend, bestaanbaar is; en levensmiddelen kunnen door den eigenaar al of niet tot kapitaal worden gemaakt, al naarmate hij besluit ze zelf te consumeeren of ze aan anderen, 'tzij in ruil tegen andere rijkdommen, 'tzij tegen arbeid, af te staan. Of daarentegen een artikel van rijkdom dat zich voor het oogenblik in handen van den verbruiker bevindt, maar door hem tot verkoop en productieve belegging bestemd wordt, uit dit oogpunt beschouwd kapitaal verdient te heeten, schijnt twijfelachtig. Een buitenplaats bv. die ik lang bewoond heb en nog bewoon, bevindt zich zeer zeker in handen van den verbruiker; wordt zij nu kapitaal op het oogenblik dat ik besluit haar in productiemiddelen om te zetten, ja dan neen? Op deze vraag geeft de definitie des heeren George geen antwoord. Aan den eenen kant weigert hij uitdrukkelijk op de bestemming der goederen te letten, - aan de andere zijde brengt hij geld tot de kapitaalgroep, wanneer het tot aanschaffing van productiemiddelen dienen moet. Men vraagt zich af waarom niet hetzelfde van een buitenplaats gelden zou. Men moge nu hierover beslissen zooals men wil, de definitie des heeren George laat het onbepaald; zij zegt niet of de subjectieve bestemming dan wel de objectieve geschiktheid den doorslag geeft, of wij bij het begrip | |
[pagina 114]
| |
kapitaal aan een abstracte ruilwaarde dan wel aan een bepaald soort van concreete gebruikswaarde te denken hebben. Gaan wij thans na in welke punten de meening des schrijvers over nut en werkkring van het kapitaal van de gewone opvatting verschilt. Door de oudere economisten werd onder de eigenaardige functiën van het kapitaal vooral deze op den voorgrond gesteld, dat een gedeelte er van het loonfonds vormt, waaruit het onderhoud der arbeiders gedurende de voortbrenging wordt voorgeschoten; en zij leidden hieruit de belangrijke stelling af dat de omvang der industrie op een gegeven tijd en plaats wordt beperkt door het aanwezige kapitaal. ‘Wat het kapitaal voor de voortbrenging doet’, zegt Mill, ‘komt neer op het leveren van de beschutting, de bescherming, de werktuigen en de grondstoffen welke de arbeid noodig heeft, en van het voedsel en het verdere onderhoud der arbeiders gedurende de productie’Ga naar voetnoot1). En verder: ‘Men zal hebben opgemerkt dat ik heb aangenomen, dat de arbeiders altijd uit het kapitaal worden onderhouden; en dit is klaarblijkelijk waar, hoewel het kapitaal niet noodzakelijk behoeft geleverd te worden door een persoon die kapitalist heet’Ga naar voetnoot2). En eindelijk: ‘'t Voedsel der arbeiders en de grondstoffen ter voortbrenging hebben geen productief vermogen, maar de arbeid kan zonder deze zijn productief vermogen niet uitoefenen. Er kan niet meer nijverheid bestaan dan voorzien is van grondstoffen om te bewerken en van voedsel om te eten’Ga naar voetnoot3). Deze opvatting nu vindt in den heer George een beslist tegenstander. ‘Produktie’, verklaart hij, ‘is altijd de moeder der loonen. Zonder produktie zouden en konden er geen loonen zijn. Van het product van den arbeid, niet van de voorschotten van het kapitaal, zijn de loonen afkomstig’Ga naar voetnoot4). Men gelieve in het aangewezen meeningsverschil iets meer te zien dan een woordenspel. Het is allerminst de bedoeling van onzen schrijver, de onbetwistbare waarheid uit te spreken dat in het feit der voortbrenging de eenige bestaansgrond der uitkeering van loonen ligt opgesloten, dat dus die loonen niet zouden worden betaald, wanneer niet de ondernemer van het | |
[pagina 115]
| |
voortbrengend karakter van den arbeid overtuigd was; hij bedoelt veeleer te zeggen, ‘dat het onderhoud en de betaling van den arbeid niet eenmaal tijdelijk het kapitaal aantasten, maar beiden rechtstreeks worden genomen van het product van den arbeid’Ga naar voetnoot1), en dat derhalve ‘geen voortbrenger ooit als werkgever aan kapitaal behoefte heeft’Ga naar voetnoot2). Terecht meent de heer George dat men zich de revolutie die deze stellingen, mits voldoende gemotiveerd, in de economie zouden teweegbrengen, niet ingrijpend genoeg denken kan. ‘Want op de bewering dat de loonen rechtstreeks van het kapitaal worden genomen en niet van de opbrengst van den arbeid, is niet alleen de leer gebouwd, dat de loonen afhankelijk zijn van de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, maar ook de leer, dat de nijverheid door het kapitaal wordt beperkt, - dat er kapitaal moet zijn bijeengebracht, alvorens arbeid wordt gebruikt, en arbeid niet kan worden gebruikt, tenzij er kapitaal is verzameld; evenzoo de leer, dat iedere vermeerdering van kapitaal geeft, of bij machte is te geven, vermeerderd werk aan de nijverheid; de leer dat de omzetting van omloopend in vastgelegd kapitaal eene vermindering is van het fonds, dat voor de instandhouding van den arbeid beschikbaar is; de leer dat er voor laag loon meer arbeiders te werk kunnen worden gesteld dan voor hoog loon; de leer dat kapitaal ten dienste van den landbouw gebezigd meer arbeiders zal onderhouden, dan dat in fabrieken wordt gestoken; de leer dat de winsten groot of klein zijn, naarmate de loonen hoog of laag staan, of dat zij afhankelijk zijn van de kosten van het levensonderhoud der arbeiders; een en ander gepaard met paradoxen als deze, dat een vraag naar waren niet is eene vraag naar arbeid: of dat sommige goederen in prijs kunnen stijgen door eene vermindering der loonen, en in prijs dalen door eene loonsverhooging’Ga naar voetnoot3). De argumenten nu, op grond waarvan de heer George meent aan eene zoo wijdvertakte theorie den genadeslag te hebben toegebracht, laten zich in hoofdzaak tot de volgende terugbrengen. ‘De opbrengst van den arbeid’, heeft reeds Adam Smith gezegd, ‘maakt de natuurlijke belooning of het arbeidsloon | |
[pagina 116]
| |
uit. In den oorspronkelijken staat van zaken, welke aan de toeëigening van den grond en de opeenstapeling van voorraad voorafgaat, behoort de geheele opbrengst van den arbeid aan den arbeider. Hij heeft noch grondeigenaar noch meester met welke hij moet deelen’Ga naar voetnoot1). Aan dezen eenvoudigsten toestand komt nu volgens George 't naast die schikking, ‘waarbij de arbeider, ofschoon voor een ander, of met eens anders kapitaal werkende, zijn loon ontvangt in natura, - d.w.z. in de dingen door zijn arbeid voortgebracht’Ga naar voetnoot2). ‘De volgende stap van eenvoudiger tot meer verwikkelde toestanden heeft plaats, waar het loon, hoewel in natura begroot, betaald wordt in een aan waarde gelijk bedrag van andere zaken’.Ga naar voetnoot3) Een voor de hand liggend voorbeeld is dat der walvischvaart, waarbij aan ieder lid der bemanning een evenredig deel van de opbrengst wordt uitgekeerd. Is de kans op slagen minder onzeker dan hier, dan doet men nog één schrede verder en komt tot de gebruikelijke manier van een vast, vooraf bedongen loon. In al deze gevallen nu is het volgens den schrijver klaarblijkelijk, dat ‘het fonds door den arbeid geschapen, in waarheid de bron is, waaruit de betaling van loon voortspruit’Ga naar voetnoot4). Vraagt men echter of niet de bemanning van den walvischvaarder gedurende de reis, de arbeider gedurende den tijd aan de voortbrenging besteed, leven moet, en wie anders dan de over kapitaal beschikkende ondernemer hem de middelen hiertoe verschaffen zal, dan wijst George op de omstandigheid, dat elke gulden arbeidsloon die de kapitaalgroep verlaat, niet anders is dan het equivalent van nuttige eigenschappen, reeds van te voren door den arbeid aan de grondstof toegevoegd, - van eene waardevermeerdering derhalve die het kapitaal tengevolge van den arbeid ondergaat. ‘Daar het verrichten van arbeid aan de betaling van loon voorafgaat, en het verrichten van arbeid in productie het scheppen van waarde omvat, ontvangt de werkgever waarde, vóór en aleer hij waarde uitgeeft, - hij ruilt slechts kapitaal in den eenen vorm voor kapitaal van een anderen vorm’Ga naar voetnoot5). ‘Er kan een jaar, of jaren noodig zijn tot den bouw van een schip, | |
[pagina 117]
| |
maar de schepping van waarde, waarvan het voltooide schip de som zal zijn, gaat van dag tot dag en van uur tot uur voort, van het oogenblik af dat de kiel gelegd, of zelfs de bodem wordt opgeruimd. Door de betaling van loonen, vóór en aleer het schip is afgewerkt, vermindert de scheepsbouwmeester noch zijn eigen kapitaal, noch dat van den staat; want de waarde van het gedeeltelijk afgetimmerd schip neemt de plaats in van de waarde, die aan loonen werd uitgegeven. Bij deze betaling van loonen heeft geen voorschot van kapitaal plaats; want de arbeid der werklieden gedurende de week of maand schept en geeft aan den bouwmeester meer kapitaal terug, dan hun aan het einde van week of maand wordt uitbetaald, zooals blijkt uit het feit dat, als de bouwmeester op het een of ander tijdstip van den bouw werd aangezocht een gedeeltelijk afgewerkt schip te verkoopen, hij op eene winst zou rekenen’Ga naar voetnoot1). En in een overstelpende reeks van verdere voorbeelden, aan industrie, landbouw en veeteelt ontleend, wordt de slotsom voorbereid: ‘De man die voor zichzelven arbeidt, bekomt zijn loon in de dingen die hij voortbrengt, naarmate hij ze voortbrengt, en verruilt deze waarde voor een anderen vorm, wanneer hij de opbrengst verkoopt. De man die voor een ander arbeidt tegen bepaald loon in geld, werkt onder een contract van ruiling. Ook hij schept zijn loon naarmate hij zijn arbeid geeft, maar hij bekomt het niet behalve op gezette tijden, in bepaalde bedragen en in verschillenden vorm. Terwijl hij zijn arbeid volbrengt schiet hij in ruiling voor; als hij zijn loon ontvangt is de ruiling afgeloopen. Gedurende den tijd dat hij zijn loon verdient, schiet hij kapitaal aan zijn werkgever voor; maar er is geen tijdstip waarop de werkgever hem kapitaal voorschiet, tenzij het loon worde betaald alvorens het werk wordt verricht’Ga naar voetnoot2).
Oppervlakkig gezien schijnt er op deze redeneering weinig af te dingen. De niet al te opmerkzame lezer, economisch opgevoed in de engelsche school, en zich uit Mill's leerboek herinnerende dat kapitaal en tot productieve doeleinden bestemde rijkdom synonieme begrippen zijn, kan niet anders dan zich dat kapitaal denken als een abstracte waarde; de concreete vorm | |
[pagina 118]
| |
waarin zich die waarde belichaamt, schijnt hem iets volkomen onverschilligs. Wil hij een onderzoek instellen naar het kapitaal in eenig land aanwezig, hij zal geene opgaven verzamelen aangaande de fabrieken die er bestaan, de werktuigen die men daarin gebruikt, de grondstoffen die er liggen opgestapeld; maar hij zal, of liever hij zou indien het mogelijk was, tot ieder individu afzonderlijk de vraag richten: welk gedeelte van uw rijkdom denkt ge tot een productief doel te gebruiken? En kortstondig nadenken overtuigt hem, dat dit bedrag eerder in waarde toeneemt dan vermindert gedurende den tijd, aan de voortbrenging van eenig goed besteed. Alle andere omstandigheden dezelfde zijnde, zal een stuk land kort voor den oogst tegen een hoogeren prijs worden verkocht dan daarna, en het verschil zal, in normale gevallen althans, meer bedragen dan de som, door den pachter aan arbeidsloon enz. uitgegeven. Kan men dan nog zeggen dat de loonen van den werkman door den kapitalist worden voorgeschoten, en zal men niet veeleer met George moeten constateeren dat de eerste geen stuk brood in den mond steekt, hetwelk hij niet met het product zijner handen heeft gekocht en betaald? Mij dunkt, men zou zoo redeneerende eene gewichtige omstandigheid vergeten. Men zou verzuimen zich af te vragen of het dan wel deze opvatting van het begrip kapitaal zou zijn die den economisten voor oogen zweefde bij het uitspreken eener stelling die inderdaad, uit dit oogpunt gezien, onmogelijk vol te houden zou zijn. Het stellen dezer vraag schijnt intusschen absoluut noodzakelijk. Want zonder dwingend bewijs zijn wij niet bevoegd aan te nemen dat zoovele wetenschappelijke mannen, waaronder sommige van den eersten rang, eene onbetwistbare waarheid zouden hebben over het hoofd gezien als deze, dat in normale omstandigheden voor elk element dat de kapitaalgroep verlaat een equivalent daarin terugkeert, - eene waarheid die ten overvloede door verscheidene hunner met zoovele woorden is geconstateerd. Nu moge het waar zijn dat b.v. Mill de aangewezen opvatting uitdrukkelijk aan het hoofd zijner beschouwingen stelt, maar men behoort te bedenken dat bij een term als kapitaal die in het dagelijksch leven tallooze malen in een anderen zin dan dien der wetenschap wordt gebruikt, het gevaar dubbel groot is om onwillekeurig tot de meer populaire beteekenis terug te keeren. In elk geval is eene dergelijke inconsequentie, onder | |
[pagina 119]
| |
deze omstandigheden vooral, heel wat gemakkelijker te verklaren en te vergeven dan eene zoo in 't oog springende onjuistheid als den scherpzinnigen denker door George wordt in den mond gelegd. Wij hebben dus te onderzoeken of de beteekenis der stelling: de loonen worden genomen van het kapitaal, duidelijker wordt wanneer wij, in strijd met de door Mill gegeven definitie, onder het woord kapitaal niet meer samenvatten wat tot productieve doeleinden wordt bestemd, maar datgene wat in zijn tegenwoordigen vorm onmiddellijk tot productieve doeleinden geschikt is en feitelijk strekt om de voortbrenging te onderhouden. Uit dit oogpunt gezien worden tot de kapitaalgroep gebracht fabrieken, werktuigen, grondstoffen; en zoolang wij de grenzen van de leer der voortbrenging niet overschrijden, behooren de levensmiddelen strekkende tot onderhoud van arbeiders en ondernemers onvoorwaardelijk tot de laatste rubriek. Men is gewoon grondstoffen te bepalen als de zoodanige productiemiddelen, die eens gebruikt worden en daarna niet meer, althans in dezen vorm en voor dit doel, kunnen dienenGa naar voetnoot1); deze definitie nu is op de levensmiddelen der producenten gedurende de productie ten volle van toepassing. Hoe groot het onderscheid ook moge zijn in de leer van verdeeling en verbruik, in die der voortbrenging is het volkomen onverschillig of er een bepaalde hoeveelheid steenkolen noodig is tot het in werking houden eener machine of een zeker quantum voedsel tot onderhoud van een mensch die, in hooger of lager betrekking, tot die voortbrenging medewerkt. Plaatsen we ons nu op het hier omschreven standpunt, dan verschijnt de paradoxale stelling van zoo even in een geheel ander licht: als eene vanzelf sprekende trivialiteit. Ook Mill beschouwt ze als zoodanig, een nieuw bewijs dat hij dit standpunt deelt: ‘Inderdaad moet de stelling worden toegegeven zoodra men hare beteekenis inziet.... Er kan niet meer nijverheid bestaan dan voorzien is van materialen ter bewerking en van voedsel om te eten. Hoe vanzelf sprekend het ook moge zijn, dikwijls vergeet men dat de bewoners van een land hun onderhoud en de bevrediging hunner behoeften ontleenen niet aan het product van tegenwoordigen maar van vroegeren arbeid. zij verteren wat is voorgebracht, niet wat nog voortgebracht moet worden’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 120]
| |
Inderdaad het is moeilijk uit deze duidelijke woorden eene andere dan de laatst aangewezen opvatting van het begrip kapitaal af te leiden. Nu is het waar dat ook van dit standpunt uit de heer George niet zonder meer geneigd is toe te geven, dat het onderhoud der arbeiders aan de kapitaalgroep wordt ontleend; maar blijkbaar ligt toch zijne kracht niet hier. Ware dit het geval en gevoelde hij zich op dit terrein even zeker als op het andere waar wij hem zoo even zagen opereeren, hij zou niet nog eenmaal de zoo dikwijls mislukte poging hebben herhaald om de leerstellingen der economen aangaande dit onderwerp voor te stellen als in tegenspraak met zichzelf. ‘Ontleden wij die stellingen, dan zien wij dat zij niet vanzelf spreken, maar onzinnig zijn; want zij behelzen de voorstelling, dat er geen arbeid kan worden verricht alvorens de produkten van den arbeid zijn bespaard, waarbij dus het voortgebrachte vóór den voortbrenger wordt geplaatst’Ga naar voetnoot1). Inderdaad eene al te gemakkelijke soort van argumentatie, die op bedenkelijke wijze aan het dilemma van het ei en de kip herinnert. Of zijn inderdaad de omstandigheden, die aan onze jagende en visschende voorouders de gelegenheid gaven, desnoods 's morgens met een hongerigen maag uit te gaan, om zich 's middags of 's avonds aan het product hunner inspanning te verzadigen, dezelfde voor den arbeider uit onzen tijd, die maanden ziet voorbijgaan voor het zaad dat hij aan de aarde heeft toevertrouwd brood is geworden, en voor het kalf dat hij heeft gekocht in staat is hem melk of vleesch te leveren? Kan hij, als de wilde uit den voortijd, wachten tot het voortbrengsel van zijner handen arbeid gereed is voor de consumtie? - Reeds meer dan genoeg hiervan; wenden wij ons van het zinledige sophisme tot de argumenten. ‘Onderstel een honderdtal menschen, die in een nieuw land zonder eenigen voorraad van levensmiddelen aan land stappen. Zullen deze lieden noodig hebben voor een jaargetijde levensmiddelen in voorraad op te zamelen vóór en aleer zij kunnen beginnen met het ontginnen van den bodem? Volstrekt niet. Noodig is alleen, dat visch, wild, bessen enz. overvloedig genoeg voorhanden zijn, zoodat de arbeid van een gedeelte der honderd in staat is dagelijks van die zaken zooveel te leveren, als voor het onderhoud van allen wordt ver- | |
[pagina 121]
| |
eischt; en dat er onder hen zooveel gevoel van algemeen belang, of zulk een onderlinge overeenstemming van wenschen, begeerten bestaat, dat zij die tijdelijk voor het voedsel zorgen, deelen (ruilen) met hen wier inspanning op eene toekomstige belooning is gericht’Ga naar voetnoot1). Het is volkomen waar, en indien in onze maatschappij alle voorwaarden gerealiseerd waren, die de heer George opnoemt, dan zou tegen de geldigheid van zijn betoog weinig zijn in 't midden te brengen. Ongelukkig evenwel zijn wij geen honderdtal, maar eenige millioenen; wij zijn niet aan wal gestapt in een nieuw, maar wij bewonen sinds menschengeheugenis een oud land, waarvan alle grond reeds lang is geoccupeerd; om te visschen hebben wij een vischacte, om te jagen een jachtacte en een geweer van noode, en de bessen groeien niet aan den openbaren weg, maar in afgesloten en door een waakzame politie beschermde vruchttuinen. Gesteld nu dat in onze maatschappij George's honderdtal uit de lucht komt vallen, - wat zullen zij doen, verstoken als zij zijn van levensmiddelen en werktuigen? Zullen zij zich nederzetten op de Mookerheide en wilde kruiden eten, of hun woonplaats kiezen aan het zeestrand, en zich voeden met zand? Zal er iets anders voor hen overschieten dan zich te verhuren bij een of anderen ondernemer, en hem het geld te vragen dat zij noodig hebben om te leven? De heer George geeft dit allerminst toe. ‘Hetgeen waar is,’ zoo gaat hij voort, ‘in die gevallen’ (in de omstandigheden n.l. van het bewuste honderdtal), ‘is waar voor allen. Het is voor de voortbrenging van dingen, die niet voor levensonderhoud kunnen dienen, of niet dadelijk kunnen worden ten nutte gemaakt, niet noodig dat er te voren eene produktie van den rijkdom hebbe plaats gevonden, die voor het onderhoud der arbeiders tijdens het verloop der voortbrenging wordt vereischt. Noodig is het alleen, dat ergens in den kring van ruiling eene gelijktijdige voortbrenging van genoegzaam levensonderhoud voor de arbeiders in gang zij, benevens de bereidvaardigheid om dat levensonderhoud te ruilen voor de zaak, waaraan de arbeid wordt besteed’Ga naar voetnoot2). En ter verklaring zijner stelling, ‘dat het verbruik gevoed wordt door gelijktijdig plaats hebbende voort- | |
[pagina 122]
| |
brenging’Ga naar voetnoot1), wijst hij u op den weelderigen leeglooper, wiens levensonderhoud hem niet afkomstig schijnt van rijkdom in het verledene opgezameld, maar van den productieven arbeid, die om hem heen aan den gang is. ‘Op zijne tafel verschijnen pas gelegde eieren, boter een paar dagen geleden gekarnd, melk die de koe dienzelfden morgen heeft gegeven, visch die vóór vierentwintig uren nog in zee zwom, vleesch, door den slagersknecht juist bij tijds gebracht om te worden gebraden, groenten zoo versch uit den tuin en vruchten uit den boomgaard, kortom, schier niets is er, dat niet zoo pas uit de handen van den voortbrengenden arbeider is gekomen (want onder deze benaming moeten wij opnemen de vervoerders en verdeelers, naast degenen die in de eerste perioden van voortbrenging werkzaam zijn) en niets dat eenigen tijd geleden is voortgebracht behalve misschien eenige flesschen ouden wijn’Ga naar voetnoot2). Inderdaad een bij uitnemendheid zwak bewijs, - eene redeneering overigens waartegen wij geen machtiger bondgenoot kunnen vinden dan den heer George zelf. ‘Het scheppen van waarde’, heeft hij enkele bladzijden vroeger gezegd, ‘hangt niet af van de voleindiging van het produkt; het grijpt plaats op ieder punt van het beloop der produktie, als het dadelijk gevolg van het toepassen van arbeid’Ga naar voetnoot3). Geldt dan, zou ik willen vragen, deze onbetwistbare waarheid niet voor de levensmiddelen zooeven genoemd? Wordt de rijkdom, welke de os vertegenwoordigt, eerst voortgebracht op het oogenblik dat hij geslacht wordt? verkrijgen groenten en vruchten eerst waarde wanneer zij worden geplukt? is er om melk te produceeren geen koe noodig? om visch te vangen geen schuit en geene netten? en zijn ook deze voorwerpen eerst zoo pas uit de handen van den voortbrengenden arbeider gekomen? Is het niet, opdat vandaag de arbeider zijn brood kan eten, noodig geweest, dat voor maanden iemand koren heeft gezaaid, nadat hij vooraf in het zweet zijns aanschijns met ploeg en eg den grond voor de opneming van het zaad geschikt had gemaakt? en zijn niet de werktuigen, de lastdieren, de gebouwen, schuren en molens, welke hebben dienst gedaan om dat zaad in brood te veranderen, op hun beurt weer het produkt van den arbeid der eeuwen? | |
[pagina 123]
| |
Vergis ik mij niet, dan werd in 't voorafgaande tweeërlei onwederlegbaar aangetoond. In de eerste plaats, dat men onder kapitaal zoowel verstaat de waarden tot productief gebruik bestemd, als de concreete goederen tot zoodanig gebruik onmiddellijk geschikt en inderdaad daartoe aangewend. Vervolgens dat de bewering: de loonen der arbeiders worden niet afgenomen van het kapitaal, voor de eerste opvatting te verdedigen, voor de tweede ten eenemale onjuist moet heeten. Wij hebben ons thans af te vragen welke van beide opvattingen in 't onderzochte geval past. Ter beantwoording dezer vraag gelieve men zich rekenschap te geven van hetgeen Henry George met zijn betoog bewijzen wilde. De orthodoxe economie had geleerd, dat op ieder bepaald aangewezen oogenblik de inkomsten van den arbeider afhankelijk zijn van de verhouding tusschen kapitaal en bevolking, en dat zij derhalve onmogelijk kunnen toenemen dan door eene vermeerdering van het eerste of eene vermindering der tweede, of afnemen dan door oorzaken, aan deze tegenovergesteld. In lijnrechte tegenspraak met deze leer beweert George dat het bedrag der loonen van dat van het kapitaal volkomen onafhankelijk is, - en hij grondt deze bewering op de andere, dat niet, zooals men gewoonlijk aanneemt, de loonen worden voorgeschoten uit het kapitaal. Van deze laatste bewering hebben wij gezien dat zij juist is wanneer men het kapitaal als een abstracte waarde, onjuist wanneer men het als een quantum goederen van een bepaalde soort opvat. Laten wij thans nagaan of zij, ook na deze beperking, nog krachtig genoeg is om de op haar gebouwde stelling te dragen. In onze maatschappij bevinden zich een bepaald aantal arbeiders, allen in 't bezit van eene hoeveelheid levensmiddelen, voldoende om gedurende enkele dagen, misschien een week, maar niet langer, in hun onderhoud te voorzien. De geschiedenis van verreweg de meeste werkstakingen die niet van buiten werden gesteund, toont overtuigend aan dat deze onderstelling niet te ongunstig is; voor de kracht van het betoog is het echter onverschillig wanneer wij den gestelden termijn tot een maand uitbreiden. Tegenover hen staan ondernemers, beschikkende over kapitaal (= voor productieve doeleinden bestemde waarden). - Feitelijk is de overgroote meerderheid der arbeiders evenmin in | |
[pagina 124]
| |
't bezit van de noodzakelijke werktuigen om voor eigen rekening een of ander handwerk uit te oefenen als van de daartoe vereischte bekwaamheid; stellen wij echter dat geen van beide hun ontbreken. Is het zelfs onder deze omstandigheden waarschijnlijk dat zij, ieder in zijn ambacht, een voldoend levensonderhoud zullen vinden? Niemand die een voorstelling heeft van de voordeelen aan arbeidsverdeeling verbonden en van de bezwaren waarmede de geheel onbemiddelde ondernemer heeft te worstelen, zal er aan denken deze vragen toestemmend te beantwoorden. Derhalve zullen zij zich combineeren, en voor gezamenlijke rekening een industrieele onderneming oprichten, die hun veroorlooft van die voordeelen partij te trekken en deze bezwaren te vermijden. De grondstoffen, zelfs de allerruwste, kosten geld; wij nemen aan dat zij ze kunnen verkrijgen. Zij beginnen te werken. Zijn nu alle bezwaren opgeheven? Integendeel, de gewichtigste liggen nog in de toekomst. Want de ruwe grondstof eischt herhaalde bewerking, die bewerking kost tijd, en, is eenmaal het product gereed, dan staat de gebruiker die bereid is het voor levensmiddelen te ruilen, nog niet voor de deur. Dagen, weken, maanden gaan er voorbij tusschen het oogenblik waarop voor de eerste maal de hand aan 't werk werd gelegd, en dat waarop het voortbrengsel in gangbare muntstukken is omgezet. In dien tusschentijd moet worden geleefd; de mensch is nu eenmaal zoo georganiseerd, dat hij wel gedurende enkele uren, maar niet gedurende dagen en weken zijn maaltijd verschuiven kan. Wordt deze noodzakelijkheid misschien opgeheven door de troostrijke zekerheid dat ieder hamerslag de waarde van het voorwerp van den arbeid verhoogt? Inderdaad neen; niemand, geen verbruiker althans, zal bereid worden gevonden, hun de geschaafde planken, waaruit een kast, het stukje koperdraad waaruit een speld, de raderen waaruit een horloge worden moet, af te koopen. Maar waarom wijdt zich dan niet, naar het voorschrift van Henry George, een gedeelte hunner aan landbouw en veeteelt, om de overigen gedurende den arbeid te onderhouden? Het is waar, wild, visch en bessen heeft men niet meer voor 't grijpen, maar er is toch nog land genoeg ongeveer om niet verkrijgbaar. Het is gemakkelijk gezegd. Maar is dan dat land van zoo goede qualiteit dat de opbrengst meer zal bedragen dan noodig is om te voorzien in de noodzakelijkste behoeften van den bebouwer zelf? | |
[pagina 125]
| |
En gesteld zelfs dat dit zoo ware, zijn dan de arbeiders op dit oogenblik geholpen met een oogst die eerst over eenige maanden zal kunnen worden binnengehaald? - Een ander redmiddel dus: crediet. ‘Het staat vast’, zegt Henry George van een ander, maar volkomen analoog geval, ‘het staat vast dat waar arbeid naar werk uitziet, het gemis van kapitaal den eigenaar van grond, die een oogst belooft waarvoor vraag is, niet belet den arbeid te huren. Hij sluit dan òf eene overeenkomst om op aandeelen te bouwen, eene gewone wijze van handelen in sommige streken der Vereenigde Staten, in welk geval de arbeiders, zoo zij zonder middelen van bestaan zijn, op het onderpand van het werk dat zij verrichten, crediet in den naastbijzijnden winkel bekomen, òf de landbouwer zal, zoo hij liever loon betaalt, zelf crediet nemen, en zoo wordt het werk, dat in bebouwing van den grond gedaan wordt, onmiddellijk ten nutte gemaakt of geruild zoodra het is verricht’Ga naar voetnoot1). Maar ik bid u, wat is dit crediet, wat zijn deze levensmiddelen die den arbeider, of dit geld dat den grondeigenaar voorgeschoten wordt, anders dan kapitaal, waarden voor productieve doeleinden bestemd, ‘rijkdom op weg van ruiling’, om tot de definitie van den heer George terug te keeren? - Wenden wij ons tot een ander door hem aangevoerd voorbeeld: den arbeid, besteed aan een werk van langen adem, als het boren van een tunnel. ‘Werden de werklieden betaald met tunnels (dat, als het zoo uitkwam, gemakkelijk zou kunnen gebeuren door hen in aandeelen der maatschappij te betalen), dan’, meent hij, ‘zou er geen kapitaal tot betaling van loonen worden vereischt’Ga naar voetnoot2). Ik antwoord: het kapitaal dat door de ondernemers van den tunnelbouw zou worden bespaard, zou eenvoudig door anderen worden geleverd, door de kapitalisten die de aandeelen van de werklieden zouden opkoopen, of door de winkeliers die deze aandeelen in ruil of in onderpand zouden aannemen tegen levering van bestaansmiddelen. Genoot de maatschappij genoeg vertrouwen, en waren de aandeelen er op ingericht om van hand tot hand te gaan, dan zou eenvoudig het ééne blijvende door vele opeenvolgende voorschotten zijn vervangen, maar het wezen der zaak zou niet veranderen. - Zoolang de tunnel niet in productief gebruik is gesteld, zoolang de oogst van zoo even niet is | |
[pagina 126]
| |
binnengehaald en verkocht, leven de arbeiders feitelijk van ‘goederen voor productieve doeleinden bestemd’. Tot hoe lang men aan die goederen den titel kapitaal toekennen wil, of zij deze qualiteit, zooals de heer George meent, verliezen op 't oogenblik dat zij in handen komen van den verbruiker, dan wel of zij kapitaal blijven tot zij productief worden geconsumeerd, is vrij onverschillig; eene voldoende hoeveelheid goederen moet tot voortbrengingsdoeleinden worden bestemd opdat het den arbeider mogelijk zij te leven en te produceeren. Wij komen tot Mill's truïsme terug, nu echter aldus uitgebreid: in een gegeven maatschappij kunnen niet meer arbeiders leven, dan zij die over de bestaansmiddelen beschikken geneigd zijn te onderhouden. Wat derhalve door den heer George vergeten schijnt, is de voor de hand liggende omstandigheid, dat in den tegenwoordigen toestand der maatschappij de tijd, verloopende tusschen den aanvang van den arbeid en den verkoop van het afgewerkte product, heel wat grooter is dan die, gedurende welken de mensch de bevrediging zijner eerste levensbehoeften vermag uit te stellen. In dien tijd moet de arbeider worden onderhouden uit de aanwezige voortbrengselen van vroegeren arbeid, hetzij hij zelf de middelen bezit zich deze te verschaffen, hetzij ze hem, zooals in verreweg de meeste gevallen, door den ondernemer worden voorgeschoten. De heer George heeft zich den toegang tot deze eenvoudige waarheid versperd door al zijne opmerkzaamheid te richten op de omstandigheid, dat in het laatste geval de waarde van het aanwezige kapitaal gedurende de voortbrenging niet vermindert. Om duidelijk in te zien, hoe volkomen onverschillig deze omstandigheid voor het behandelde vraagstuk is, behoeft men zich slechts voor te stellen, dat de kapitalistondernemer den arbeiders eene som gelds voorschiet om grondstoffen te koopen, en dat hij hen gedurende de bewerking onderhoudt, op voorwaarde dat zij hem het afgewerkte product zullen afstaan. Feitelijk zijn de overeenkomsten tusschen arbeiders en ondernemer anders ingericht, maar klaarblijkelijk zijn de practische uitkomsten in beide gevallen volkomen dezelfde. 't Is voor den kapitalist-ondernemer ten eenenmale onverschillig of het voorwerp der nijverheid met zijne steeds toenemende waarde eigendom der arbeiders blijft tot het is voltooid en afgeleverd, dan wel of het van den aanvang af hem toebehoort, en dus zijn | |
[pagina 127]
| |
kapitaal gedurende de bewerking geene waardevermindering ondergaat. Toch zal in het eerste geval ieder onmiddellijk inzien dat de loonen worden voorgeschoten uit het kapitaal, terwijl in het tweede de gelegenheid openstaat voor een misverstand als waarin de heer George is vervallen. Inderdaad is de waarde, door den arbeid aan het kapitaal toegevoegd, in alle opzichten vergelijkbaar met die van een bij uitstek solieden wissel of promesse, die eerst over eenige maanden betaalbaar is. Wanneer A aan het einde des jaars met volkomen zekerheid een belangrijke uitkeering heeft te wachten, en met het oog op deze omstandigheid gedurende dat jaar door B. wordt onderhouden; wanneer hij verder al wat hij van B ontvangt betaalt met schuldbekentenissen op den laatsten December aflosbaar, dan kan men streng genomen zeggen dat de rijkdom van B. gedurende dat jaar geene vermindering ondergaat: immers de ontvangen schuldbekentenissen vertegenwoordigen een waarde volkomen aan die der uitgekeerde levensmiddelen gelijk. Toch zal niemand ontkennen dat door B aan A zijn levensonderhoud is voorgeschoten. Gedurende den tijd die tusschen twee oogsten verloopt, is de hoeveelheid der aanwezige levensmiddelen ten naastenbij constant. Gedurende dien tijd is dus het aantal arbeiders die volgens een bepaalden levensstandaard kunnen bestaan, of de mate waarin een gegeven aantal werklieden in hunne behoeften kunnen voorzien, met noodzakelijkheid bepaald, - dat wil zeggen, het loon der arbeiders is een functie van twee onafhankelijk veranderlijken: de hoegrootheid der bevolking en de hoeveelheid der aanwezige bestaansmiddelen. Vragen wij echter waarvan op den langen duur dit laatste bedrag afhankelijk is, dan komen wij weer tot het kapitaal in den zin van Mill's oorspronkelijke definitie terug. Want in de eerste plaats zal men mij toegeven, dat slechts een verdwijnende minderheid onder de arbeiders de middelen bezit om gedurende den aan de productie gewijden tijd zich zelven te onderhouden, en dat dus verreweg de meesten gedurende dien tijd hun loon ontvangen van den over 't kapitaal beschikkenden ondernemer. Stellen wij nu dat in eene zekere periode het kapitaal des lands (opgevat als waarde) eene belangrijke vermeerdering ondergaat, dat b.v. eenige gierigaards, die behagen schepten in het opeenstapelen van goud, hunne rijkdommen nalaten aan erfgenamen die besluiten | |
[pagina 128]
| |
ze tot productieve doeleinden te gebruiken, dan zal dit zonder twijfel voor 't oogenblik in den toestand der arbeidende klassen weinig verbetering brengen. Immers het bedrag der aanwezige levensmiddelen neemt door dit wilsbesluit niet toe; wanneer ook al de geldloonen stijgen, zal toch dit voordeel door de hoogere prijzen der levensmiddelen, gevolg der vermeerderde vraag bij gelijkblijvend aanbod, ten volle worden opgewogen. Maar die hoogere prijzen zullen de voortbrenging van zoodanige goederen als geschikt zijn om de dagelijksche behoeften der arbeiders te bevredigen, tot een bij uitstek winstgevenden tak van nijverheid maken; zonder twijfel zal er 't volgende jaar meer worden geproduceerd en meer te verdeelen zijn. Vermindering van kapitaal zal met dezelfde noodzakelijkheid tot eene tegenovergestelde reeks van gevolgen leiden. Ik mag mijne critiek van de grondstelling des heeren George niet voltooid achten voor ik gewezen heb op een tweede misverstand, dat, met het aangewezene gecompliceerd, er niet weinig toe heeft bijgedragen de bestaande verwarring tot eene hopelooze te maken. Ook hier hebben wij de schuld eerst in de tweede plaats bij onzen schrijver, in den grond evenwel weer in de traditiën der engelsche economie te zoeken. Het is bekend dat alle gezaghebbende schrijvers dezer school, van Adam Smith af, steeds hebben geleerd dat het inkomen der maatschappij wordt verdeeld in grondrente, loon en winst (profits), en dat zij onder dit laatste woord zoowel de rente van het kapitaal als het loon van den ondernemer en de vergoeding voor geleden risico hebben samengevat. Het laatste element, dat blijkbaar minder eene afzonderlijke vergoeding dan eene uitdrukking is van het feit dat men bij de waardeering der winsten het gemiddelde moet nemen van winsten en verliezen, kunnen wij veilig veronachtzamen, maar ook dan nog springt het onlogische dezer verdeeling in 't oog. Ook door den heer George wordt het met groote klaarheid uiteengezet; hij vergeet evenwel dat men bij de beoordeeling van bestaande theorieën met de heerschende terminologie rekening moet houden, ook al is deze verre van volmaakt. Het gaat niet aan, voor de onjuiste terminologie stilzwijgend de juiste in de plaats te stellen, en dan de schrijvers die de eerste hebben aangenomen te interpreteeren alsof zij van het andere standpunt uit hunne leerstukken hadden geformuleerd. Toch wordt dit door onzen schrijver gedaan. Door Mill en anderen | |
[pagina 129]
| |
was op grond der bestaande loontheorie geleerd dat de opbrengst van elke industrieele onderneming, na aftrek van het in rerum natura gegeven bedrag der grondrente, in twee deelen: arbeidsloon en winst, wordt verdeeld, en dat dus in 't algemeen hooge loonen met lage winsten en lage loonen met hooge winsten moeten samengaan. Deze gevolgtrekking nu, en daarmede de te gronde liggende stelling, wordt door George bestreden met een beroep op de ervaring, die veeleer ‘de algemeene waarheid’ zou bewijzen ‘dat de interest hoog is, wanneer en waar de loonen hoog zijn, en laag, waar en wanneer de loonen laag worden’Ga naar voetnoot1). Men bemerkt dat voor het woord winst in de stelling van Mill, door onzen schrijver het woord interest is gesubstitueerd: eene ongeoorloofde verandering die met één slag de bewijskracht der door hem aangehaalde feiten vernietigt. Immers in werkelijkheid zijn de personen die over het kapitaal beschikken en bepalen welken vorm dat kapitaal zal aannemen, volstrekt niet altijd, zelfs niet in de meeste gevallen, de eigenaars; gewoonlijk zijn het ondernemers die een groot deel van het kapitaal dat zij gebruiken tegen rente hebben opgenomen. Het loon van deze ondernemers nu moge, zeer algemeen gesproken, door dezelfde wetten worden beheerscht als elk ander arbeidsloon, de gezichtspunten door de nieuwere engelsche economie aan de loontheorie van Smith toegevoegdGa naar voetnoot2), zijn meer dan voldoende om rekenschap te geven van het bestaande verschil. Immers voor elken arbeid, waartoe eigenschappen noodig zijn die het aanbod binnen zeer enge grenzen beperken, kan een onevenredig hoog loon de normale, de evenwichtstoestand zijn; en waar is dit meer het geval dan bij den arbeid des ondernemers die, om te kunnen slagen, niet slechts veelomvattende kennis maar ook uitgebreide relatiën en een welgevestigd crediet onderstelt? Het is niet anders dan een noodzakelijk uitvloeisel van deze leer, dat in oude landen, waar arbeid en kapitaal beide overvloedig zijn, loon en interest zich niet boven een laag peil kunnen verheffen, en er dus een groot deel der opbrengst voor den ondernemer overblijft. En daar het loon van den ondernemer door Mill en anderen wordt beschouwd als een onderdeel der algemeene rubriek winst, ligt er in het samengaan van hooge winsten en lage renten in geen enkel opzicht een tegenspraak. Evenzoo | |
[pagina 130]
| |
wordt het in nieuwe landen, waar overvloed van vruchtbaren grond een ruime opbrengst waarborgt, den ondernemer mogelijk de hooge loonen en interesten te betalen, die de schaarschte van arbeidskracht en kapitaal er noodzakelijk maakt. Wanneer echter George beweert dat deze verklaring voor het samengaan van hooge loonen en hooge interesten ‘ten eenenmale onbestaanbaar is met de algemeen aangenomene theorie der loonen’Ga naar voetnoot1), dan berust deze meening blijkbaar op een misverstand. ‘Niettegenstaande (de economisten) verzekeren, dat de loonen bepaald worden door de verhouding tusschen arbeiders en kapitaal, verklaren zij de hoogere loonen en renten in nieuwe landen door de betrekkelijk grootere voortbrenging van rijkdom.... Voor 't oogenblik wensch ik alleen te wijzen op de tegenspraak. Want te zeggen, dat de hoogere loonen van nieuwe landen te wijten zijn aan de grootere evenredige productie, is klaarblijkelijk de bepaling der loonen afhankelijk te stellen van de verhouding tot die productie, en niet tot het kapitaal’Ga naar voetnoot2). Alsof een der oudere economisten ontkend had dat het machtigste motief om den stroom van het kapitaal op eenig land of eenigen tak van nijverheid te richten, gelegen is in de verwachting eener ruime productie, en alsof niet die verwachting juist door de vermeerdering van kapitaal op het bedrag der loonen invloed uitoefende. Ziehier dan het resultaat waartoe ons onze onderzoekingen hebben geleid: De stelling, dat de loonen niet worden voorgeschoten uit het kapitaal, behelst waarheid wanneer men onder dat kapitaal verstaat abstracte waarden, maar is onjuist wanneer men daaronder samenvat concreete goederen. Binnen deze grenzen beperkt, is zij echter ten eenemale onvoldoende om de bewering te staven, dat het bedrag der loonen onafhankelijk is van dat van het kapitaal, en dit zoowel wanneer men aan het woord kapitaal de eene als wanneer men daaraan de andere beteekenis toekent. Veeleer hebben wij in het kapitaal, in den laatsten zin genomen, den factor te zien waardoor tijdelijk, - in het kapitaal, in den eersten zin opgevat, daarentegen dien waardoor op den duur het bedrag der loonen wordt medebepaald.
Indien ik aan de bespreking der stelling, die aan Henry | |
[pagina 131]
| |
George's theorie tot voetstuk dient, eene onevenredig groote plaatsruimte heb gewijd, acht ik deze handelwijze gemotiveerd door de omstandigheid dat een gebouw, zoo soliede geconstrueerd als dit systeem, staat en valt met de hechtheid der fundamenten waarop het rust. Inderdaad heb ik zelden kennis gemaakt met een boek dat in zoo hooge mate als dit, getuigenis aflegde voor de logische kracht van den schrijver. Hebt ge u eenmaal met zijne grondstelling vereenigd, dan laat u de ijzeren klauw der deductie niet meer los, voor ge op de allerlaatste bladzijde tot bezinning komt en u herinnert een voor een alle gewichtige leerstukken te hebben afgezworen die u tot dusver hadden toegeschenen onbetwistbare waarheid te zijn. Voor wie daarentegen eenmaal de onjuistheid dezer grondstelling heeft ingezien, verliest het overige, hoe rijk ook aan juiste opmerkingen, treffende zinsneden en scherpzinnige redeneeringen, al zijn practisch belang. Ik zal er mij derhalve toe bepalen, van den verderen inhoud van het besproken werk een kort overzicht te geven, hier en daar door een enkele aanteekening verduidelijkt of aangevuld. Een enkele aanteekening slechts: want het boek des heeren George is geen leerboek der staathuishoudkunde, om 'twelk te beoordeelen men een voor een de verschillende leerstukken die het bevat aan de eischen der logica en de waargenomen feiten zou moeten toetsen; - 't is veeleer een arbeid van zuiver practischen aard: een nieuwe poging tot oplossing van het maatschappelijk vraagstuk. Deze omstandigheid dicteert, dunkt mij, het standpunt waarop men zich bij de beoordeeling heeft te plaatsen. Blijkt het, zooals hier gebleken is, dat de stelling die de noodzakelijke grondslag der theorie uitmaakt, moet worden verworpen, dan is daarmede het oordeel over het geheele systeem uitgesproken. 't Is dan onnoodig, ook verder bij ieder betwistbaar punt stil te staan; de mannen van het vak mogen beoordeelen in hoeverre zij van menige interessante opmerking of paradoxale uitspraak des heeren George partij kunnen trekken. Indien ik derhalve bij de nu volgende uiteenzetting mij zooveel mogelijk van commentaar onthoud, behoort hieruit allerminst instemming op alle punten te worden afgeleid. Zoo zal het dan in de eerste plaats voldoende zijn eenvoudig te constateeren, dat de theorie van Malthus in onzen schrijver een fellen, hier en daar zelfs een verbitterden tegenstander ontmoet. De argumenten door hem voor zijne meening aan- | |
[pagina 132]
| |
gevoerd, zijn intusschen geene andere dan de bekende, in 't bijzonder die welke door Carey, Rickards, Greg e.a. uitvoerig werden in 't licht gesteld, en door anderen niet minder krachtig bestreden. Of deze argumenten afdoende zijn ja dan neen, kan ons voor het oogenblik onverschillig laten; gesteld dat er op hun bewijskracht niets viel af te dingen, dan nog zouden zij de grondfout niet goed kunnen maken die het geheele stelsel van den heer George vitieert en in het bovenstaande uitvoerig werd aangewezen. Daarentegen zou met hen het geheele stelsel ineenstorten; het vervolg van ons onderzoek zal voldoende zijn om een en ander duidelijk te maken. Werpen wij nu een blik op de loontheorie, zooals zij in ‘Vooruitgang en armoede’ wordt voorgedragen, dan springt haar innige samenhang met de kapitaalleer van den schrijver gemakkelijk in het oog. Want wanneer men van oordeel is dat elke arbeid uit haar eigen producten wordt onderhouden, zonder dat er van een voorschot uit het kapitaal sprake behoeft te zijn, dan ligt het voor de hand het minimum der loonen te zoeken in de opbrengst van landbouwenden arbeid, besteed aan den besten grond die vrij van pacht te verkrijgen is; evenzeer is het duidelijk dat in dit geval het minimum tevens een maximum wordt. ‘De loonen hangen af van den zoom der voortbrenging, of van de opbrengst welke de arbeid kan bekomen op het hoogste punt van natuurlijke voortbrengingskracht, dat zonder betaling van grondrente voor hem open staat’Ga naar voetnoot1). De oude economie zou tegen deze bewering hebben aangevoerd, dat, bij gebreke van kapitaal, slechts een klein deel der arbeiders in staat zijn tot deze soort van voortbrenging hun toevlucht te nemen; wij hebben evenwel gezien dat voor den heer George dit bezwaar niet bestaat. Ongeveer hetzelfde laat zich zeggen van des schrijvers rentetheorie. ‘Arbeid en kapitaal’, zegt hij, ‘zijn slechts verschillende vormen voor dezelfde zaak, namelijk menschelijke inspanning. Kapitaal wordt door arbeid voortgebracht; het is feitelijk niets dan arbeid, die aan de stof is ten koste gelegd, arbeid in stof opgehoopt om, als het noodig is, weder te worden vrijgemaakt’Ga naar voetnoot2). Daaruit volgt dat de theorie der rente niet anders is dan een uitvloeisel van die der loonen: ‘eigenlijk is | |
[pagina 133]
| |
de verdeeling van rijkdom eene splitsing in twee, niet in drie deelen’Ga naar voetnoot1): in grondrente en arbeidsloon. Wat de eerste overlaat komt aan de tweede, en wordt tusschen de eigenlijke arbeiders en de kapitalisten - de eigenaars van opgestapelden arbeid - verdeeld. Wat den voet der verdeeling aangaat, ‘het normale punt van rente.... moet, waar het zich ook bevinde, zoo zijn dat, alle zaken (als daar zijn gevoel van zekerheid, begeerte van opstapeling, enz.) in aanmerking genomen, de belooning van het kapitaal en het loon van den arbeid gelijk zullen zijn, d.w.z. eene even aantrekkelijke uitkomst voor de inspanning of de te brengen offers zullen geven’Ga naar voetnoot2). Tegen deze redeneering zou wederom weinig in te brengen zijn als het ieder vrij stond zijn arbeid in kapitaal om te zetten, m.a.w. het product er van te besparen, met het doel er rente van te trekken. Maar ongelukkig is dit allerminst het geval. Gesteld dat op zeker tijdstip de rente onevenredig hoog is in vergelijking met het loon, zal dan den arbeider de gelegenheid open staan, zijne krachten der ‘productie van kapitaal’ toe te wenden? Zeker niet; wat hij hiertoe in de allereerste plaats zou behoeven, is juist datgene wat hem ontbreekt en waarvan de heer George voortdurend de beteekenis onderschat: kapitaal, middelen om van te leven. Met het inzicht in deze waarheid verliest ook de bewering van den schrijver, dat het antagonisme van belangen tusschen kapitaal en arbeid slechts schijnbaar zou zijn, elken grond. ‘In eene maatschap van Dick en Harry behelst de verklaring, dat Dick een zeker evenredig deel der winst ontvangt, de stelling dat het deel van Harry grooter of kleiner moet wezen, naarmate dat van Dick kleiner of grooter zal zijn; maar waar, zooals in dit geval, ieder slechts datgene krijgt, wat hij bij het gemeenschappelijk fonds heeft gevoegd, daar vermindert de vergrooting van het aandeel des eenen niet wat de ander ontvangt. Staat deze verhouding vast, dan blijkt dat rente en loonen te zamen moeten dalen en stijgen, en dat de rente niet kan toenemen zonder toeneming der loonen, noch de loonen kunnen dalen zonder de rente naar beneden te drijven. Want als de loonen dalen, moet ook de rente in evenredigheid dalen, anders wordt het voordeeliger arbeid in kapitaal te veranderen dan hem rechtstreeks aan te wenden, terwijl als de | |
[pagina 134]
| |
rente daalt, de loonen insgelijks in evenredige verhouding moeten dalen, of anders zou de aangroeiing van kapitaal worden tegengehouden’Ga naar voetnoot1). Uitvoerige wederlegging dezer stellingen schijnt mij na het boven gezegde overbodig. Vallen dus volgens den heer George de belangen van arbeiders en kapitalisten samen, tegenover beiden staat als gemeenschappelijke vijand de grondeigenaar. De theorie van Ricardo, door onzen schrijver zonder voorbehoud aangenomen, bewijst dat naarmate de productie vooruitgaat, een steeds grooter deel van de jaarlijksche opbrengst aan de grondrente ten deel moet vallen. Het is hierbij niet noodzakelijk dat de opbrengst van den grond, die onder de ongunstigste omstandigheden bebouwd wordt, absoluut vermindert; de heer George neemt zelfs aan dat de vooruitgang der technische wetenschappen, gepaard met de op steeds ruimer schaal toepasbare arbeidsverdeeling, meer dan voldoende zullen zijn om de werking van de wet der verminderende grondopbrengst te neutraliseeren. In hoeveelheid zullen dus rente en loon niet behoeven te dalen, maar in evenredigheid met 't geheele inkomen der maatschappij zal hun aandeel steeds kleiner, dat van de grondrente voortdurend grooter worden. Dit is het noodzakelijk gevolg, niet slechts van vermeerdering der bevolking, die onmiddellijk den zoom van den landbouw naar beneden drukt, maar ook van uitvindingen die de productie vergemakkelijken, daardoor kapitaal en arbeid vrijmaken en dus middellijk tot gelijke uitkomsten leiden. Al die verschijnselen dus, waardoor de vooruitgang der beschaving wordt gekenmerkt, laten den toestand van arbeiders en kapitalisten onveranderd, en strekken uitsluitend tot verrijking der eigenaren van den grondGa naar voetnoot2). Het is niet moeilijk te raden waar, uit dit standpunt gezien, het geneesmiddel liggen moet, waarmede de heer George onze | |
[pagina 135]
| |
eeuw van de sociale quaestie wil bevrijden. Afschaffing van den privaten grondeigendom, - ziedaar het laatste woord van zijn systeem. Behoorde eenmaal deze instelling tot het verleden, of werd de grondeigenaar, wat op 't zelfde neerkomt en gemakkelijker tot stand te brengen is, belast tot een bedrag, met de opbrengst zijner pachten gelijkstaande, dan zouden met één slag arbeid en kapitaal in het volle genot gesteld zijn der verbeteringen, door den vooruitgang der wetenschap en door de op steeds ruimer schaal toegepaste arbeidsverdeeling in de productie aangebracht. De grondrente zou blijven bestaan, - en inderdaad zij kan niet verdwijnen zoolang er grond van verschillende hoedanigheid wordt gecultiveerd, maar zij zou worden genoten door 't geheel, niet door enkelen. Haar bedrag - waarvan de gekapitaliseerde waarde in Engeland alleen wordt geschat op 4½ milliarden ponden sterlingGa naar voetnoot1), - zou ruimschoots voldoende zijn om afschaffing van alle andere belastingen mogelijk te maken; en een ongekende verheffing van de nijverheid zou hieruit voortvloeien. ‘De afschaffing der belasting, die door werking en tegenwerking thans ieder rad van ruiling belemmert en op iederen vorm van nijverheid drukt, zou gelijkstaan met de wegneming van een ontzettend zwaar gewicht van een machtige veer. Met frissche kracht bezield, zou de voortbrenging een nieuw leven beginnen, en de handel een prikkel bekomen, die tot in de verst verwijderde aderen van het verkeer zich zou doen gevoelen. De tegenwoordige wijze van belasting.... werkt op de veerkacht, de vlijt, de bekwaamheid en spaarzaamheid, als eene boete op die hoedanigheden’Ga naar voetnoot2). Daarentegen zou grondbelasting als impôt unique onmogelijk op de productieve klassen kunnen worden overgebracht. Daar de grondeigenaar in elk geval voor zijn land zooveel aan belasting zou moeten betalen als de pachtwaarde bedraagt, zou er een machtige prikkel gegeven zijn tot intensieve cultuur. Niet minder gunstig zouden de gevolgen zijn, voor de verdeeling der rijkdommen van een dergelijken maatregel te wachten. ‘De rijkdom in iederen staat voortgebracht zou in twee helften worden gesplitst. Het ééne deel zou in loonen en renten tusschen bijzondere personen worden verdeeld, in evenredigheid van ieders aandeel | |
[pagina 136]
| |
in het werk der voortbrenging; het andere deel zou aan den staat komen, om onder al zijne leden in openbare voordeelen te worden verdeeld’Ga naar voetnoot1). Loonen en renten zouden stijgen, en een nieuw evenwicht tot stand komen op veel hooger peil dan voorheen. En daar met de uitbreiding der bevolking en met den stoffelijken vooruitgang de grondrente voortdurend zou toenemen, zou hieruit een groot en steeds aangroeiend batig slot ontstaan voor de schatkist, dat tot allerlei werken van openbaar nut zou kunnen worden aangewend. ‘Wij konden openbare baden stichten en museums, boekerijen, tuinen, lees-, muzieken danszalen, schouwburgen, hooge en technische scholen, schietbanen, speelplaatsen, gymnasiën enz. enz. bouwen. Warmte, licht en beweegkracht konden even goed als water voor algemeene rekening door onze straten worden geleid; onze heirwegen met vruchtboomen beplant; ontdekkers en uitvinders beloond; wetenschappelijke onderzoekingen gesteund, en langs duizende wegen de staatsinkomsten dienstbaar worden gesteld aan de bevordering van het algemeen belang en geluk’Ga naar voetnoot2). Ziedaar eenige van de voordeelen, die Henry George van den door hem voorgestelden maatregel verwacht. In hoeverre zijn wij nu gerechtigd zijne hooggestemde illusiën te deelen? Wat in het algemeen de vraag betreft of onteigening van den privaten grondeigendom in overeenstemming zou zijn met de beginselen van het recht en de belangen der maatschappij, - over dit punt kan ik mij nauwelijks voorstellen dat meer dan eene meening mogelijk is. 't Zij men met den heer George den rechtsgrond van den eigendom zoekt in de vrije beschikking die aan ieder over zijne handen en over het product van zijner handen arbeid toekomt, - 't zij men, mijns inziens juister, die instelling rechtvaardigt met een beroep op de noodzakelijkheid om in de productie den prikkel van het eigenbelang - onmisbare voorwaarde tot stoffelijken, en daardoor tot verstandelijken en zedelijken vooruitgang - niet te vernietigen, uit geen dezer beide gezichtspunten gezien is er voor den privaateigendom van den grond ook maar één woord te zeggen. Beide argumenten gelden uitsluitend voor 'tgeen door menschenhand is voortgebracht, | |
[pagina 137]
| |
niet voor de natuurkrachten die in den bodem sluimeren. Dat die krachten het voorwerp zijn van privaten eigendom, is evenmin uit een oorspronkelijk recht af te leiden als in overeenstemming te brengen met het algemeen belang; hunne steeds stijgende waarde ten algemeenen nutte te onteigenen werd dan ook door eene reeks van uitstekende denkers als een eenvoudigen maatregel van recht aanbevolen. Over de wijze waarop deze onteigening behoort plaats te hebben kan men van gevoelen verschillen; waarschijnlijk zullen er maar weinigen zijn die met onzen schrijver elke schadevergoeding wenschen uitgesloten te zien. Het moge waar zijn, dat de wet aan den bezitter te goeder trouw die gekocht heeft wat aan een ander dan den verkooper toebehoorde, geen schadevergoeding toekentGa naar voetnoot1), wij staan toch hier, dunkt mij, voor een geheel ander geval. De heer George vergeet, vooreerst dat de wet aan den kooper eene actie tegen den onbevoegden verkooper toekent, die hier op een waren regressus ad infinitum zou uitloopen, vervolgens dat het burgerlijk recht het beginsel der verjaring kent, dat zoo ooit dan zeker ten dezen met het volste recht zou kunnen worden ingeroepen. Het is niet tegen te spreken dat men, door volledige schadevergoeding toe te kennen, een rijkdom, streng genomen op onrechtmatige wijze verkregen, zou sanctioneeren; maar de absolute onmogelijkheid om de personen aan te wijzen, aan wie deze verrijking ten goede is gekomen en de mate waarin zij daarin hebben gedeeld, zou hier het summum jus tot summa injuria maken; in plaats van het oude onrecht goed te maken, zou men er een nieuw van tegengestelde strekking aan toevoegen. Inderdaad is het moeilijk zich eene grootere onrechtvaardigheid te denken dan deze, welke den spaarzamen werkman, die de vruchten van een geheel leven ijverigen arbeid in een stukje grond had belegd, tot den bedelstaf brengen, - en daarentegen den erfelijken millionair, die voor enkele jaren zijne landerijen verkocht en in effecten had omgezet, in het ongestoord bezit zijner rijkdommen laten zou. Ook is er geen enkel maatschappelijk belang aan te wijzen dat een zoo ingrijpenden maatregel zou wettigen. De langzame maar zekere stijging der grondrente die allen vooruitgang vergezelt, zou ook met schadevergoeding de onteigening van den grond maken tot eene steeds ruimer vloeiende bron van inkomsten voor de schat- | |
[pagina 138]
| |
kist; terwijl natuurlijk niets zou verhinderen dat men bij de bepaling van het geleden nadeel rekening hield met den tijd, gedurende welken de grond in het onafgebroken bezit derzelfde familie had verkeerd. Ook het financiëele bezwaar: de moeilijkheid voor den staat om zich een zoo ontzaggelijke som te verschaffen als tot aankoop van allen grond noodig zou zijn, schijnt mij toe niet zwaar te wegen. Immers men denke aan tweeërlei. Vooreerst aan de groote vermindering van belasting die uit een onteigening aller grondrente voortvloeien, en den staat de gelegenheid geven zou, door eene belangrijke heffing in eens, aan alle kapitalen opgelegd, zich een groot deel der benoodigde gelden te verschaffen. Vervolgens aan den enormen omvang dien in onze dagen het staatscrediet verkregen heeft; wanneer voor de betaling der coupons de pacht der onteigende gronden borg bleef, zou het den staat gemakkelijk vallen, zij 't ook niet in eens, de benoodigde gelden te leenen. Verreweg de eenvoudigste methode, en inderdaad eene die voor zoover ik zien kan tot geen enkel bezwaar zou leiden, ware intusschen deze, dat de staat de onteigende grondeigenaars tot zijne schuldeischers maakte, m.a.w. hen betaalde in effecten, en de jaarlijks te ontvangen grondrente tot een fonds maakte, waaruit de rente dezer effecten zou worden genomen. Voor 't oogenblik zou een dergelijke maatregel in geen enkel opzicht iets in de verdeeling van den rijkdom veranderen; de grondeigenaars zouden coupons knippen tot een gelijk bedrag als dat hunner vroegere pachten, en de staat zou de vermeerdering zijner uitgaven door eene gelijke vermeerdering zijner inkomsten zien opgewogen. Maar weldra zou de staat, bij gelijkblijvende uitgaven, zijne inkomsten langzaam maar regelmatig zien stijgen; een met ieder jaar toenemend en telkens tot schulddelging of belastingvermindering gebruikt batig slot zou de maatschappij steeds nader brengen aan den toestand, dien George met één tooverslag wil in 't aanzijn roepen. Was eenmaal die toestand bereikt, dan zouden zonder twijfel de omstandigheden voor ruime voortbrenging en eerlijke verdeeling heel wat gunstiger zijn dan thans. Zou echter ook de sociale quaestie daarmede zijn opgelost? Ik kan het moeilijk gelooven. Wat den heer George zelf betreft, hij twijfelt geen oogenblik; inderdaad sluit in zijn systeem alles onverbrekelijk samen. De wet der verminderende grondopbrengst wordt ruimschoots door | |
[pagina 139]
| |
toenemende arbeidsverdeeling en wetenschappelijken vooruitgang geneutraliseerd; dus niet slechts absoluut, maar ook in verhouding tot de bevolking een steeds grooter maatschappelijk inkomen. De loonen worden niet uit het kapitaal genomen; dus geen strijd van belangen, maar solidariteit tusschen arbeid en kapitaal. Derhalve is noch de schaarschheid der natuur noch de overmacht van het kapitaal oorzaak van den lagen stand der loonen; één stand blijft over: die der grondeigenaars. Blijkbaar realiseeren zij onverdiende winsten: ziehier dan het verborgen lek dat verhooging van het peil der renten en loonen ondanks allen vooruitgang der productie onmogelijk maakt. Dat lek gestopt, - en de gouden eeuw is bereikt. In de premissen, waarop deze conclusie steunt, ontdekten wij meer dan eene fout. In den tegenwoordigen maatschappelijken toestand bleek het loon zonder twijfel afhankelijk te zijn van de aanwezige hoeveelheid kapitaal; de ‘evenredige verhouding’ tusschen de vergoeding van arbeid en kapitaal deed zich aan ons voor als een droombeeld, het antagonisme tusschen beider belangen daarentegen als een niet te loochenen feit. En op den achtergrond verheft zich nog steeds de wet der bevolking, - een dreigend spook! De heer George wil alle sociale raadselen met het ééne woord: afschaffing van den grondeigendom oplossen; nemen wij de proef op de som. De grond van Engeland, deelt hij zelf ons op gezag van Fawcett mede, vertegenwoordigt een gekapitaliseerde rentewaarde van £ 4500.000.000. Tegen 5 pCt. berekend, bedraagt dus de jaarlijksche opbrengst £ 225.000.000; een gelijk bedrag zou derhalve, als het voorstel des heeren George werd aangenomen, aan het volk in zijn geheel te goede komen. Verdeeld over de bevolking van Engeland, die 22½ millioen bedraagt, zou dit dus eene vermeerdering van jaarlijksch inkomen opleveren van £ 10 per hoofd; - inderdaad een toelage die in de lagere standen een kleine fortuin zou vertegenwoordigen. Maar toch - is zij belangrijk genoeg om rekenschap te geven van ‘de geweldige vermeerdering van het vruchtdragend vermogen van den arbeid, die zelfs bij den landbouw op zeven of achthonderd percent geschat wordt en in vele takken van nijverheid bijkans niet is te berekenen’?Ga naar voetnoot1) Verklaart zij het feit, door Hallam ‘als uitkomst van veel onder- | |
[pagina 140]
| |
zoek’ medegedeeld, ‘dat het loon van handenarbeid in Engeland gedurende de middeleeuwen meer bedroeg dan tegenwoordig’?Ga naar voetnoot1) Mij dunkt neen. Meer, veel meer, dan het bedrag dat aan de grondeigenaren is toegevloeid (en waarvan nog de belangrijke sommen door hen ter verbetering in den grond gestoken behooren te worden afgetrokken), moet worden verantwoord; nog ergens moet een lek te vinden zijn. Zouden niet aan de eene zijde Malthus en Ricardo, aan de andere de enorme winsten door de groote ondernemers gerealiseerd, aanwijzing kunnen geven waar men het te zoeken heeft? Onderstellen wij dat het plan van George op de door hem voorgeslagen wijze werd uitgevoerd, en dientengevolge alle belasting afgeschaft. Overal dus (behalve bij de grondeigenaars) minder uitgaven bij gelijke inkomsten; overal voldoend levensonderhoud, welvaart, weelde misschien. Is het twijfelachtig dat er tal van huwelijken zouden worden gesloten, wier voltrekking anders nog jaren lang tot de vrome wenschen zou hebben behoord? Uit die huwelijken komen kinderen voort; kinderen worden menschen; menschen hebben voedsel noodig. Men zal den zoom van den landbouw naar beneden moeten uitbreiden, en de stijging der prijzen, gevolg van de grootere vraag, zal er spoedig genoeg de gelegenheid toe geven. Zal nu de onteigening van den grond, die deze dingen tot noodzakelijke gevolgen heeft, tegelijk een genoegzaam aantal uitvindingen na zich sleepen om de hoogere productiekosten te dekken? Zal de arbeidsverdeeling, vooral in oude, dichtbevolkte landen, van nog grooter opeenhooping der arbeidskracht noemenswaarde voordeelen trekken? Het schijnt twijfelachtig. Zonder een samenloop van gunstige omstandigheden, waarop niet te rekenen valt, en die zich telkens zou moeten vernieuwen, zal het binnen enkele tientallen van jaren blijken dat de sociale quaestie hoogstens hare oogenblikkelijke urgentie, in geen enkel opzicht echter iets van hare blijvende kracht verloren heeft.
Leiden. Heymans. |
|