De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Een wandeling over Ambon.God made the country, and man made the town. In Rumphius' beroemd kruidboek, in Valentijn's folianten, in de werken van Reinwardt en Bleeker, om van geen andere thans nog levende schrijvers te spreken, vindt men een schat van wetenswaardige zaken uit ‘de Groote Oost’ in 't algemeen en uit Ambon in 't bijzonder verzameld. Of echter wel iemand zich een juist denkbeeld onder anderen van Ambon en zijne bewoners uit die werken zal vormen, meen ik te mogen betwijfelen. Ik bedoel een klare voorstelling van de physionomie, zoo van het land, als van het volk. Toch is ter omlijsting van de meer belangrijke onderwerpen, die anderen hebben behandeld, zulk eene voorstelling misschien niet zonder eenige waarde, althans niet van het kleine eiland, of schier-eiland, waarop onze oudste Indische veste thans een kwijnend bestaan rekt, zoomede van de onverbasterde Ambonners van Leitimor's binnenland. Want Leitimor is een der merkwaardigste landjes van Ambon, van de Molukken, ja, van den Archipel. En daar de openbare belangstelling in de schoone gewesten - die thans veeleer de Doode Oost dan de Groote Oost moeten heeten - weder eenigermate ontwaakt, dank zij het nieuwe leven dat enkele ondernemende mannen in den jongsten tijd aanbrengen, zal men wellicht wel een blik willen slaan op het eiland, daareven genoemd, te eerder, als de tocht, dien ik mij voorstel te maken, zich tot het bergland van Leitimor zal bepalen, en alzoo binnen weinige dagen kan afloopen.
Het morgenschot van 't fort Victoria is zooeven gevallen. Het is dus om en bij vijf uur, wanneer we onze tijdelijke wo- | |
[pagina 76]
| |
ning verlaten, de Paradijsstraat afgaan, straks bij het armzalig gebouwtje der Ambonsche burgerschool rechts afslaan, de Moordenaarslaan met hare fraaie kanari-boomen voorbijgaan, en ons welhaast bevinden in den het stedeke Ambon omringenden boomgaard. De ochtenden en de avonden in de Molukken zijn koel, koeler althans dan op Java, en nergens in de Indische kuststreken is de lucht zoo balsemachtig als in de belommerde dreven van Ambon, waar, op de aaneengesloten erven van Europeanen en Inlanders, onder hooge kanari's, breedgekruinde kwini's en statige doerians, de manggistan, de lansat, de liman, de papaja, de blimbing, de dalima, de tjinkei, de tjoklat, de djamboe, de pala, de tomi-tomi, de letjin, de gohé, de soekoen en meer vruchtboomen zich in den schaduwnacht koesteren en, broederlijk samengestrengeld met de meer vertrouwde vrienden der Inlanders, als de pinang, de sago, de kalapa, de pisang, een dicht en uitgestrekt bosch vormen. Rijkdom van ooft is het kenmerk eener oude hollandsche vestiging in de Oost, waardoor zij ver boven eene Engelsche uitmunt, en zooals men van den stadhouder Willem den derde, roemvoller gedachtenis, leest, dat hij aan zijne Engelsche vrienden ten huize van Temple een lesje in de aspergeteelt gaf, zoo weet men op Ceylon nog te verhalen, welke Hollandsche landvoogd dezen of genen vruchtboom op dat eiland ingevoerd heeft. We danken het dus vooral aan den vroeden zin onzer vaderen, als we, trots het toch altoos drukkend klimaat, met veerkrachtigen tred onzen weg naar Batoe-Gadjah, waarop alle stadslanen uitkomen, kunnen vervolgen. Met veerkrachtigen tred. Want ofschoon de Europeanen in Indië niet of hoogst zelden te voet reizen, geven we aan het apostolisch vervoermiddel verre de voorkeur boven het Ambonsche. Dit laatste is uitsluitend de draagstoel. Wagens zijn er op Ambon niet te gebruiken, behalve op een klein eind weegs langs de baai, en evenmin paarden, daar men in het rotsige binnenland bijna geen goede paden kan aanleggen; Valentijn's mededeeling, dat hij het bergland van Leitimor te paard zou doorkruist hebben, is wel wat verdacht. De draagstoelen echter, die men hier bezigt, doen in niets aan de weelde van Haafner's palankijn denken, waarmede hij zulke genoegelijke reizen langs de kusten van Koromandel en Ceylon volbracht. Ze zijn hier wat hun naam aanduidt, te weten, eenvoudige stoelen, overdekt met een | |
[pagina 77]
| |
kap, als bijna alle bedekking op Ambon uit het blad van den sago bestaande, en geplaatst in een bak, waarin men de voeten laat rusten. De dragers zelven, ongeveer acht voor een stoel, zijn uitmuntend: gewillig, vlug en gespierd. Dit belet echter niet dat men, voortdurend schommelend en gebroeid door de zon, op dit verheven gestoelte wel haast in een staat van verdooving geraakt, waaruit men nu en dan door een luid gillen of zingen der dragers opgeschrikt wordt, en die allen lust uitdooft om zijne omgeving gade te slaan, tenzij wellicht de bruine, als geoliede ruggen der dragers, waarop het doffe oog onwillekeurig blijft staren. Neen, wie Ambon wil zien, moet reizen op de wijze van Töpfer, met een stok in de hand en een paar onverslijtbare schoenen, want nergens zijn die meer noodig dan hier. Zulk een reis is genot! En wie in het vagevuur der indische kuststreek, naar lichaam en ziel, de geelzucht bekomen, en alle opgewektheid en veerkracht, ja, alle hoop op herstel van zijne zwartgalligheid heeft verloren, zal wellicht op zulk een tocht in 't gebergte wederom de onschuldige vroolijkheid, de blijde zorgeloosheid, de reine vreugde der jeugd smaken. Want, wat ook sommige salamanders, of oudgasten die de vuurproef doorstaan hebben, mogen beweren, ook in Indië is flinke lichaamsbeweging een middel tegen allerlei kwalen, een waarborg van het duurzaam behoud eener gezonde ziel in een kloek lichaam. Er zijn, bij onze uitvaart van Ambon, nog maar weinig menschen op 't pad. 't Zijn enkel een paar rondventers, die we ontmoeten, en die, met hunne handelswaar op het hoofd, deze op Hollandsche, althans geen Indische, wijze luid omroepen: koekjes! saboen! boeboerné! sago hé!, de laatste lettergreep rekkende. Voorts eene Ambonsche schoone die een flesch op het hoofd draagt - haast zou men zeggen dat dit een vaste eigenaardigheid is der Ambonsche vrouwen - een flesch, misschien wel met olie gevuld, die, schoon geheel los staand, nooit kantelt of wankelt, en alzoo den rhythmischen gang van haar draagster in het oog vallen doet. Die fiere gang eener Juno is echter veelal het eenige schoon der donkere, schrale, dorre Ambonsche meisjes. Verderop komen we een rechten Ambonschen straatbengel tegen, die, met de pet in den nek en den neus in den wind, schel fluitende voortdrentelt - een kunst, het fluiten bedoel ik, die de inlanders alleen in de Molukken, en niet zelden uitmuntend verstaan; wie heeft ooit een Maleier of Javaan | |
[pagina 78]
| |
hooren fluiten? Zij kunnen dit al even weinig als gul lachen. Ziedaar de geheele stoffaadje op den weg naar 's residentshuis Batoe-Gadjah, dat we trouwens in een kwartiertje bereiken.
Batoe-Gadjah - zoogenaamd naar een olifantskop die in een badhuis op 's residents erf een zwaren waterstraal spuit of, wat waarschijnlijker is, naar de Wai Gadjah, een beek die dit erf aan den zuidkant begrenst - herinnert men zich wellicht uit een fraaie beschrijving in Brumund's Indiana. Ik zal er dan ook niet veel over zeggen. Trouwens, op de keper beschouwd, is het zoo geroemde verblijf van de vroegere gouverneurs der Molukken slechts een ruime, ruw betimmerde loods, gedrukt door een grauw, laag afhangend stroodak (om niet een dak van atap te zeggen); en het erf, dat te groot voor een tuin en veel te klein voor een park is, heeft wel eene teekenachtige ligging en een overvloed van kristalhelder water, dat van het deels boschrijke gebergte, aan welks voet dit buitenverblijf ligt, zich onmiddellijk, hier in een waterval, ginds in een beek, over den grootendeels vlakken grond uitstort; doch, indien men hier nog eenige fraaie gajam-boomen en bamboestoelen bijgevoegd heeft, valt er ook, dunkt me, niets meer van Batoe-Gadjah te roemen. Maar ik vergeet, dat hetgeen in Indië een naam heeft niet op de keper moet worden bezien. Het gebergte vormt bij Batoe-Gadjah, althans in zijn naaste omgeving, een muur, op sommige plaatsen te steil dan dat er iets op zou groeien, en ofschoon deze rotsmuur denkelijk maar een honderd voet hoog is, klouteren we, het gewone pad volgende, er niet zonder inspanning op. Eindelijk boven gekomen, zijn we in een gansch ander landschap dan dat der Ambonsche vlakte verplaatst. Is deze éen boomgaard, het bergland, dat hier aan zijn uiterste grens vlak is, schijnt gansch en al kaal. Het is althans, hier aan zijn uiteinde, slechts met ruigte bedekt, die grootendeels uit het slechts weinig van alang-alang verschillend gras der Molukken, het koesoe-koesoe, dicht doorweven met varens, bestaat, en waarboven hier en daar een groep elastomen, de cassia alata met hare opstaande, goudgele bloemkelken, de geurige ocimum sanctum, de ficus sceptica en ander, meerendeels laag, gewas uitsteken. Doorploegd of diep gerimpeld door het afstroomend water - er zijn weinig plaatsen waar meer regen valt dan op Ambon - wordt deze kale, glooiende vlakte, | |
[pagina 79]
| |
die al rijzende zich vernauwt, door elkander meer en meer naderende, in diepte steeds toenemende en, trots hare steilte, met boomen en struiken dicht begroeide kloven begrensd. En terwijl we, al stijgende, welhaast in een dezer dalen, ter rechter en ver in de diepte, de Wai Gadjah ontwaren, die niet veel meer dan een beek is en, glanzend als zilver, door zijne donkergroene omgeving zich voortkronkelt, kunnen we, ter linker, op de zacht glooiende berghelling aan de overzijde der kloof, het oog op het bleekgroen gebladerte van een kajoe-poetih-bosch laten rusten, en op de Chineesche witbepleisterde graven die in zijn schaduw verspreid liggen. Ons omkeerend, hebben we een heerlijk gezicht op de Ambonsche baai, die zich ginds bij Martafons schijnt te sluiten, en aan de overzijde ommuurd wordt door het gekarteld gebergte van Hitoe, welks hoekige toppen scherp uitkomen in de thans nog onbenevelde lucht. In dit vroege uur sluimeren de wolken nog rustig en laag bij de aarde, in bergholten, in duistere kloven en spleten, die ze als met een schapenvacht opvullen. Slechts hier en ginds ontrukt zich een enkele, gewekt door het zonlicht, aan hare aardsche omhelzing, en rijst statig, de vleugels breed uitslaande op hare vlucht hemelwaarts. Alras zijn we een bosch van kajoe-poetih-boomen genaderd, dat ons als noodigt tot een oogenblik toevens - vooral door zijn vaderlandsch voorkomen. Immers herinnert ons de witte, glanzende, hier en daar gehavende, soms in vreemde kringen en knoesten als verdraaide bast dezer boomen de berk, en hun bleek, zilverachtig, ijl loof - waartusschen de met schapenwolkjes allengs omsluierde hemel zich onbelemmerd laat zien - onze wilg. Buitendien is er in geheel het bosch, als in een noordsch, slechts éen enkele boomsoort, de kajoe-poetih, te vinden, die, althans hier, geen ander gewas, geen heester of struik naast zich duldt. De onregelmatige, deels ver uiteenstaande, plaatsing dier boomen bant de gedachte aan een geregelde aanplanting, te meer wijl het blad dezer kajoe-poetihsoort niet tot de bereiding der zoo bekende olie gebezigd, en deze zelfs niet op Leitimor wordt bereid. Men vindt hier aan den voet dezer boomen slechts varens, die men overigens in groote menigte en verscheidenheid op Leitimor aantreft, en waarmede zijn gansche bodem als met kant overdekt is. Vlijen we ons dus, als in een vaderlandsch bosch, in de schaduw als | |
[pagina 80]
| |
op een varenbed neder - een zeldzaam genot in de meestal muurdichte, vochtige en sombere indische wouden! 't Is een goede gelegenheid om onze reisgenooten eens te bespieden. Het zijn zeer eenvoudige lieden, mijn huisjongen Albert, en eenige mannen van Soja-di-atas die met mijn goed zijn beladen. Doch als typen van den volksaard op Ambon en elders in de Molukken zijn ze misschien niet onbelangrijk, en zij kunnen daarvoor denkelijk wel doorgaan. Want, naarmate een volksstam minder beschaafd is, leveren zijne enkelingen ook minder verscheidenheid op, gelijken de menschen in- en uitwendig meer op elkander. Albert ziet men terstond aan, dat hij tot het volk der Minahassa behoort. Zwaar gebouwd voor een Indiër, gezet, ietwat gedrongen, ongemeen sterk, geelachtig blank als ongezuiverde was, ook door den ietwat schuinen stand der kleine, glanzende oogen naar een Chinees zweemende, op den neus na, die, als bij bijna al zijne rasgenooten, bij vleezige, weinig beweeglijke vleugels, wijd geopende gaten heeft; voorts een zware bos grof, zwart, sluik paardenhaar, dat echter het welgevormd, rond gelaat met zijne zachte trekken geenszins ontsiert. Ziedaar zijn uitwendig voorkomen, waardoor hij en zijne stamgenooten meer op de bewoners der Zuidzee-eilanden, naar ik meen, dan op eenig ras in onzen archipel gelijken. Zijn aard stemt met dat uiterlijk wonderwel overeen. Ietwat onhandig, langzaam en linksch, geduldig, omzichtig, eerlijk, betrouwbaar, gestadig in 't werk, volhardend tot hardnekkigheid toe, verstandig, gewillig, goedmoeds bij veel klachten, gul en goedaardig, doch min of meer stomp, levenloos, weinig indrukkelijk, achterhoudend en stil, - zouden hij en zijns gelijken de Hollanders, met geen minder recht dan de Ambonners de Franschen, van den Archipel mogen heeten. Een opmerkelijken tegenhanger, inderdaad, vormen de Ambonners met het beschreven type. Men verschoone mij echter, wanneer ik, om dit te schetsen, weder een handvol adjectiven gebruik. Verraden het kroezig haar van de Ambonners, hun roet- en aschkleurig, langwerpig, scherp geteekend gelaat met de als uit een Europeesch gezicht gesneden neuzen, hun slanke bouw, hun schrale, doch gespierde leden hunne sterke vermenging met het Papoesche ras - dat men niet licht vergeet, wanneer men het eens op Timor-Laut of op Nieuw-Guinea heeft gezien, - in hun aard komt die verwantschap nog meer | |
[pagina 81]
| |
uit. Van de bewoners der hoofdplaats zal ik niet spreken; ze zijn door hun langdurigen omgang met Europeanen zoo ‘beschaafd’, dat ze geen beschrijving meer waard zijn. Die van het binnenland zijn van een betere soort. Zij zijn levendig, heftig, hartstochtelijk, ongemeen rad van tong - zóó zelfs dat iemand, die het Maleisch machtig is, toch moeite heeft om hen te verstaan - vrijmoedig tot vrijpostigheid toe, prikkelbaar en gevoelig, zich levendig bewust van hun rechten, doch ze voor een aardigheid prijsgevende, ijdel, grillig, niet zelden hardvochtig, luidruchtig, luchthartig, leerzaam, oplettend, meer dan oprecht, eerlijk, dapper en trouw..... oef, mijn woordenschat raakt haast uitgeput! Hoe met deze karakterschets, vraagt wellicht deze of gene, de vrij algemeene beschuldiging, dat de Ambonners lui zijn, te rijmen? Luiheid en levendigheid, luiheid en in 't algemeen menige trek van een mannelijken aard gaan immers niet samen? 't Zij me vergund deze vraag met een vraag of wat te beantwoorden. Hoe die beschuldiging staande te houden, met het oog op het feit, dat de Ambonners niet alleen de Franschen, maar ook de Savojaarden van den Archipel zijn; dat jaarlijks een menigte jongelieden, die in hun eigen land geen bestaan kunnen vinden, van Ambon vertrekken om op Java of elders de fortuin te beproeven als klerken, boekhouders, opzieners, soldaten en schoolmeesters? Hoe komt het, dat zij als zoodanig allerwege gezocht zijn? Hoe komt het, dat de welvaart van den kleinen man in het Ambonsche in 't oog vallend grooter is dan in veel gedeelten van Sumatra en Java, dat hij beter woont, zich beter kleedt, en vooral zich beter voedt dan de meeste andere indische rassen? Hoe komt het dat men op de Ambonsche burgerschool niet veel minder dan drie honderd leerlingen aantreft, voor het meerendeel kinderen van ‘Ambonsche burgers’ - d.w.z. eenvoudige inlanders - die, kosteloos onderwijs voor hunne kinderen versmadend, een betrekkelijk hoog schoolgeld betalen, zoo hoog, dat geen enkele Europeesche school in Indië naar verhouding minder kost dan de Ambonsche burgerschool? Wijzen die feiten op luiheid? Er is meer, dat ik niet onbeantwoord wil laten. Zooals Rousseau en Voltaire weleer van alles de schuld kregen, zoo is het bij een zekere klasse mode geworden om alle ware of | |
[pagina 82]
| |
vermeende gebreken der inlanders, en de maatschappelijke gegevolgen hiervan, op rekening te stellen van - het christendom! De Ambonners, zoo heet het, zijn lui; - 't zijn christenen. Ze zijn slechts geschikt om als goudhaantjes langs de straten te zwieren - 't zijn immers christenen. Ze zijn valsch, leugenachtig, diefachtig, liederlijk, zedelijk verloopen in éen woord - 't zijn christenen. Kortom, er is geen ondeugd, die men niet aan de Ambonners, en aan het christendom in het bijzonder verwijt. Dus geen christendom meer, maar de Koran! Eilieve, gij die zoo spreekt, en uw aantal is groot, hebt gij wel eens in de Molukken een mohammedaanschen kampong vergeleken met een van inlandsche christenen? Zoo ja, dan behoeft er geen woord meer verspild. Trouwens, wie zou het niet beneden de waardigheid van het christendom achten om het te verdedigen tegen zulke verwijten? Zedelijkheid moge onafhankelijk zijn van den godsdienst in 't algemeen, en van den christelijken in 't bijzonder, de laatste schaadt er niet aan, zoomin als het geld aan de liefde, en voor veler zedelijkheid is de Bijbel, wat een glas port voor den zwakke is. Ook voor de Ambonners. Doch genoeg reeds. Maar vanwaar dan die platte beschuldiging van de inlandsche christenen, en middellijk van het christendom zelf, welke nagenoeg allen, van geen bepaald godsdienstige kleur, die over de Molukken hebben geschreven, hebben overgenomen - zelfs een Reinwardt, zelfs Bleeker, en onlangs weder de heer Rijckevorsel? Ziehier mijn niet zonder schroom geuit antwoord. Die schrijvers zijn voor het meerendeel - er zijn uitzonderingen, ik weet het - te kort in de Molukken geweest, en hebben te weinig verkeer met de inlanders zelven gehad, om over deze een eigen oordeel te vellen. Zij hebben dit dus overgenomen van menschen die gezag in hun oog hadden, en die het wel konden weten. Maar indien de inlandsche christen, bij een levendig besef van zijn plichten en rechten, zich eens minder gemakkelijk tot allerlei liet gebruiken dan de inlandsche mohammedaan, en indien, bij de bevrijdende kracht van het christendom, de verknechte mohammedanen zich eens lichter dan de verheerde christenen lieten besturen, - ofschoon wel ieder erkent, dat de laatsten onze trouwe en natuurlijke bondgenooten in den Archipel zijn, - zou dan hierin geen genoegzame aanleiding zijn tot het vellen van | |
[pagina 83]
| |
een ongunstig oordeel over het inlandsch christendom, zelfs door overigens betrouwbare mannen, die er dagelijks mede in aanraking komende, er zich niet zelden aan steken? En stonden de mannen, door die schrijvers geraadpleegd, niet bloot aan een beneveling van hun oordeel door hetgeen ik slechts onderstelde, ofschoon ik het wellicht had kunnen verzekeren? In allen gevalle zouden Reinwald en Bleeker beter gedaan hebben, indien zij liever personen, die in de Molukken geweest waren, dan die er tijdens hunne reis waren, over de evangelisatie hadden geraadpleegd, want de stelling der eersten zou een zuiverder, meer onpartijdig oordeel hebben gewaarborgd. De evangelisatie in de Molukken, in hare deels wellicht schadelijke, doch zeker grootendeels heilzame werking, in hare gevolgen op maatschappelijk en staatkundig gebied, moet nog worden beschreven - door een op godsdienstig terrein neutraal man. En gesteld al dat, bij de verdienstelijke bijdragen van anderen, ik zelf, na een vijfjarig verblijf onder inlandsche christenen, eenige bruikbare bouwstoffen voor dien arbeid kon aanbrengen, dan toch zou deze vluchtige reisschets geen waardige bergplaats voor die bouwstoffen zijn. Laat ons dus van dit onderwerp afstappen.
't Wordt tijd. We moeten Oostwaarts op naar Soja-di-atas, en zullen dus de booze indische zon vlak in het gezicht hebben. Reeds ziet ze ons grimmig van over den Serimau aan, en we moeten ons haasten, zullen we niet aanstonds op de naakte hoogten bij Soja, de verzuchting slaken van Hamlet: I begin to be aweary of the sun! Nog éen blik ter loops op de Nonna, een kalkberg, die de Ambonsche vlakte aan den Zuidkant omsluit, terwijl het Soja-gebergte, en zijn hoogste top, Serimau, ze aan de Noord- en Oostzijde insluit. De drie, vier terrassen, waaruit die berg aan den Zuidkant bestaat, zijn meerendeels met het gras der Molukken bedekt, en doen denken aan de ‘platten’ der Alpen, en alleen de lichtgrijze kalkmuren, waarlangs men opklimt van het eene terras naar het andere, heeft men voor geheele ontwouding gespaard. Tegenwoordig zijn een klein aantal Binongkoreezen, lieden afkomstig van Boeton, op dien kalkberg gevestigd. Zij vinden hun levensonderhoud in het kappen van hout, in het planten van mais, boontjes, cassave, kalebassen enz., waaraan ze alleen door middel | |
[pagina 84]
| |
van een scherp gepunt ijzer op den steenharden grond een dunne teellaag kunnen verschaffen. Weleer woonden hier Ambonners, die de hoofdplaats van groenten voorzagen. Sedert echter de beste lap van die gronden van bestuurswege aan een ondernemer afgestaan is, wiens cacao-aanplanting hier door de bekende cacao-ziekte vruchteloos wordt gemaakt, zijn de Ambonners van de gronden beroofd, die in den omtrek der hoofdplaats nog eenigermate voor den landbouw kunnen worden benuttigd. 't Is dus niet aan hunne luiheid te wijten, dat zij zich met geen land- of tuinbouw meer afgeven. Laten we thans ons land van belofte betreden. Want hier, aan den zoom van 't kajoe-poetih-bosch, begint het eigenlijke Ambonsche hoogland. Uitgestrekte, boomlooze vlakten zullen we verderop niet meer zien, en een korte voorbereiding op de vermoeienis die ons wacht is misschien niet overbodig. Van dat hoogland namelijk zal men in Indië niet licht de wedergâ vinden. Volgens Reinwardt denkelijk gevormd van basalt en porfier, bestaat het geheel uit ravijnen en rotsen, dicht met geboomte begroeid, niet dicht genoeg evenwel, dan dat men niet, 't geen in Indië een zeldzaamheid is, tusschen de stammen kan heenzien, - rotsen, spits en op elkander gedrongen als de stekels van den doerian, soms torenhoog, en op welken top men nauw aangeland is, of men moet, langs ruwe, in den rotswand uitgehouwen trappen weder omlaag; terwijl het pad, dat over die rotsen en tusschen die menigte kloven zich voortkronkelt, op sommige plaatsen zoo smal is, dat het wel een duivelsbrug schijnt. Nu en dan echter wacht ons een bijzonder genot. Behalve de fraaie vergezichten op zee, die het pad aanbiedt, ziet men namelijk in enkele niet trogvormige, zooals veelal, maar komvormige dalen als in een omgekeerden koepel omlaag, waar, van onderen tot boven en kruin aan kruin, een gansche flora te bewonderen valt, waarboven het schoonste sieraad der Ambonsche bosschen, de albizzia moluccana, de horizontale takken met het fijne acacia-loof als een schild uitbreidt. Een soortgelijk genot als in palmhuizen, waar men van hooge galerijen in den nok van 't gebouw de kruinen van allerlei palmen kan in oogenschouw nemen. We dalen, na het kajoe-poetih-bosch verlaten te hebben, steil neder, doorwaden op den dalbodem een beek, klimmen dan, klimmen tot de adem ons dreigt te begeven, totdat een | |
[pagina 85]
| |
open plek in het woud, waar een ‘burger’ een lapje gronds heeft ontgonnen en tevens een ‘taphuisje’ houdt, ons een oogenblik verademing schenkt. De Ambonsche taphuisjes hebben iets aardigs. Het zijn ontspanningsplaatsen, in den omtrek der hoofdplaats, en bepaaldelijk voor inlanders, die elders in den Archipel deze weelde niet kennen. Van sagobladeren en een paar stijlen vervaardigd, zijn deze kleine, roodbruine hutten meestal gesloten met het gewone afsluitingsmiddel, namelijk, doornige takken, kruiselings geplant voor de deur. Want niet elken dag, en gewoonlijk eerst laat in den voormiddag, komt de eigenaar er aanzetten met een paar lange bamboes en van het blad van den wokapalm gevormde, groote peperhuizen als 't ware, die gevuld zijn met schuimenden palmwijn. Een landelijke bank, die nabij de hut onder een broodboom geplaatst is, of gemeenlijk onder een djamboe, die in den bloeitijd als een karmozijnrood tapijt om zich heen spreidt, is de eenige zitplaats en veelal het eenige meubel, en het is hier dat de Ambonners, de ‘burgers’ vooral, geen onschuldig genot komen smaken, maar aan hun dubbelen hartstocht komen voldoen, dien van drinken en spelen, bepaaldelijk kruisjassen. Te huis, in de stad, zijn ze te veel onder het oog der politie, welke den inlander het kaartspel verbiedt. Gaan we het bosch weder in, bergopwaarts, tot waar het pad zich wederom splitst. Wij slaan links af, bereiken weldra de kruin van een heuvel, die slechts met varens bedekt is, en, het vermilloenkleurig pad volgende, dat de zon als geroost heeft, staan we dra - na bijkans twee uren gaans, terwijl een inlander nog geen uur over dien afstand zoude gedaan hebben - voor het dorp Soja-di-atas. Het is, meen ik, het hoogste dorp van Leitimor. Geen andere hoogtemeters bezigende dan het oog en het gevoel - het laatste om den warmtegraad waar te nemen - schat ik zijn hoogste op acht honderd voet, de grootste hoogte die we op ons tochtje zullen bereiken. Doch al is de lucht hier reeds veel koeler dan ginds aan het strand, haasten we ons toch tegen het felle zonlicht een schuilplaats te zoeken in eene in den kom van het dorp gelegen woning, die een ingezetene ons wel tijdelijk wil afstaan. 't Is geen onaardige woning. Ze is echt Ambonsch. Terwijl namelijk alleen het geraamte uit houten stijlen bestaat, is de | |
[pagina 86]
| |
omwanding van het zoogenaamd gaba-gaba, de bladstelen, of juister, de midden-bladnerven van den sago, en het hooge dak van de bladeren dier palmsoort gemaakt. De gaba-gaba is een lichte, luchtige bouwstof met, zoolang als ze nieuw is, een fraai gele kleur; terwijl een blad van sago-bladeren, dat nog niet lang is gelegd, een warmen, roodbruinen tint heeft, die fraai tegen het omringende groen van vruchtboomen afsteekt. Ons dak echter is oud en vaalgrauw, en tot dicht bij den grond uitstekende, tot beschutting zoowel tegen regen als zonneschijn, geeft het de woning een ietwat gedrukt voorkomen. Van binnen gezien, blijkt ons huisje, behalve een breede voorgalerij, een ruim zitvertrek met een slaapkamer daarnaast, twee dergelijke vertrekken daarachter, en een zeer ruime keuken te hebben. Van een vloer is er natuurlijk geen sprake; de poreuze, opgehoogde, aangestampte grond maakt ze zoo goed als onnoodig. En daar deze woning slechts door de half geopende deur en en een paar gaten, met latjes en horren van gaba-gaba gesloten, haar licht krijgt, heerscht er binnenshuis een verkwikkende schemering, waartusschen nu en dan een zonnestraal als een gouden pijl heenschiet. Ook aan comfort ontbreekt het ons niet. Trouwens, volgens de vriendelijke gewoonte der inlanders, zal ieder in 't dorp, die een fraai meubelstuk heeft, dit wel aangebracht hebben om den hollandschen gast eens in zijn nopjes te brengen. Zoo vormen een goede tafel, een paar wipstoelen, een luierstoel, een hanglamp, een paar staande petroleumlampen, een aantal ouderwetsche, stijve, aan den wand geplakte stoeltjes in hoofdzaak ons huisraad; terwijl zelfs eenige sieraden aangebracht zijn in plaatjes, uit illustraties geknipt, in schoone, met fraaie randen voorziene, gordijntjes, in een spiegeltje, hoog aan den muur - en vooral in een ruiker, die, op 't midden der tafel geplaatst, gunstig getuigt voor den smaak van den gastheer, een eenvoudigen sagoklopper! Inderdaad, maar weinig hutten in 't dorp mogen zoo fraai gestoffeerd zijn als deze, de Ambonners weten zich toch blijkbaar goed in te richten. Na mij alle heerlijkheden te hebben getoond, zetten mijn huisheer Amos en het dorpshoofd zich met mij in de voorgalerij neder, om op hollandschen trant een praatje te maken. De eerste, een sterk gespierde, breed geschouderde, zwaar gebaarde klant heeft een inlandsch zondagspak aan: een zwarten broek, | |
[pagina 87]
| |
cen witten kabaai en een zwarte daarover. Hij is, wat de Ambonners noemen: een ‘blottepotter’, of ‘blootepooter’ zooals men 't nemen wil, want in den regel spreken de inlanders de klinkers niet kort en niet lang uit, maar op een wijze die het midden houdt tusschen beide, en die wij Hollanders maar niet kunnen aanleeren; vandaar onze harde uitspraak van 't zoetvloeiend Maleisch. Van blootepooters gesproken, de Ambonners laten zich, volgens 's lands gebruik, in twee klassen indeelen: lieden, die schoenen, en die geen schoenen dragen. De eersten zijn de regenten (eigenlijk slechts dorpshoofden), de schoolmeesters, de inlandsche predikanten en dokters en nog een klein aantal gegoeden, die overigens niet scherp zijn gescheiden van de rest der bevolking, de blootepooters, zooals men ze noemt. De vermenging van het Ambonsche taaleigen met een aantal hollandsche woorden, en vaak niet van de fraaisten, is overbekend, en de neiging daartoe vindt men niet op Ambon alleen, doch overal in den Archipel, bedrieg ik mij niet, waar het christendom vasten voet heeft gekregen onder eene bevolking zonder eigen beschaving. De christelijke godsdienst is namelijk de brug, waarover het volk tot onze taal, gewoonten en zeden, kortom tot onze beschaving, onwillekeurig wordt overgebracht, daar namelijk, waar geen oorspronkelijk inheemsche beschaving, als op Java, een zeker tegenwicht vormt; en zooals de inlandsche mohammedaan zich, zooveel immer doenlijk, naar den Arabier fatsoeneert, zoo is voor den inlandschen christen onze landaard een schoon ideaal. De Ambonners achten dus het veelvuldig gebruik van hollandsche woorden tot den goeden toon te behooren, en iemand, die er 't Maleisch meê doorspekt, is in hun oog een man die zijn wereld verstaat. De regent, de patih of het dorpshoofd Rehatta is op europeesche manier, van top tot teen in 't zwart gekleed. Ook in vormen, manieren, wijze van spreken, zelfs in zijn voorkomen, op de donkere tint na, is hij weinig van ons onderscheiden, en veeleer dan de Negers, hebben de Ambonners op den eervollen naam van ‘zwarte Hollanders’ aanspraak. Met het Hollandsch is hij niet geheel onbekend. Hij is trouwens een oudleerling der ‘Ambonsche burgerschool’, die wel hoofdzakelijk voor kinderen van ‘burgers’ bestemd is, doch ook door een menigte zonen van hoofden bezocht wordt, en daar het Hollandsch de eenige taal is, welke op die school wordt geleerd, zou hij er | |
[pagina 88]
| |
zich misschien wel van kunnen bedienen, indien hij meer gelegenheid had tot het spreken en lezen dier taal. Zijne algemeene ontwikkeling is echter denkelijk te luttel, dan dat hij in den omgang met Hollanders, gesteld al dat deze zich met hem afgaven, en vooral met hollandsche boeken, veel smaak vinden zou. Men zal dus meenen, dat het aanleeren van het Hollandsch nutteloos is voor den inlander in zijn tegenwoordigen toestand, en dat eene school, waar die taal wordt geleerd, niet aan eene volksbehoefte voldoet. Inderdaad ware het juister te zeggen, dat dit taalonderwijs voorloopig slechts een neiging bevredigt, vooral van meer aanzienlijke inlanders. Die neiging dient echter gevoed, daar ze een drijfkracht der beschaving kan worden. De talen van den Archipel zelven namelijk mogen voor den taalvorscher niet zonder belang zijn, den inlander bieden zij weinig lezenswaards aan, weinig of niets dat practisch nut voor hem heeft, en het prijselijk streven onzer regeering om bruikbare volksboeken in die talen in 't licht te doen geven, heeft hier al een even onvoldoenden uitslag gehad als in Britsch Indië. Trots de hooge premiën, die zij onverdroten blijft uitloven, komt er weinig anders te voorschijn dan een stortvloed van schoolboekjes, die wel het lager inlandsch onderwijs baten, doch overigens waardeloos, en slechts vertaal- of compilatiewerk zijn; een eigenlijk inlandsch volksboek van de hand eens Europeaans is mij nog nooit onder de oogen gekomen, al moet men ook ten zeerste het streven van een Dr. Oudemans en anderen roemen. Vreemdelingen scheppen geen volkslitteratuur, en kunnen, zelfs niet zonder groote bezwaren, slechts een klein deel van hunne eigen geschriften als verplanten in de arme, nog in de windselen liggende, polynesische talen, die zelven eerst aanmerkelijk verrijkt en verfijnd moeten worden, eer ze een bruikbaar voertuig kunnen opleveren voor een hoogeren graad van beschaving. Zulk eene assimilatie van uitheemsche woorden, zulk een veredeling en verfijning, gaan echter gelijktreds met de algemeene beschaving van het volk, en is dus niet het werk van jaren, maar, bij den tragen gang der beschaving in Indië, van eeuwen veeleer. Wil men dus de ontwikkeling van het volk niet ad calendas graecas verschuiven, dan moet men, zij het ook slechts een klein aantal zijner aanstaande hoofden, wel eene europeesche taal laten aanleeren - in onze bezittingen natuurlijk | |
[pagina 89]
| |
het Hollandsch - en door middel van deze natuurlijke leidslieden van 't volk, die met zijn aard en aanleg vertrouwd zijn, den stoot tot vooruitgang geven: door woorden en daden, desnoods door geschriften. En waar het christendom hierin voorgegaan is, de klove tusschen overheerschers en overheerschten gedempt, en bij het volk den drang opgewekt heeft om zich met ons te vereenzelvigen, is reeds zulk een uitmuntende grondslag gelegd, dat het voortbouwen licht vallen zal. Een grondige kennis van het Hollandsch, gesteld al dat men die zonder een aanmerkelijken graad van ontwikkeling kon verkrijgen, is echter op zich zelve voor den aanzienlijken inlander, zal hij een heilzamen invloed op zijne onderhoorigen kunnen uitoefenen, ver van voldoende. Immers moet zij hoofdzakelijk slechts dienen als middel om door mondeling en schriftelijk verkeer met beschaafden tot meer ontwikkeling te geraken. Met de stichting eener Ambonsche burgerschool en van scholen voor zonen van hoofden, hoe nuttig dan ook, is dus slechts een eerste stap gedaan ter ontwikkeling van het volk door middel van zijne eigene hoofden. Want het onderwijs op die scholen, hoe goed ook, is slechts voorbereidend, elementair, en met lager onderwijs alleen brengt men iemand niet ver. En daar men geen scholen voor middelbaar onderwijs op de buitenbezittingen aantreft, en zelfs de meest gegoeden onder de hoofden en grooten aldaar, bepaaldelijk in de Molukken, nagenoeg allen geldelijk onvermogend zijn om op Java, of veeleer in Holland, hunne zonen een werkelijk ontwikkelend onderwijs te doen geven, zou het een weldaad voor de bevolking, en voor de schatkist een onbeduidende last zijn, indien men hier, als in Britsch-Indië, voor de meest belovende knapen dier scholen eenige beurzen mocht uitloven. Waarom uitsluitend aanstaande schoolmeesters op 's lands kosten naar Holland gezonden, waarom ook niet eens een paar aanstaande hoofden? Keeren we tot den Patih terug. Van jongsaf als vastgegroeid aan zijn schelp, 't dorp Soja, is zijn gezichtseinder natuurlijk zeer eng, zijn de opmerkingen die hij gemaakt heeft zeer luttel en zijne gedachten bekrompen. Ons gesprek met hem bepaalt zich dan ook tot het dorpsleven, tot de kruidnagelen, die in den laatsten tijd in prijs zijn gestegen, en wier teelt weder met kracht aangevat wordt, voorts tot de damar, waaraan de gronden der negari rijk zijn, en die voor de bewoners van Soja-di- | |
[pagina 90]
| |
atas groote voordeelen afwerpt. Trouwens, het welvarend voorkomen dier lieden, en in 't algemeen van de trouwe Moluksche bevolking, getuigt van goede omstandigheden. Inderdaad de heerendiensten zijn op Ambon niet drukkend, en onlangs weder verlicht, en de belasting, die men hier opbrengt, is luttel. Maar wat vooral in aanmerking komt, het schuiven van opium is in de Molukken zoo goed als geheel onbekend. Als christenen zijn de inlanders hier voorlang onder den invloed gekomen van enkele weldenkende Hollanders, die ze behoed hebben voor het verderfelijke heulsap - verderfelijk, want hoe heilzaam een matig gebruik er van in zekere gevallen zijn moge, wie o.a. de Quincey's waarachtig verhaal kent van een opium-eter, weet dat het bijkans een onmogelijkheid is van een matig gebruik niet te vervallen tot misbruik, en dat, moge zelden een dronkaard zich beteren, bekeerde opium-schuivers nog veel zeldzamer zijn. Maar, zal men zeggen, de Moluksche bevolking heeft daarentegen een bepaald christelijk-Hollandsche ondeugd: zij drinkt, en het valt niet tegen te spreken, dat, behalve het verbruik van de palmwijn, dat van arak en jenever - op Ambon zelfs door een oudzendeling naar vermogen bevorderd, om winst te behalen voor zich of de zijnen! - groot isGa naar voetnoot1). Zoolang echter - in het binnenland - een beschonken inlander een zeldzaamheid is, kan het drinken kwalijk een volksondeugd heeten. Daags na onze aankomst te Soja is het een Zondag. We zullen dus een inlandsche preek, of juister, de preek van een inlandschen predikant kunnen hooren, en in het platte, eentonige, geestdoodende indische leven, waarin men alles wat opwekt en afleidt uit zich zelven moet putten, heeft zelfs zulk eene preek een niet te versmaden bekoring. Gelui van een klokje, dat buiten de kerk onder een afdakje hangt, straks opgevolgd door luide, dreunende slagen op een uitgehold houtblok, de tifa, roepen ons kerkwaarts. 't Zal omtrent negen uur zijn, doch in het indische binnenland, waar tijd geen geld en een goedloopend uurwerk eene zeldzaamheid is, zal het begin van de godsdienstoefening, al heet het ook | |
[pagina 91]
| |
op dit uur vastgesteld, wel van een oogenblikkelijke luim van den patih of den dorpsleeraar afhangen, en wacht dan ook de kerkgang van ieder op hun toongevend voorbeeld. Die heeren vertoonen zich echter nog niet, zoodat we den tijd hebben de ‘straat’, aan welke wij wonen, eens op ons gemak te begluren. Alle wegen of paden noemt de Ambonner ‘straten’, al hebben ze er ook zeer weinig van, en alzoo ook de onze, die wel beschouwd uit drie of vierdehalf huizen bestaat, dat van het dorpshoofd namelijk, dat een oud-hollandsch voorkomen heeft en het eenige is waaraan steenen te pas zijn gebracht, voorts ons tijdelijk verblijf, dan een verlaten huisje dat op het invallen staat, en eindelijk, links, in 't verschiet, de ruime hut van een blootepoorter, die onder eenige boomen, waarachter iets dat naar bouwland zweemt, is gelegen, en alzoo aan een geldersch tafereeltje doet denken, Doch de hoofdzaak vergat ik. Tegenover de regentswoning en ons daaraan grenzend verblijf staat de kerk op een regelmatig door ophooging van steenen gevormd vierkant, Deze straat - het quartier noble der plaats - is de eenige vlakke lap gronds in het dorp, niet vlak en breed genoeg echter om aan de regentswoning een betere ligging dan in een soort van kom te verschaffen, waarin men langs een steenen trap afdaalt. En wat de overige huizen van Soja betreft, men ziet er nagenoeg niets van, daar ze, ten gevolge der grillige vorming van den bodem van Leitimor, deels in de hoogte, deels in de laagte, deels achter rotsen en steenblokken, deels langs de hellingen van steile ravijnen en meerendeels onder geboomte, verspreid zijn. En dit is niet alleen te Soja-di-atas, doch in alle dorpen van het binnenland van Leitimor het geval. Inderdaad is vlakke grond, hoe gering van omvang dan ook, in dit bergland zoo schaarsch, dat men dien alleen voor het pronkgebouw van het dorp, de kerk, kan bestemmen. Het kerkje te Soja-di-atas is een eenvoudig, houten, met stroo gedekt huis zonder torentje of iets wat Coleridge: ‘een vinger die ten hemel wijst’ noemt - voor gevoelige zielen geen klein gebrek van alle kerken op Ambon - en naar welk men langs steenen trappen, voor elk der twee deuren aangebracht, opgaat; ofschoon dit eenvoudige godshuis het sieraad der plaats is, staat het verre ten achteren bij de meeste kerken op Ambon, op Saparoea vooral. Inwendig heeft het veel van | |
[pagina 92]
| |
een vaderlandsch kerkje. Een ruwe, zeer eenvoudige preekstoel met een voorlezerslessenaar aan den eenen kant, een deftige bank met hooge leuning voor de dorpsgrooten, aan de overzijde geplaatst, overlangs en aan weerszijden een paar schoolbanken voor de ‘blootepooters’, van welke de mannen rechts, en de vrouwen links van den preekstoel zich neerzetten, een tafel in het midden der kerk met een offerkistje daarop, en in den vloer of den bodem eenige zerken, waarop, behalve de namen der afgestorvenen, veelal een palmboom in 't ruwe gegrift is, die u luide op deze plaats toeroept: Zalig zijn de armen van geest, want hunner zal de palm der overwinning zijn! In de kerk komende, zien we reeds op het hooge gestoelte het dorpshoofd en den schoolmeester naast hem, beiden in hun beste hollandsche plunje, en op de overige banken de vrouwelijke blootepooters, in lange, blinkend zwarte kabaaien en sarongs, en de mannelijke eveneens in de zwarte inheemsche kleedij, terwijl ieder een gezangboek ter hand heeft, en een passend gezicht toont. De inlandsche leeraar staat op de voorlezersplaats, want sommige zendelingen en hulppredikers, kortom de kerkvaders, willen en mogen niet toestaan, dat een inlander hunne verhevene plaats, den preekstoel, ontheiligt ... Zalig zijn de nederigen van harte, want hunner zal de eereplaats zijn aan het gastmaal des eeuwigen levens! En in welk een fraaien rok steekt onze herder en leeraar! Inderdaad zijn de Ambonners zoo verzot op fraaie, hollandsche kleêren, dat jongelieden, en vooral jeugdige schoolmeesters, bezitters van den eersten rang, al kunnen ze te nauwernood den mond openhouden, ze zelfs te Batavia laten maken, ofschoon men nergens betere inlandsche kleermakers, zoowel als kappers, vindt dan te Ambon. Jammer maar, dat ook hier, bij deze preekbeurt te Soja, veel aan het decoratief is ten offer gebracht, want de preek zelf, hoe woordenrijk ook en hoe vloeiend ook uitgesproken, is eene smakelooze aaneenrijging van gemeenplaatsen en zinledige woorden. Dit zal overigens wel de minsten der toehoorders ergeren, want daar de preek in het oud-bijbelmaleisch wordt gehouden, en Leydekker's taaleigen wel op de catechisatie geleerd, doch door het gros der lidmaten alras wordt vergeten, zijn er zeker slechts weinigen die ze kunnen verstaan. | |
[pagina 93]
| |
Tot dusver worden de inlandsche leeraars gevormd door de hulppredikers, waarvan elk vier jongelieden ter opleiding in huis heeft, tegen eene vergoeding uit 's lands kas van twintig gulden 's maands voor elk. Daar echter verscheidene hulppredikers - tot ergernis zeker van de werkelijk brave menschen die men onder hen aantreft - die jongelieden beschouwen als een mes dat van twee kanten snijdt, ze namelijk minder bekwamen, dan wel ten eigen bate benuttigen, wordt het hoog tijd, dat het sinds lang beraamd plan tot oprichting van een seminarie voor inlandsche leeraars zijn beslag krijge. Het volk zelf, dat voor beter godsdienstonderwijs rijp is, versmaadt de tegenwoordige vorming zijner geestelijke hoeders. Het is de steenen, die zij geven voor brood, meer dan moede. Het dorst naar iets hoogers en beters. En, bedrieg ik mij niet, dan zal zijn verlangen eerlang worden bevredigd. Daar in het kerkje te Soja ook school wordt gehouden, zouden we morgen slechts een paar stappen te doen hebben om de school te bezoeken, doch daar ze hier in minder gunstigen toestand verkeert, zullen we liever op een andere plaats schoolbezoek houden. Laten we Soja-di-atas, dat niets zienswaardigs meer oplevert, thans gezien houden, en vertrekken we naar - Hatelai. We gaan vroeg in den ochtend het pad weder terug dat ons naar Soja geleid heeft, genieten op den open grond, dicht bij het dorp, een fraai gezicht op de baai en de stad Ambon, die als aan onze voeten zich uitstrekken, bereiken in een ommezien het kruispunt, waar het bergpad zich splitst, rechts (thans voor ons links) naar Hatelai, en links (thans rechts) naar Soja-diatas, slaan links af, en zijn aanstonds, een groot aantal ongelijke en vermoeiende rotstrappen afdwalend, aan de beek Wai Sesoë beland. 't Is geen andere dan de Wai Gadjah, welker oorsprong men wellicht te Ambon niet kent, en die, als al de frissche stroomen, die de fraaie valleien of bergkloven nabij de hoofdplaats en een deel dezer plaats zelve bezielen, nabij Sojadi-atas ontspringt. Bij onze komst aan die beek verrassen we een groepje badende nimfen, wier slanke, bronzen gestalten ons even in het oog vallen, en zich vervolgens ijlings in het geboomte verschuilen, luid lachende, en bijkans hare tjemara's vergetend: tjemara's heeten de haarvlechten, waarmede de meestal niet zeer weelderige haardos der Ambonsche vrouwen | |
[pagina 94]
| |
opgevuld wordt. Op onze beurt kunnen we niet aan de verzoeking weerstaan, ons met een bad te verfrisschen, gaan dus een eindweegs de ondiepe beek op, over de groote, roodachtige porfier-steenblokken, die haar bedding grootendeels opvullen, en komen na weinige schreden bij eene rotskom, door een uitholling van den bodem gevormd, en waarin een kleine waterval het water doet opbruisen. Ons hierin ruggelings uitstrekkend genieten we als een vorst. Rechts en links van ons rijst toch een rijk met varens en mossen getooide rotsmuur omhoog, aan wier helling zich de wortels van velerlei boomen, op den top der muur, vastklemmen, en boven ons hoofd breiden zich de groote, gevingerde bladen van een wilde papaja, thans verguld door de zon, uit - een gewas dat met den broodboom het meest aan de prenten van het paradijs denken doet - en waartusschen de blauwe hemel ons lachende aanziet. Zelven verscholen, hebben we een onbelemmerd gezicht op het bergpad, dat we zoo even verlieten, en dat in den ochtend ongemeen levendig is door een menigte marktgangers, die van het bovenland naar de stad gaan: de vrouwen met stapels van vruchten, meerendeels doerians, of met flesschen op het hoofd; terwijl de mannen, voor zoover ze beladen zijn, hun vracht aan een stok, over de schouders gelegd, dragen. Het Ambonsche ras is zeer levendig, en snappend, stoeiend en lachend daalt of veeleer springt de vroolijke bende de ruwe, misschien wel honderd voet hooge rotstrap aan den eenen kant af om, aan de bedding der beek gekomen, onmiddellijk weder langs een even steil pad op te klimmen; de bedding der Wai Sesoë is inderdaad slechts een bergspleet. Aan alle goede dingen komt spoedig een einde, en ook wij moeten den staf weder opnemen en onze gordels aanbinden; doch een blik op de steilte, die we al aanstonds moeten beklimmen, doet ons aarzelen om terstond op te stappen. Nog een wijle in de laagte vertoevend, laten we eerst eens het oog gaan over het teekenachtige landschap. Zijn grootste sieraad zal wel een doerianboom zijn, die post heeft gevat aan den voet van de rotstrap, en zijne slangachtige wortels in het bergstroompje baadt. Hoog en statig, en zich eerst hoogop vertakkend, is zijn gansche lijnrechte stam door een net van lianen als door een maliënkolder omgeven, waartusschen enkele lajang-lajang - een varensoort, die haren maleischen naam aan de omstandigheid | |
[pagina 95]
| |
dankt, dat de jeugd hare ongemeen lichte bladeren als vliegers doet opgaan - haar diepgekorven loof heenwringen. De ijle bladerenkroon, blinkt in het gouden zonlicht als een helm, en een wilde papaja, die in deze kroon als een vijgeboom in den oksel van een tak schijnt ontkiemd, en horizontaal ver uitsteekt, gelijkt wel een slagzwaard. Dreigend staat die doerian voor ons, als een zwaar gewapende wachter, en tevens als een waarschuwend voorbeeld. Want, o doerian! hoeveel geslachten der menschen hebt ge in ijdele bewegelijkheid en gebeuzel reeds aan uw voet zien voorbijgaan, geslachten, die geen spoor hebben achtergelaten, en reeds zijn bedekt met het mos der vergetelheid; - terwijl gij zelf, zwijgende en kalm op de door het lot u aangewezen plaats, als met kwistige hand uwe adellijke vruchten in 't rond strooit. Wijt het niet aan ons, wanneer wij Europeanen, hier in het land der vreemdelingschap steeds ongestadig, weinig of niets kunnen voortbrengen van eenige waarde! Het pad naar Hatelai levert verder niets op dan een ver uitzicht op zee en op eenige dorpen met hunne uitstekende godshuizen, half verscholen in het groen. Wij zijn hier op het hoogste punt dat het bergpad op het eiland bereikt, vanwaar we steil afdalen, en na een half uur gaans, van ons uitgangspunt af, in de kom van het dorp Hatelai ... neervallen; want de tocht was vermoeiend. Hatelai is een dorp dat slechts weinig van Soja-di-atas verschilt. Alleen treffen ons de groote steenklompen of rotsblokken, die hier meer dan elders tusschen de hutten en vruchtboomen verspreid liggen. Overigens prijkt ook hier het eenige vlakke stuk gronds met een kerk en een regentswoning. We gaan deze voorbij, daar de radja, als menige Ambonsche groote, wel eens te diep in het glaasje kijkt, en dan lastig kan zijn - gaan de kerk langs, dalen een paar rotstrappen af, en treden de woning van den schoolmeester binnen. Een indische schoolmeester is niet wat men misschien wel denkt. En hoewel elk beroep bepaalde deugden en gebreken ontwikkelt, en lieden, die hetzelfde beroep uitoefenen, in den regel ook zekere eigenaardigheden met elkander gemeen hebben, vallen deze bij den indischen meester toch weinig in 't oog; zoodat de voorstelling, die men zich van dezen zou maken, allicht onjuist zoude zijn. De ‘mester’, bij wien wij hier een dag zullen doorbrengen, is overigens een fraai specimen zijner soort | |
[pagina 96]
| |
zoodat we het vergrootglas eens ter hand zullen nemen om hem nauwkeurig gade te slaan. 't Is een jong man, drie of vierentwintig jaar oud, voor een Ambonner ongemeen groot, kloek en gezet, in éen woord een forsch, fraaigebouwd man. Het krullende, van nature glanzende haar; de groote, donkere, ietwat kwijnende oogen; het vochtige waas over de matte en fraaie gelaatskleur; de dikke, vochtige, halfgeopende, kersroode lippen, om welke een stereotype glimlach speelt, en die het sieraad der moluksche jongelingschap - die het rooken en kauwen van sirih slechts gepast acht voor ouden van dagen - een rij schitterende tanden, telkens doen uitkomen, verraden alle te zamen een zinnelijk wellustigen aard. Doch reeds meer dan genoeg over zijn uiterlijk voorkomen. Van afkomst behoort hij tot de aanzienlijken, - tot de Ambonsche jeunesse dorée, zou ik haast zeggen, - want zijn vader is timmermansbaas op de Ambonsche werf en, bij den tegenwoordigen trap der beschaving alhier, zijn ambachtslieden in zekeren zin personaadjes. Niet slechts op Ambon, maar overal in den Archipel, uitgezonderd Java alleen, het eenige land waar men een eigenlijken adel, scherp gescheiden van 't volk, vindt. Ook door zijn eigen beroep staat de ‘mester’ nagenoeg met de regenten gelijk. Als oudleerling der Ambonsche kweekschool heet hij natuurlijk Hollandsch te spreken, en hij zou een weinig geraakt zijn, indien een Hollander hem in 't Maleisch toesprak. Zijne kennis dier taal bepaalt zich echter in hoofdzaak tot een verstaanbare, schoon ver van nauwkeurige, uiting, schriftelijk en mondeling, van zeer eenvoudige denkbeelden; zijne belezenheid tot eenige schoolboeken, en van zijne algemeene ontwikkeling zal men zich een juist begrip kunnen vormen, wanneer men bedenkt, dat jongelieden, die eveneens den cursus der kweekschool hebben doorloopen, doch boven hem uitmunten, nog twee of drie jaren lang, in Holland zelf en onder de leiding van een onderwijzer aldaar, alle zeilen bij moeten zetten, om het examen te kunnen doorstaan van hulponderwijzer! Het is waar, dat de voor een inlander zoo moeilijke hollandsche taal hiervan mede de oorzaak kan zijn; doch de twee jongelieden, die onlangs, na een tweejarig verblijf te Amsterdam, als hulponderwijzers in de Minahassa teruggekeerd zijn, zijn sedert het vertrek uit hun land, betrekkelijk zoo weinig in het Hollandsch gevorderd, dat men wel moet geloo- | |
[pagina 97]
| |
ven, dat zij zich meer op andere vakken dan op taalkennis toegelegd hebben. Dit moet echter ter eere van onzen ‘mester’ gezegd worden, dat hij, in weêrwil zijner bekrompenheid, slechts weinig inbeelding heeft. Verwaandheid is geen indische kwaal. Veel te beteekenen hebben de uitkomsten der inlandsche kweekscholen - zelfs der Moluksche, die in een goeden reuk staan - alzoo nog niet, spijt hare weidsche programma's, die niet minder dan veertien leervakken opsommen; spijt hare kostbaarheid, daar elk leerling op een jaarlijksche uitgave van meer dan zeshonderd gulden te staan komt; spijt den langdurigen cursus, die in naam vier, doch in werkelijkheid vijf of zes jaren, en op Java nog langer, duurt. Het zou onbillijk zijn de schuld hiervan aan de onderwijzers te geven, die, wel is waar, meerendeels, als gewezen onderwijzers aan europeesche lagere scholen, geen speciale opleiding voor hun tegenwoordigen werkkring, ik bedoel geen degelijk, of in 't geheel geen onderwijs in indische taal-, landen volkenkunde, hebben genoten; doch die, voor zoover ik ze ken, ongetwijfeld hun plicht doen; hetgeen zich trouwens wel laat verwachten daar zij, - althans de hoofdonderwijzers, - bij zeker niet zwaarder werk veel ruimer beloond worden dan huns gelijken bij het europeesch lager onderwijs. De schuld ligt veeleer aan de ondoelmatige inrichting der kweekscholen, volgens welke alle leerlingen zonder onderscheid het Hollandsch aanleeren moeten, hetgeen voor de meesten een struikelblok is. Gaf men aan de meerderheid, als bestemd zijnde om aan het hoofd van volksscholen te staan - scholen, die, met het oog op de geringe beschaving van het volk, niet eenvoudig genoeg kunnen zijn - slechts onderwijs in de landstaal, en bovendien in de meest noodige, d.w.z. vier of vijf leervakken, dan zou een cursus van drie of vier jaren denkelijk toereikende voor hen zijn. Een klein aantal leerlingen, zou men voorts kunnen bestemmen om als hulponderwijzers aan scholen als de Ambonsche burgerschool de kweekscholen en de scholen voor zonen van hoofden, of desnoods om aan het hoofd van gemengde scholen, waar èn he Hollandsch èn de landstaal geleerd worden, werkzaam te zijn, en van deze zou men, om tot de kweekschool toegelaten te worden, billijkerwijs kunnen vorderen, dat zij, als zoo menig Moluksch jongeling, reeds van jongsaf 't Hollandsch geleerd, en er alzoo een zekere bekendheid meê hadden, om ze vervolgens | |
[pagina 98]
| |
grondig, en niet oppervlakkig als thans, in die zware taal in te wijden. Voor dezen zou men een leeftijd van zes jaar kunnen vaststellen, en zoodoende toch nog, alle onkosten te zamen genomen, een groote bezuiniging in de thans spilzieke inrichting der kweekscholen invoeren. Haar tegenwoordige inrichting is niet op de kennis der inlandsche toestanden gegrond, en is in hoofdzaak het werk van iemand die deze toestanden niet kende, en bijgevolg niet veel anders heeft weten te doen dan de bepalingen, die vroeger in het moederland voor kweekscholen golden, eenigermate pasklaar te maken voor Indië. Kortom, het koninklijke besluit van '74, dat de grondslagen van het inlandsch onderwijs vaststelt, is in het in Indië zelf ontworpen reglement voor dat onderwijs niet tot zijn recht gekomen. Keeren we tot onzen meester en zijn woning terug. Deze is van de eenvoudigste soort, dus geheel uit sagobladen gevlochten, doch het vertrek dat hij ons binnenleidt is niet onbevallig. Onder anderen merken we er aan den wand een viool op, een onmisbare zaak voor een Ambonschen meester, zoomede een fraaien ruiker op de glimmende tafel. Een en ander getuigt van een zekeren smaak en beschaving; zelfs zijne slaapkamer met haren fraaien toiletspiegel pleit in dien zin, en mits men de beddelakens niet opneemt, en nieuwsgierig ontbloot wat zorgvuldig bedekt is, vindt men zijne woning voor een paar dagen niet onbewoonbaar. Gaan we thans eens de school binnen. Ze wordt gehouden in het kerkgebouw, zooals op een aantal andere plaatsen in 't gewest Ambon. Daar tot dusver namelijk nagenoeg uitsluitend de kinderen van christenen in deze residentie op school gaan, en de bevolking meerendeels nog in het denkbeeld verkeert, dat kerk en school, als weinige jaren her, éen zijn, vindt zij een afzonderlijk schoolgebouw eigenlijk maar eene weelde, waarop zij wel is gesteld, doch waarvoor zij zich niet veel moeite wil geven. Mits zij maar fraaie kerkjes kan aanwijzen, kon zij zich spenen van toonbare schooltjes. De uiterlijke eenheid van kerk en school, en de omstandigheid bovendien, dat verscheidene meesters kerkelijke ambten bekleeden, om het gezag dat zij geven, doen de mohammedanen de godsdienstige onzijdigheid van onze scholen betwijfelen, en bijgevolg van onderwijs afzien. En wil men hen van dien twijfel | |
[pagina 99]
| |
genezen, dan zal men, althans op de plaatsen waar de bevolking ten deele uit mohammedanen bestaat, aan de oprichting van schoolgebouwtjes flink de hand moeten slaan, en geen meesters tot kerkelijke baantjes, hoe onbeduidend ook, moeten toelaten. En wat van grooter belang is, men zal ook van de mohammedanen onderwijzerspersoneel moeten vormen. Jammer maar dat jongelieden, voor zulk een opleiding rijp, zoo schaarsch zijn in de zoo achterlijke mohammedaansche gemeente. Op de Ambonsche burgerschool zijn er op het oogenblik drie, en op de kweekschool slechts éen. In de kerk te Hatelai valt ons, bij onze binnenkomst, een pronkstuk in het oog, de preekstoel, die slank van vorm en met snijwerk versierd is. 't Is het werk van een Ambonschen baas, over wiens smaak en vaardigheid men zich werkelijk moet verwonderen. Hatelai munt trouwens door zijne nijverheid uit. Behalve dat men er in verscheidene woningen distilleertoestellen vindt, waarmede het ‘koolwater’ uit het sap van den klapper bereid wordt, levert het ook de beste violen, die men het liefst, zoo ik wel onderricht ben, van het hout van arakkistjes maakt, terwijl men de G- en D- snaren uit de ingewanden van het buideldier koesoe vervaardigt; de A- en E- snaren zijn echter van europeesch maaksel. 't Zijn wel geene Cremona's deze violen, doch ze kosten ook maar een gulden of zes. Maar ik zou bijna ons schooltje vergeten! De kinderen, bijkans evenveel meisjes als jongens, - 't geen in andere gewesten op de gouvernementsscholen eene zeldzaamheid is, - hebben in hun zondagspak een net voorkomen, en het gezang, waarmede ze ons bij ons binnentreden begroeten, maakt een meer dan gunstigen indruk. De zang is trouwens de sterke zijde der Ambonsche schooljeugd. In den regel begaafd met een zuiver gehoor, een stem als een klok, en veel zin voor de toonkunst, hoort men de Ambonsche kinderen vaak twee- en drie-stemmige liederen met een lust en een kracht aanheffen, dat men, zich plotseling Duitschland of het Vaderland voor den geest brengende, zich getroffen, ja aangegrepen gevoelt. Wat de overige vorderingen der leerlingen aangaat, de verstgevorderden spreken, lezen en schrijven vrij goed Maleisch; ze rekenen niet zonder vaardigheid met geheele getallen en gewone en tiendeelige breuken, ofschoon ze het hoe en waarom der | |
[pagina 100]
| |
bewerkingen veelal niet goed begrijpen en, eindelijk, zijn ze eenigermate bekend met de kaart van den Archipel en soms met de wereldkaart; terwijl ze voor het meerendeel bijzonder goed schrijven, zooals trouwens de Ambonners in 't algemeen uitmunten in het schrift, den dans en den zang. Van de overige leervakken, waarvan de tafel van werkzaamheden, weidsch als die van de kweekscholen, gewaagt, is het maar beter te zwijgen. Trouwens, de bevolking ziet terecht in - wat er ook de meester van denke! - dat hun kinderen na een zes- of zevenjarig schoolbezoek genoeg schoolkennis voor hunne bestemming opgedaan hebben, en dat het op hun veertiende jaar tijd wordt dat zij levenskennis gaan opdoen, dat zij namelijk de handen uit de mouw leeren steken op het veld, bij 't sagokloppen b.v., en meer nog op zee, want voor de bergbewoners op Leitimor is de vischvangst de eigenlijke kostwinning: vreemd genoeg voor wie niet aan de kleine uitgestrektheid van dit eilandje denkt. Waartoe dan ook de langdurige cursus aan de kweekscholen dient? Slechts om den meester, die natuurlijk met zijne geleerdheid wil pronken, ongeschikt voor zijne omgeving te maken. Tegen het middaguur weder in de voorgalerij van 's meesters stulp gezeten, merken we een aardig Ambonsch gebruik op. De schoolkinderen namelijk begeven zich allen, vóor zij naar huis gaan, naar de woning van 't dorpshoofd, stellen zich voor deze in een rij op, pogen den radja in het oog te krijgen en zingen dan: Tabik, toewan Radja!
Slamat makan tengah hari!
[Gegroet, o vorst! Moge het middagmaal u wel smaken!], waarop de ‘vorst’, op zijne beurt, doch meesmuilend, zegt: ‘Eet smakelijk!,’ en de jeugd, na luidkeels ‘Trimakasih!’ [Wel bedankt!] te hebben geroepen, joelende en stoeiende voorttrekt. Aan tafel bij onzen gastheer maken we kennis met de dochter van een radja van Ceram, 's meesters wettige huisvrouw, die mooi zoude zijn, indien zij minder donker getint was. Haar gesprek en dat van haar man zijn als hun tafel, waarvan sommige ingrediënten niet slecht zijn, doch als 't overige erbarmelijk klaar gemaakt. Wij zijn dus blijde, wanneer de avond en vooral wanneer de | |
[pagina 101]
| |
morgenstond weder aanbreekt, en we op kunnen stappen. Onze naaste bestemming is Ema. Op den weg derwaarts, die voor mij een of twee uren, doch voor den inlander een half uur lang is, zien we tusschen ander geboomte eenige kruidnagelboomen, waartoe we trouwens op dit reisje reeds herhaaldelijk in de gelegenheid zijn geweest. Hoe Rumphius ze met hunne glimmende, stijve, ietwat opgeprikte of opstaande blaadjes, en hun afgemeten conischen vorm, zulke fraaie boomen kan noemen, vatten we niet. Bij de allengs weder intredende stijging van den prijs der nagelen, beginnen ze echter weder voordeel te geven, zoodat hier eene kleine practische opmerking moge ingelascht worden. Men weet dat de europeesche planten der Molukken den cacao- en den muskaatnotenboom telen, doch niet den kruidnagelboom, ook hierom, naar mij wel eens gezegd is, omdat bepaaldelijk slechts kinderen, die nog moeilijker zijn te krijgen dan volwassen arbeiders, voor het oogsten der nagelen zouden moeten gebruikt worden. Dit is echter een dwaling. Op Ambon zijn het veelal mannen, geen knapen, die dit werkje verrichten. Een man namelijk klimt er den boom in, bindt op zekere hoogte een paar plankjes kruiselings aan den stam vast om een steunpunt voor zijne voeten te hebben, en haalt de buigzame takken, welker bloesems hij plukken wil, met een haak naar zich toe. Europeesche landheeren behoeven zich dus niet, om de reden, daareven genoemd, van deze cultuur te onthouden. De Radja van Ema, in wiens woning wij afstappen, is, naar 't mij voorkomt, een der waardigste en meest gegoede regenten van Ambon, en tevens een der beschaafdste, al spreekt hij geen Hollandsch. Zijn ruime woning, wel wat opzichtig door een kwistige aanwending der Ambonsche kleuren - rood en groen, zooals wit en blauw de kleuren van de Minahassa zijn - biedt eene maat van gemak aan, die men in de veel statiger huizen der regenten op Java niet aantreft. Ook zijn gesprek, als dat zijner ambtsbroeders meerendeels, is onderhoudender dan dat der grooten van Java, niet zoo berekend, omzichtig en mat, doch openhartig en luchtig. Na eenige opmerkingen ten beste te hebben gegeven over de inkrimping van de ten bate der hoofden verrichte persoonlijke diensten, en over de hardheid, die er in ligt, dat zij, wier inkomsten zoo luttel zijn, geenerlei vergoeding hebben gekregen voor die overigens heil- | |
[pagina 102]
| |
zame inkrimping, valt hij ons met de vraag op het lijf, of het waar is, dat een Ambonsch soldaat geen officier meer kan worden? Vroeger namelijk werd bij groote uitzondering wel eens een wakker inlandsch soldaat op het slagveld met de epauletten vereerd, en dat die steeds ten volle verdiende belooning zou afgeschaft zijn, scheen den waardigen man, en alle andere Ambonners die er van wisten, te hebben bedroefd, ja gekrenkt. Inderdaad schijnt thans een inlandsch soldaat zich niet meer uit de gelederen te kunnen verheffen, en dat de betrokken gezaghebbers hiertoe hebben besloten, schijnt hieraan te moeten geweten worden, dat inlandsche officieren geen tucht zouden kunnen bewaren onder hun manschappen. Is het voorgaande juist, dan veroorloof ik mij, in ons eigen belang en in dat der Ambonners zelven, eene bescheidene vraag, namelijk of het nadeel, dat uit een gevoelige krenking onzer trouwste indische bondgenooten, onzer wakkerste inlandsche krijgslieden, noodwendig zal voortvloeien, niet zwaarder zou wegen dan dat van een gebrekkige tucht, geoefend door een paar - slechts een paar - officieren van inlandsche afkomst? Behalve 's Radja's gezelschap, genieten wij dat van zijn zoon, een jongen borst, die, in afwachting dat hij zijn reeds bejaarden vader in het regentsambt zal opvolgen, kweekeling is - op 't voorbeeld van Louis Philippe, denk ik - aan de school zijner woonplaats, Ema, dat, zooals nagenoeg alle dorpen op Ambon, zijne eigene school heeft. Hij is meer welmeenend dan spraakzaam en, als alle Ambonsche aankomelingen, een hartstochtelijk liefhebber van dansen. Voor zijn plan, om des avonds een danspartij in het huis van zijn vader te geven, meenen we echter te moeten bedanken. Voor een enkele maal is een Ambonsch bal niet onaardig. De Ambonners hebben ook onze dansen overgenomen, doch dansen ze vrijer en losser, gelijk zich vooral openbaart in het herhaalde geroep van: Apoks Madam! - misschien wel hetzelfde als Approche Madame! - en dat eene uitnoodiging is om zijn meisje te drukken, en te zoenen dat het klapt - meer lastig dan lustig voor iemand, die in de geoliede Ambonsche tronieën geen smaak vinden kan. 't Zij overigens ter loops opgemerkt, dat het dansen een groote rol in de Ambonsche en in gansch de Moluksche wereld speelt, vooral op de gelukkige eilanden, die de fraaiste kruid- | |
[pagina 103]
| |
nagels leveren, de Oeliassers bedoel ik - waar geen Europeaan den voet aan wal zetten kan, of hij wordt aanstonds besprongen door een schaar van bacchanten, die hem gillende en dansende aangrijpen, zóo uitgelaten, dat men er, bij den warmtegraad ginds, bijna een flauwte van krijgt; - waar zelfs op onze eigene scholen de leergrage jeugd, door middel van aan den wand gepikte plakkaten, in een rijmpje aangespoord wordt om zich vooral in polka te oefenen, - ‘daar een wicht dat goed polkeert, de polka-mazurka in een ommezien leert!’ Van Ema naar Hoekoerila, luidt ons plan van den volgenden dag. Deze wandeling verschaft een in 't Ambonsche bergland zeldzaam genoegen. Heeft men namelijk de steile hoogte, waarop Ema's kapel ligt, door middel van trappen beklommen, dan is het pad verderop vlak, en kunnen we alzoo rustig het oog laten gaan over den berg Hori, ter linker, over de schoone, doch doodsche Bandasche zee vóor ons, of over het ongemeen frissche groen aan weêrszijden van 't pad. Hoekoerila zelf, dat we, jammer genoeg, binnen een half uur bereiken, verschilt niet van de dorpen die we reeds kennen, behalve door een bed rozen - hoe zelden lachen die in de Molukken u tegen! - die de lieftallige dochter van 't dorpshoofd zelve aangeplant heeft. Straks, in het maanlicht bij dit perkje gezeten, wonen we een kinderfeest bij. De meester voert namelijk met de schapen, die hem toevertrouwd zijn, de horlepijp! uit, zoo lenig en sierlijk, dat ze wel een godendans schijnt. Het gansche dorp woont de opvoering bij, mannen en vrouwen, knechtjes, als Valentijn zegt, en schuchtere maagden (zoo men die op Ambon nog vindt), doch blijft met de aangeboren beleefdheid der Indiërs op een vrij grooten afstand, en vormt alzoo een kring. Nieuwsgierigheid of ongevraagde belangstelling, het eerste woord is wat hard, is trouwens in hooge mate aan de Ambonners eigen, en een blanke kan zich niet in hunne dorpen vertoonen, of allen loopen te hoop, om hem uren lang aan te gapen en fluisterend te beoordeelen. Is het een pandita, een zendeling bedoel ik (de dominé's heeten pandita besar), die een gemeente bezoekt, dan verzamelt zich deze des avonds voor de met zijn aanzijn gezegende woning en, terwijl zijn weleerwaarde zich in een luierstoel uitrekt, heffen de in het stof gebogen zielen roerende psalmen aan, 'tgeen men hier cantare noemt. Trouwens, al was er geen Europeaan op de plaats, zouden | |
[pagina 104]
| |
op een avond als dezen de dorpelingen - zooals overal elders in de Molukken waar puriteinsche naargeestigheid, calvinistische nuchterheid en pecksniffsche schijnheiligheid de hun aangeboren vroolijkheid niet onderdrukt hebben - toch wel bijeenkomen, om zich in het maanlicht aan zang en dans en aan vrijaadje over te geven; want dit is in de Groote Oost een overoud gebruik. Vaak ook trekken Endymions, verliefd kweelende of fluit en viool spelende, den weg langs. Van Hoekoerila gaan we een dag later naar Kilang, een zeer diep ravijn afdalend en opklimmend, en op dezen tocht als overal op Leitimor opmerkend, dat de landbouw zich hier tot het aanplanten van pisang, kruidnagelboomen, maïs, cassave en nog een paar aardvruchten in hoofdzaak bepaalt en, wegens het rotsig terrein, zich noodzakelijkerwijs moet bepalen. Daarentegen vindt men hier een elders ongekende menigte vruchtboomen, die allerwege langs de paden geplant zijn, en geuriger vruchten dan waar ook in den Archipel opleveren. Zag en hoorde men maar wat meer vogels! Doch de heeren natuurvorschers hebben hunne zakken gevuld, en gaan ongestoord voort die te vullen met den roof dien zij op Ambon en elders in de Molukken, meest door tusschenkomst van inlandsche jagers, op barbaarschen trant, plegen. Alleen de heer Wallace - mijn eerbied voor hem sluit geen vrijmoedigheid uit, en er steekt trouwens geen kwaad in, qu'on prend son bien où on le trouve - moet, Minerva koppelend met Pluto, anderhalve ton gouds met zijne wetenschappelijke plundering der Molukken verdiend hebben. En de Ambonners zelven zijn zoo belust op de jacht, dat geen vogeltje zich vertoont, of aanstonds schieten eenige mannen en knapen met geweren naar buiten; ter hoofdplaats alleen vindt men wellicht meer geweren dan zielen. Het is dan op Leitimor reeds zoover gekomen, dat we op ons gansche reisje in 't geheel twee vogels gezien hebben, en in de Minahassa, zoowel als op Ternate, is het hiermede niet veel beter gesteld. Waarom verbiedt men in de Molukken, gelijk op Sumatra b.v., niet het gebruik van schietgeweer, tenzij dit bij licentie vergund worde? Of moet een voortdurende uitdelging der vogels in deze gewesten geen stoornis te weeg brengen in de economie der natuur? Wie weet wat de oorzaak is der cacao-ziekte! Ook te Kilang roepen wij de gastvrijheid in van den Radja, die ze voorkomend verleent en, naar 't ons voorkomt, een ver- | |
[pagina 105]
| |
tegenwoordiger van ‘'t Jonge Ambon’ mag heeten. Hij is gul en gastvrij, spreekt rad, schoon niet zuiver, Hollandsch, heeft een brabantsche vrijheid van vormen, en is met onze zeden oververtrouwd. In den vooravond met hem, en den patih van Soja-di-atas, in zijn voorgalerij wippende, beleven we een echt Ambonsch tooneeltje. Midden in 't gesprek namelijk springt hij op, grijpt, als vervoerd door de Muzen, naar een oude viool, en strijkt er con brio op los. Zijn ambtgenoot volgt welhaast zijn voorbeeld, en een jeugdig voorbijganger, die een oogenblik heeft staan luisteren, snelt heen, keert ijlings terug met een fluit - denkelijk wel eigenhandig vervaardigd - en maakt ongenoodigd, doch bescheiden buiten op straat, van het duo een trio. 't Is europeesche dans- en krijgsmuziek, die ze denkelijk afgehoord hebben voor de societeit op de hoofdplaats, en die ze geheel op 't gehoor spelen, want van 't notenschrift verstaan zij niet veel. Wanneer we overigens uit beleefdheid dit regentenstuk fraai noemen, doen we dit met alle oprechtheid ten opzichte der liederen, die de kilangsche schooljeugd ons in de geurige tandjoeng-laan voor de regentswoning voorzingt. Waarom doet de overigens voor het inlandsch onderwijs zoo milde regeering nagenoeg niets ter ontwikkeling van het den Ambonners aangeboren muziekale talent? Met de aanstelling aan de Ambonsche kweekschool van éen enkelen muziekmeester, die zijn vak kent, zou men denkelijk reeds veel uitrichten. Nog een ander karakteristiek tafereeltje geeft ons Kilang te zien. Bij onze aankomst aldaar is het juist de speeltijd der schooljeugd die, aangevoerd door haar meesters, ter ontspanning een militaire oefening houdt. 't Lijkt wel een parade in 't klein! Zelfs geen vaandels ontbreken er aan, en op een witte vlag, die vooruit wordt gedragen, staat met groote letters te lezen: Garnizoensschool te Kilang. Dat er overigens op die school wat geleerd is, toont de vaardigheid der exercitiën aan, die den krijgshaftigen volksaard verraden. De Ambonners, zooals men weet, zijn geboren soldaten: vroolijk, krachtig, galant, open, luchtig en dapper en, die kinderen aanziende, bevreemdt men zich niet over de ridderkruisen, waarmede oud-Ambonsche krijgers versierd zijn, en misschien nog meer versierd behoorden te zijn; want men is, waar het de erkenning der verdiensten van een eenvoudigen inlander geldt, o! zoo schroomvallig. Doch nemen we afscheid van Kilang, en keeren we over | |
[pagina 106]
| |
Nakoe - waar niets valt te zien, behalve een nieuw en bijkans afgewerkt kerkje, al even nuchter en plat als de overigen - en over het ons reeds bekend Hatelai, naar de hoofdplaats terug. 't Is een lange, vermoeiende marsch, waarop we ruimschoots den tijd hebben om hetgeen we op ons tochtje gezien, gehoord en gedacht hebben, te ordenen, te schiften en, zoo goed als 't gaat, te verwerken. En wanneer we tegen het uur, dat de glorievolle indische zon zich achter de bergen van Hitoe terugtrekt, weder den glanzenden spiegel der baai en het in 't avondrood purperkleurig Ambon in 't oog krijgen, gedenken wij het rijke leven dier stad in lang vervlogene tijden, toen men een Rumphius op hare straten ontmoette en, om met Baldaeus te spreken, de Helena dezer gewesten alle wolken nog aantrok; een leven dat sedert als schaamrood is ondergegaan; - gedenken wij het nieuwe leven vooral, 'twelk straks als in een gouden stralenkrans over deze oorden zal opgaan, als wij Hollanders onze schoone roeping vervullen ten aanzien van het trouwe, zoo gelukkig begaafde, Ambonsche volk!
Ambon, Juni 1882. A.W.P. Verkerk Pistorius. |
|